HELDERSCHE EN NIE1IWEDIEPER COURANT. Nieuws- en IMntltblal voor Hollanls Noorderlcwartier. 1887. N° 64. Zondag 29 Mei. Jaargang 45. Uitgever A. A. BAKKER Cz. Brieven uit de hoofdstad. EEN ARM MEISJE. „Wij huldigen het goede." Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdagnamiddag. Abonnementsprijs per kwartaal franco per post 0.90. 1.20. BUREAU: MOLENPLEIN. Prijs der Advertentiën: Van 1—4 regels 60 cents, elke regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte. Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager. 26 Mei. In mijn Brief van 19 dezer stipte ik het een en ander aan uit hetgeen de Bremer predikant Otto Funcke, na zijn bezoek aan Engeland, heeft medegedeeld omtrent het ont staan en den invloed van het Leger des Heils. Na gecon stateerd te hebben dat het Leger hier en daar werkelijk met succès is opgetreden, komt hij tot de beantwoording der vraagEn waarop loopt nu die geheele beweging uit „Wel, zegt hij, op niets meer en niets minder dan op een volkomen wedergeboorte van alle rangen en standen der Engelsche natie. En dat niet alleen. Gelijktijdig met Engeland heeft men alle volkeren der wereld in het vizier Êenomen. Het onwrikbare geloof, waarmeê het Leger des leils zich van de overwinning zeker acht, heeft zijn weder gade met. Reeds wapperen de banieren dezer strijders in de straten van Calcutta en langs de baai van Stokholm; het dartele volkje van Parijs en Genève zoowel als de Negers aan de Kaap de Goede Hoop, de „wakkere Zwit sers" zoowel als de bruine en gele Zuidzee-eilanders, alles, alles wordt door de trommelslagers der Heilsarmée gealar meerd. En op vele plaatsen worden deze zonderlinge heiligen door gestrenge politie-maatregelen tot martelaars gemaakt! Slechts tegen het „philosophische" Duitschland ziet de generaal nog wat op. Maar het is hoog tijd, schertst Funcke dat ook wij in die beweging grondig tehuis zoeken te raken; ook ons uur zal slaan, zoo zeker als wij een deel der menschheid zijn! Want de menschheid te veroveren, is het groote doel van het Leger des Heils. Bij een vergadering in Oxford-Street las een officier uit het Nieuwe Testament voor, wat de engel Gabriël over Johannes den Dooper, den voorlooper van Christus, zegt. Daarop kwam de volgende tiradeJohannes de Dooper heeft voor de eerste komst van Christus den weg bereid wij bereiden den weg voor de wederkomst van Christus. Weldra moet Hij komen, wanneer wij onzen plicht doen. Hangt u, als Johannes deed, een dierenhuid om; het komt er niets 1) Door WILHELM1NA HEIMBURG. Zachtkens werden beide vensters geopendeen zoele lentelucht drong nu het vertrek binnen en trok langs een nog zeer jeugdig vrouwengelaat, dat verwonderlijk bleek en stil op de heldere kussens harer legerstede rusttede luchtstroom bracht de blonde lokken op het bleeke voorhoofd in spookachtige beweging en speelde met het kleed ecner wieg, die men, alsof zij overal in den weg stond, in den versten hoek van het vertrek had neêr- gezet. „Sta op, Hegebach," zeide een zware vrouwenstem, „God kan geven en nemen, en wij moeten het geduldig dragen." „Het was een groote, krachtige vrouw van ruim veertig jaar, die met deze woorden een man naderde, die onbeweeglijk voor het bed lag, en de armen in wilde smart om de doode geslagen had. Hy verroerde zich ook nu niet en de spreekster wischte haastig een paar tranen uit de heldere, verstandige oogen. „Hegebach, het kan niet, gij moogt den ganschen dag hier niet liggen, zonder te eten of te drinkenKom," vervolgde zij, terwijl haar vermanende toon in een half onderdrukt snikken overging, „kom, Hegebach, gij hebt nog plichten te vervullen; denk aan het kind!" Hij kreunde dof en stond op. Hij was geen jong man meer en de smart deed het baardig gezicht met de onmiskenbare militaire uitdrukking nog veel ouder schijnenzijn oogen staarden akelig strak op het vreedzaam, liefelijk gelaat, dat