HELDERSCHE EN NIE1JWED1EPER COURANT. Nieuws- en Advertentieblad voor Hollands NooiMwartier. 1887. N° 51. Vrijdag 29 April, Jaargang45. „Wij huldigen het goede." Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdagnamiddag. Abonnementsprijs per kwartaalf 0.90. franco per post 1.20. Uitgever A. A. BAKKER Oz. BUREAU: MOLENPLEIN. Prijs der Advertenticn.- Van 1 4 regels 60 cents, elke regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte. Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager. De Burgemeester der gemeente Helder brengt in herinnering, dat het vergunningsrecht voor den kleinhandel in sterken drank vóór den eersten Mei c. k. ten kantore van den gemeente ontvanger moet worden voldaan. Bij niet voldoening van bet recht wordt het geacht, dat de vergunning niet is verlengd, en moet die handel op dien datum gestaakt worden. Helder, 27 April 1887. De Burgemeester voornoemd, STAKMAN B08SE. De vertrekdagen der mails naar Oost-Indië gedurende de maand April zyn als volgt 29 April Engelsche mail (over Brindisi). 30 April Hollandsche mail (uit Amsterdam). 30 April Hollandsche mail (over Marscillc). Laatste buslichtingcn aan het Postkantoor te Amsterdam: Ned. mail (uit Amsterdam) brieven 8 u. 's morgensdrukwerken den vorigen avond 8.45. Ned. mail (over Marscillc) brieven 4.30 u. 's avonds; druk werken 2 u. 's avonds. Fransche mail, brieven 4.30 u. 's avonds; drukwerken 2 u. 's av. Fransche mail (Napels) brieven 11 uur 'a morgens; drukwerk 10 u. 's morgens. Engelsche mail, brieven 11 u. 's morg.; drukwerken 10 u. 'a morg. Om van de aansluiting te Brindisi zeker tc zijn, is het raad zaam daags te voren, op hetzelfde uur, van de voorloopige ver zending gebruik te maken. Binnenland. De Staatscourant van jl. Dinsdag bevat een verslag van den waarnemenden geneeskundigen inspecteur voor Zeeland, over de in de eerste maanden dezes jaars te Goes waargenomen epidemie van trichinenziekte. Het getal aan getaste personen kan niet met juistheid worden opgegeven, omdat niet allen geneeskundig werden behandeld, maar mag gerust op 70 gesteld worden, of meer dan 1 op 100 in woners. Gelukkig is slechts één lijderes bezweken. De meest afdoende maatregel voor de mensch bestaat in de onthouding van het gebruik van varkensvleesch, ham en worst, die niet door en door gaar gekookt of gebraden zijn. 42) SINT-MICHAEL. Door E. WERNER. De gravin Stcinruck was inderdaad bedenkelijk ziek, zóó be denkelijk zelfs, dat men haar op raad van den dokter geheel on kundig liet van het gevaar, waarin hare dochter verkeerd had. Hertha, die in den loop van den volgenden dag was thuisge komen, moest hare moeder mededeelen, dat het uitbarsten van den storm haar zoolang te Sint-Michaël had weerhouden, en zoo vernam de zieke niets van hare ontmoeting met kapitein Rodenberg. Het was omstreeks een weck later. In een der logeerkamers van het kasteel Steinruck zat de pastoor van Sint-Michaël bij zijn broeder, die hier was aangekomen en hem dit had laten weten. Het gesprek der beide mannen scheen van ernstigen aard te zijndat kou men aan hun voorkomen zien. Juist zeide professor Wehlau: „Ik kan u, helaas, geen hoop meer geven. De dood zal weldra het eind zijn van het langdurig lydcn der gravin. Gelukkig heeft zy geen bijzondere pijnen en evenmin besef van haar ge vaarlijken en thans hopeloozen toestand. Langer dan een week of vier, vijf zal zij 't niet maken. Het huwelijk van hare dochter zal ze niet meer beleven." „Ik vreesde het al, toen ik dc gravin terugzag," antwoordde Valentijn. „Maar in elk geval vind ik het een rust, dat gij zyt overgekomen. Ik weet, dat ge met die reis een groot offer gebracht hebt en uw colleges daarom moest staken, wat des te verdienstelijker is, omdat ge toch eigenlyk niet meer prakti- zeert." Wehlau haalde de schouders op. „Wat zal ik je zeggen? Vooreerst is de gravin geen vreemde voor mij, daar mijne betrekking op de familie Stcinruck van bijna even ouden datum is als de uwe; maar bovendien liet Michaël, die mij de tijding van de ziekte heeft gebracht, mij eigenlijk geen rust. Hij drong zoolang bij mij aan, dat ik eindelijk besloot hierheen te gaan. Ik vond dat vreemd, daar hij de gravin toch slechts oppervlakkig