daar zoo rustig scheen te sluimeren. Toen verliet hij, terwijl hy zich haastig omkeerde, met zijn sporen kletterend, het vertrek, niet meer als iemand die treurt, maar die toornig, die zwaar beleedigd is. De achtergeblevene trok stil de plooien van het witte laken terecht over de doode en streek liefkoozend over het kinderlijk gelaat; toen haalde zij de wieg uit den hoek en droeg deze de kamer uit. In de tegenoverliggende kamer hoorde men iets schreien; zij opende haastig de deur en trad een klein, sober verlicht vertrek binnen, blijkbaar dat van de afgestorvene. Uiterst net, hoewel bijna te eenvoudig voor een voorname dame, was dit vertrek met zijn witte gordijnen en het werktafeltje voor het raam, waardoor men daar buiten in den tuin de jonge, lichtgroene takken van den lindeboom heen en weêr zag zweven. Er was niemand binnen; alleen lag op de sofa een wit pakje, waaruit een paar kleine, roode handjes staken en een hulpeloos geween klonk. De groote, statige vrouw viel plotseling op de knieën voor de sofa en verborg schreiend haar gelaat in het kleine kassen. „Ja, ja," fluisterde zy. „Het lacht u niet toe in do wereld, gij arm ding! Geen moeder, geen moeder! En uw vader gedraagt zich, alsof God hem zwaar beleedigd had, omdat Hij u een arm meisje liet worden. Waarom zyt gij ook geen jongen, klein dom schepseltje? En alles weg, natuurlijk! U laten zij hier schreien, en gij hebt honger ook." Zy zweeg en zag een oogenblik na denkend naar het kleine, roode gezichtje, dat, ter nauwernood bedaard, zich weder tot schreien vertrok. „Wacht maar, wacht" zeide zy, „ik neem u mede naar het slot; wat zal hij ook aanvangen met zulk een kind in de luiers!" Twee dagen later werd dc jonge vrouw van den ritmeester Van Hegebach begraven. Haar korte levensloop was het onder werp van alle gesprekken in het geheele stadje, en wie dien nog niet kende, vernam alras, dat zij een doodarme freule was geweest, die den veel onderen, eveneens onbemiddelden man alleen genomen had, om verzorgd te zijn. Van hem had niemand meer gedacht, dat hy nog trouwen zou; hy waa immers reeds een op aan hoe het er uitziet. Wij zullen weldra den duivel bedwingen, daarom haat hij ons zooals hij nog nooit gehaat heeft. Deze haat is het eereteeken en zegeteeken van het Leger des Heils! De lezer ziet, voegt Funcke hier terecht bij, dat het Reddingsleger waarlijk geen gebrek heeft aan zelfbewustheid en aan vertrouwen op de zekerheid zijner overwinningen. In Engeland en elders werkt het Leger, behalve met het gesproken, ook met het geschreven woord en met aan grijpende illustraties. Aan den ingang der vergaderlokalen van het Leger koopt men voor één stuiver een klein gezangboek met honderd liederen, voorts de nieuwste cou ranten, traktaatjes en platen van het Leger, alles spot goedkoop. De armste werkman behoeft slechts twee borreltjes minder te drinken, en hij heeft voor een heele week lang lectuur, ingeval hij namelijk lezen kan. Enfin, kan hij dat niet, dan zijn de platen op zichzelf nog altijd duidelijk genoeg. Hier ziet gij bv. een man, in wiens voorkomen men alle blijken van verdorvenheid weervindt. Hij staat juist klaar om zich op te hangen, maar hij wordt door een soldaat van het Heilsleger tot bezinning gebracht. En bekijk nu eens de tweede plaat! Daar staat diezelfde man op het platform midden onder de „geredden." Nu zelf een geredde, met strop en al in de hand, verkon digt hij met een zenuwachtig vertrokken gezicht en in „bezielde" taal aan de verbaasd toekijkende menigte, hoe zalig, rijk en gelukkig hij nu is, dat hij nu ontwijfelbaar zeker is van zijn toekomstig heil en voortaan niet meer mdigen zal. Yan dien aard zijn nu al de door het Leger uitgegeven platen en traktaatjes; van dien aard zijn ook de „courantberichten." The War-cry (de oorlogskreet) heet de courant voor volwassenen, The little Soldier (de kleine soldaat) is