kende; maar hij hield niet op, eer ik hem beloofd had te zullen komen." De pastoor was bij deze laatste woorden opmerkzaam geworden. Hij liet ze echter onbeantwoord en vroeg alleen: „Hebt gc Johan medegebracht? Ik zal hem toch ook eens zien?" „Ja zeker, hy komt eerstdaags hier. Natuurlijk is hij te Tanberg bij onze familie gebleven, en logeer ik ter wille van de gravin op het kasteel. Maar die jongen is recht luimig en men kan volstrekt geen staat op hem makenAl in April begon hij er over te praten, dat hij weer naar het gebergte moest om studies te maken, totdat ik hem eindelyk overtuigde dat dit een krankzinnig plan zou zijn, wyl de bergen immers nog vol sneeuw lagen. Nu boort hy, dat ik bierheen ga, cn bedenkt op eeDS, dat hij zich te Tanberg wat moet ontspannen. Ontspannen alsof hij vermoeid is! Misschien van de bewondering e.*. al dien anderen onzin, waarmede men hem in den laatsten tijd het hoofd op hol heeft gebracht, en daaraan zal mijne schoonzuster het natuurlijk ook niet laten ontbreken." „En hebt ge hem dus meegenomen?" „Meegenomen?" herhaalde Wehlau spottend. „Alsof ik iets over hem te zeggen had! Mijnheer de schilder is een geheel zelfstandig persoon geworden, en ik zal mij voortaan wel wachten dat genie kluisters aan te leggen, welke zotte streken het ook verkiest uit te voerenKortom, hy ging mede en komt dagelijks geregeld van Tanberg over, om te zien hoe het hier is gesteld. Ik kan niet wijs worden uit dien jongen» evenmin als uit Michaël. Jl. Maandag stond voor de Rechtbank te 's Hage terecht jlir. D. v. L., wonende te Heemstede. Even na afloop der parade op 's Ivonings 70sten verjaardag, terwijl zich nog eene groote volksmenigte in en nabij het Alexander- veld bevond, reden twee heeren te paard in galop door het veld. Het ongelukkig gevolg was, dat een man, die zijn zesjarig zoontje aan de hand leidde, door het paard van een der ruiters (genoemde Jhr. v. L.) ter aarde werd geworpen, terwijl zijn zoontje door hetzelfde paard werd overreden, eene inwendige kneuzing aan de borst en eene uitwendige aan den schouder bekwam. Het kind lag twee weken ziek aan de gevolgen van dit ongeval, doch is thans hersteld. De substituut officier van justitie, mr. Hulshoff, eischte 1 maand gevange nisstraf. De verdediger, mr. C. A. Vaillant, betoogde, dat de ruiter moeite had gedaan om zijn paard in te houden, en concludeerde tot ontslag van rechtsvervolging. De uitspraak is bepaald op Dinsdag a. s. Jl. Maandagmorgen had aan den Hoek van Holland onder 's Gravenzar.de een treurig ongeval plaats. Voor 5 maanden beviel aldaar de vrouw van een der rijks-ambtenaren. Daarna werd zij krankzinnig en werd naar het geneeskundig gesticht voor krankzinnigen te Delft overgebracht. Na eenige tijd keerde zij terug, doch moest later opnieuw daar heen vervoerd worden. Donderdag was zij weder ontslagen en Maandagmorgen, terwijl haar man zich even naar boven begaf, om wat te halen, had zij zich met haar kind naar buiten begeven, en viel of sprong met het kind in een waterput. De ongelukkige werd er nog levend uitgehaald; het kindje was reeds verdronken. Men «heeft haar weder naar het gesticht moeten overbrengen. Van Terschelling wordt het volgende gemeld: „Reeds sedert enkele weken is de zee zoo vol Engelsche kotters, dat men, volgens de uitdrukking der visschers, de kimmen niet kan zien. Ze komen hier elk jaar, en onze visschers zien, niet zonder reden, met bezorgdheid hunne aankomst tegemoet. Dit jaar zijn zij echter bijzonder goed gezind geweest; zij kwamen niet zoo dicht onder de kusten Ze interesseeren zich wezenlijk voor de zieke, alsof 't hun eigen moeder was. Overigens wordt ze hier goed behandeld door den dorpsdokter en haar jonge verpleegster hoe heet ze ook weer?" „Gerlinde van Eberstein." „Ja, juist! Een wonderlijk schepseltje, dat zelden of nooit den mond opendoet en allercurieuste buigingen maakt. Maar als verpleegster is ze uitstekend met haar zachte, stille manieren. Freule Hertha is veel te angstig en te zenuwachtig aan een ziekbed." Hier werd het gesprek gestoord. De geneesheer was gekomen cn wenschte zijn beroemden collega te spreken. Deze stond op en verliet het vertrek. De knecht diende echter nog een tweeden bezoeker aan en wel den houtvester Wolfram, die een onderhoud met den pastoor verlangde. Valentijn liet hem binnenkomen en sprak hem vriendelijk aan. „Zijt gij nog hier, Wolfram? Ik dacht, dat ge al lang naar de houtvestery waart teruggekeerd?" „Ik ga morgen naar huis," was het antwoord. „Die zaak te Tanberg is nu eerst in orde gekomen; maar eer ik vertrok, wilde ik nog eens komen vragen, hoe het met de gravin is. De knecht zeide, dat het erg achteruit gaat, maar toen ik van hem hoorde, dat gij, eerwaarde lieer, hier op het kasteel waart, toen dacht ik Ilier bleef hij steken en scheen, zeer tegen zyne gewoonte, naar woorden te zoeken. „Dat gij mij nog eens goedendag wildet komen zeggen," viel Valentijn in. „Ja, dat ook wel, maar eigenlijk is 't toch nog wat anders. Eerwaarde heer, ik heb er nu acht dagen meê rondgeloopen en geen levende ziel een woord daarvan gezegd, maar nu kan ik het niet langer nithouden nu moet ik het u zeggen!" Wel nu, spreek dan! Wat hebt ge op het hart?" Wolfram wierp een blik naar de deur, of deze wel goed gesloten was. En daarop trad hij nader en liet zijn stem dalen. „Die Michel die kapitein Rodenberg, meen ik haalt nog een3 de zon van den hemel, geloof ik, als hij dat in het hoofd krijgt. Wat hij nu heeft aangericht, is niet veel minder. Dat zal een spektakel geven in de grafelijke familie! Zyne Excellentie de generaal zal razen en vloeken, dat hemel en aarde dreunen, en dan zal de kapitein weer tegen hem uitvaren evenals vroeger van bóm kan men alles verwachten." „Spreekt ge van Michaël?" vroeg Valentijn verbaasd. „Hij is immers al lang weer in de stad; mijn broeder heeft mij juist zijn groeten overgebracht." „Dat's wei mogelijk. Ik praat ook alleen van dien nacht, toen wc de jonge gravin in dat stormweer zochten. Ik was met den knecht, dien ik onderweg had meegepakt, bij de kapel aan geland, waar we elkander zouden wachten. Hier liet ik hem achter, zoodat er ten minste iemand zou zijn, die desnoods in lichtingen kon geven, en ging zelf nog een eind verder in de richting van den Arendswand, juist toen het licht begon te worden. Ik hoopte eenig spoor te vinden, want ik dacht eigenlijk niet, dat de kapitein of de freule ooit levend zou terechtkomen. Maar na een poos vond ik beiden, en ze waren zéér levend ze kusten elkaar zelfs!" „Wat zegt ge?» riep de pastoor, achteruitdeinzend. „Ja, dat's om to schrikken, eerwaarde heer! Ik deed 't ook maar gezien heb ik het, met mijn eigen oogen gezien. Hy, Michel, had de freule in den arm en kuste haar de wereld gaat onderstboven, zeg ik maar!" Waarschijnlijk zou den pastoor ook zulk een gewaarwording bezield hebben, als hij vóór vierentwintig uren een dergelyke mededeeling had ontvangen. Sedert den vorigen avond was h\j echter eenigermate daarop voorbereid en staarde, meer als gewoonlijk, en onze landgenooten hebben geene schade geleden door gepleegde baldadigheden of rooverijen, behalve één visscher van Volendam, die een paar lijnen, een ankertje, eene joon en eene brail verloor door het verzuim van een kotter, welke door zijne beug wilde zeilen. Als dat zóó eenige jaren gaat, worden de tegenstanders nog dikke vrienden. Het kan echter ook zijn, dat zij nolens volens wat voorzichtig waren, omdat Argus zich herhaaldelijk tusschen de vloten vertoonde, tot groot genoegen van ons volkje. Is dit zoo, dan is nu bewezen, dat van een goed politie toezicht voor een goed deel de rust en orde op de Noordzee afhangen. De „Argus" is heel welkom in onze wateren. Wij hopen, dat onze naburen ook in vervolg van tijd een bloempje verdienen en overal langs onze kusten even schappe lijk handelen, als ze hier deden. Ze genieten er later trouwens zei ven de voordeelen van, want als zij de teelt aan de kusten niet verstoren, krijgen zij in de diepte ook meer en beter visch, dan wanneer zij het goed overal vernielen." Nadere bijzonderheden omtrent het lijk, dat uit de rivier den Amstel is opgehaald: Omtrent de verminkte drenkelinge verneemt men, dat zij Lieveloo genaamd is; dat het lijk harer moeder, sedert September 1882 weduwe van den vroegeren telegraafdirec- teur te Alkmaar, eenige dagen geleden te Watergaafsmeer drijvende is gevonden, en dat hare zuster twee