de titel van een kindercourant. Deze laatste wordt niet alleen voor kinderen geschreven, neen, de kolommen van dit blad worden ook uitsluitend door „ge redde" kinderen gevuld. De War-Cry wemelt van „over- winnings-berichten" uit alle deelen van de monarchie der Heilsraannen, allen geheel in den eigenaardigen stijl waarin ood vrijer, en bovendien knorrig en verdrietig. Het was juist een jaar geleden, dat hij dien zonnestraal in zijn huis gehaald had welk een kortstondig geluk! „Als het er maar een geweest was," zeiden sommigen. De ritmeester Yan Selchom verzekerde intusschen aan eenige der jongere kameraden op den weg naar het sterfhuis, dat hij uit authentieke bronnen wist, dat Hegebachs huwelijk een „coup de désespoir" was geweest. Hij, Hegebach, had namelijk voor ongeveer vijf vierendeels jaars van zijn ouden erfoom, den Benne- witzer, een brief ontvangen, die hem kort en bondig verklaarde, dat zijn oom geen lust had om zijn vermogen aan een paar oude vrijgezellen, zooals zyn beide neven waren, na te latenhy wilde weten voor wie hy gespaard en gezorgd had. Wie van de beide heeren hem het eerst de geboorte van een wettigen zoon mede deelde, was de bevoorrechte. Dochters zouden niet in aanmerking komen. De neef van Hegebach, die bij de dragonders diende, had op dit schrijven niet geantwoordmen mompelde van een betrekking, die hij niet zoo direct kon verbreken. Onze rit meester echter antwoordde acht dagen later met een verlovings kaart. Voila tout! Het overige weten de heeren; wij wonen heden het treurig slot dezer zaak bij. Het was een bekoor lijke vrouw jammer!" eindigde hij pathetisch. Mevrouw Van Ratenow van het slot had de jonge vrouw ver pleegd en ook de honneurs in het sterfhuis waargenomen; zij was een verre bloedverwante. Ouders had de overledene niet meer gehad, maar haar voogd was heden op de begrafenis ge komen, de kameraden van den ritmeester waren ter bestemder plaatse verschenen en de kapel van het regiment ging voor de met bloemen getooide lijkkist door de kleine straten en speelde: „Jezus is mijn toeverlaat." In volle uniform volgde de weduwnaar den lykwagenop zyn strak gelaat stond niet de minste droef heid te lezen, wel een uitdrukking van minachting der wereld; het was als plooiden zich de lippen onder den reeds grijzenden knevel tot een bijna hoonenden lach. Toen was ook dat voorbij. De menschen waren heengegaan op het kerkhof was een frissche grafheuvel meer en de straat voor het sterfhuis was weder eenzaam; slechts een enkele wagen stond nog voor de deur met twee prachtige paarden, een rijtuig van rijke lieden. In de kamer der overledene schommelde zacht de kleine manden wieg met het sluimerende kind; een oude meid, de handen in den schoot, zat met rood geweende oogen er naast. Zy had de eenvoudige meubels met doeken bedektde sierlijke bekleedsels, de bloemen voor het raam waren verdwenen, de gordijnen en tapijten opgeborgen; het zag er nu uit, alsof de bewoonster een verre, verre reis had ondernomen, ongezellig en verlaten. Mevrouw Van Ratenow was dc sombere, onaangename huis kamer van den ritmeester binnengetredenzij had reeds haar hoed op, en den doek omgeslagen. „Adieu, Hegebach!" zeide zij, „ik moet nu naar huis, zoo straks hebben ze om mij gezonden. Moritz is gekomen, en in de laatste dagen is te huis alles onderste boven gegaan. Dat het kleine ding het goed zal hebben, behoef ik u wel niet te verzekeren!" Hy had by het venster gestaan en naar de nauwe straat geziennu keerde hij zich om, en zag verbaasd naar de vast- beradene, nog altijd schoone vrouw. „Nu ja," ging zy voort, „het is er nu eenmaal en heeft ver zorging en verpleging noodig: in uw beroókte kamers hier kan toch geen jonggeborene gedijen. Ik doe het!ter liefde harer moeder, want kleine kinderen ben ik juist ook niet meer gewendMoritz is de twintig al voorbij." „Ik dank u, genadige vrouw," mompelde hij«inderdaad, ik wist niet a bluffende telegrammen van oorlogstooneelen gewoonlijk geredigeerd zijn; bv.