jaren geleden op even noodlottige wijze te Amsterdam omkwam. Van moord of doodslag schijnt minder sprake dan van zelfmoord, aangezien de ongelukkige aan personen in de Rozenstraat, waar zij laatst woonde, het voornemen daartoe meermalen moet geopenbaard hebben. De verminkingen kunnen door bijkomende omstandigheden, bijvoorbeeld door de schroef eener stoomboot, veroorzaakt zijn. Meer zekerheid van zelfmoord wordt verkregen, nu men weet, dat het lijk der moeder niet ver van dat der dochter verwijderd gevonden is, eveneens met afgehouwen arm, zoodat blijkbaar beiden samengebonden den dood zochten bekommerd dan verrast, vóór zich uit, terwijl hij als bij zichzelf zeide „Dus is het toch tot een verklaring gekomen ik vreesde 't al! En de freule?" „Nu, de freule scheen 't allesbehalve naar te vinden, want ze stribbelde volstrekt niet tegen. Geen van beiden zag of hoorde mij, maar ik hoorde duidelijk, hoe hij zeide: „Mijne Hertha!" alsof ze hem van rechtswege toekwam, en ze is toch met den jongen graaf verloofdNu vraag ik u, eerwaarde heer, wat moet dat geven?" „Dat weet de hemel!" zeide Valentyn met een diepen zucht. „Dat zal twist en tweedracht in de familie brengen." „Moord en doodslag op zijn minst," hernam de houtvester. „Ik heb het altijd wel gezegddie jongen heeft nooit iets anders dan ongeluk aangericht. Nu zult ge eens wat beleven! Iemand als hij is niet tevreden met een kus, wel neen, nu wil hij ook de ryksgravin uit het doorluchtig geslacht met al haar voor ouders en millioenen trouwenEn als ze hem haar niet goed schiks willen geven, dan schiet hij den jongen graaf neer, daagt den generaal en de heele familie uit, slaat alles kort en klein, haalt „zijne Hertha" uit het kasteel, zooals hij haar nu al van den Arendswand heeft gehaald, en trouwt met haarLet eens op, wat ik zeg zóó zal 't nog afloopen!" Wolfram was blijkbaar in bet alleruiterste vervallen en tot een grenzenlooze bewondering van zijn vroeger zoo geminachten pleegzoon overgeslagen, hoewel hij deze vooralsnog onder een knorrigen toon verborg. Hij was nu overtuigd, dat Michaël alles kon gedaan krijgen wat hij maar wilde, en dat hij zelfs den generaal aandurfde, wat in zijne oogen het vreeselijkste was, dat iemand zich kon verstouten. Den pastoor had zijne mededeeling daarentegen met groote zorg vervuld. Wat hij sedert den vorigen avond vreesde, was maar al te schielijk uitgekomen, cn toch kon hy voor het oogen- blik niets doen dan zwijgen en ook den houtvester daartoe over halen. Dit laatste viel hem niet moeilyk. Wolfram scheen die zaak als een soort van biecht te beschouwen en legde bereidwillig de gevraagde belofte af. Maar toen hij vertrokken was, vouwde de grijsaard de handen cn zuchtte bedroefd: „Dat geeft een stryd op leven en dood met den generaal! En als die twee even koppige en onwrikbare karakters nu nog vij andig tegenover elkander komen te staan goede God, wat zal daarvan het gevolg zijn?" Het was in den namiddag van dien zelfden dag. Valentijn was alweer op den terugtocht naar Sint-Michaël, en de professor bevond zicli in zijn kamer en beantwoordde eenige brieven, die hem waren nagezonden, toen de baron van Eberstein zich by hem liet aandienen. De oude heer was eens overgekomen, om zijne dochter to zien en persoonlijk berichten omtrent den toestand der gravin in to winnen, en daar hij had vernomen, dat de beroemde professor uit de residentie zich ook hier bevond, wilde hij van die gelegen heid gebruik maken en dezen ook eens raad vragen voor zijn eigen kwalen. Wehlau vermoedde iets van dien aard toen hij die gebogen, kuchende gestalte zag binnenreden, en nam aanstonds een min of meer stroeve houding aan, daar hij niet van zins was om de uitzondering, die hij met de gravin maakte, tot onbe kenden uit te strekken. „Udo, baron van Eberstein-Ortenau op den Ebersburg!» zeide de oude heer, stijf en plechtig het hoofd buigende. „Dat is mij al gemeld," antwoordde Wehlau droogjes, terwijl hy zijn gast een stoel toeschoof. „Waarmede kan ik u dienen?» De baron nam plaats, eenigszins verbaasd over deze ontvangst. Zyn naar n titel schenen hier niet den minsten indruk te maken.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1887 | | pagina 1