„Groote overwinning op den duivel, 25 gevangenen, 17 zielen in het bloed (van Christus name lijk); de straten opgehoopt met vluchtelingen, de vervolging van den verslagen vijand wordt krachtdadig voortgezet. Brillante collecte!" Of op een andere plaats: „De Heils- granaten vlogen door de lucht; groote Golgotha-kanonnen werden afgevuurd; vesting stormenderhand veroverd door het gezang der bekeerde kinderen; de overwinningsvlaggen worden in top geheschen; minstens 36 gevangenen," enz. Daartusschen komen berichten voor over de noodzakelijke en reeds ten uitvoer gebrachte opening van nieuwe lokalen, over de verschaffing van nieuwe, geldmiddelen, benevens hier en daar eenige bekeerings-geschiedenissen. Ook is er geen gebrek aan gedichten, die echter meerendëels zoo onpoëtisch, ja zoo plat en triviaal zijn, dat men er hartelijk om zou kunnen lachen, als de zaak niet zoo ernstig ware. Het ergste is echter de zoogenaamde kindercourant, The little Soldier. Onwillekeurig schudt men bedroefd het hoofd, als men die onkinderlijke, door en door onnatuurlijke en onware vertelsels van kinderen over hunne „bekeering" leest. En als wij volwassenen ze alleen nog maar lazen. Maar de achtjarige John Wilson te Brighton en de negen jarige Alice Penn te Oxford, die hier het een en ander van hunne redding, hunne zaligheid, hunnen ijver in de bekeering van anderen verhalen, die hier mededeelen dat hun vader en grootvader nog den duivel dienen, en dan openlijk het publiek uitnoodigen om voor die duivels- dienaars te bidden, deze ongelukkige „bekeerde" kin deren lezen in datzelfde oogenblik zwart op wit, wat wij lezen. Welk een betooverend denkbeeld, voor die kleuters, dat honderdduizenden kleine en groote menschen datgene lezen, wat zij geschreven hebben I Waarlijk, het zou al heel wonderlijk moeten loopen, wanneer de geniale kleine Alice niet terstond begon te practiseeren, hoe zij voor het eerstvolgenden nommer van „Den kleinen Soldaat" nog een veel interessanter levenservaring ten beste zou kunnen geven „O, geen complimenten, waarde Hegebach; ik wilde u slechts zeggen, dat ik u bid, niet boos op het wormpje te zijn, omdat Bennewitz u niet ten deel zal vallen. De mensch wikt, God beschikt; wie weet, waarvoor het goed is!" „Mijn neef trouwt in de volgende maand, genadige vrouw." „Welnu, laat hem trouwen," luidde het antwoord. Krygt hy den begeerden zoon, dan is het nest en de erfenis voor hem, dat weten wy allen reeds lang." „En het kind!" riep hij voor het eerst in woeste smart uit barstend, terwijl hij zijne uniform driftig losscheurde. „Was ik het niet, zoo leefde Lize nog; was ik het niet, dan had er een zoon in de wieg geschreid! Wie beval my ook, de hand naar het geluk uit te strekken?" „Hegebach!" zeide mevrouw van Ratenow verwytend. „Een arm meisje," mompelde hij met grenzenlooze bitterheid; „wat dat beteekont, in onzen stand heden ten dage gy weet het even goed als ik." „Dat weet ik! Maar zij zal er zich wel door redden, evenals andere arme meisjes; zy moet leeren arbeiden, ze heeft twee gezonde, lieve handjes en twee heldere oogen. Hoe moet het meisje toch heeten?" eindigde zij bedaard. „Zal het den naam dragen harer moeder, Elizabeth?" Hij knikte en wendde zich weder naar het raam. „Adieu, Hegebach wilt gij het kleine ding ten minste niet nog eenmaal zien?" Hij drukte het voorhoofd tegen de ruiten en wenkte driftig afwerend met de hand. „Nu, dan wensch ik, dat dit kind nog eenmaal een zegen Gods voor u mag worden, Hegebach dat gij den Heer op uwe knieën zult danken voor den troost, dien Hij u in uw ouderdom gezonden heeft. Dat moge uw vergelding zijn?" Zij ging, terwijl een blos van ontroering haar gelaat beiêkte, naar de kamer der overledene. Neem het kind, vrouw Siethman; wij rijden aanstonds weg!" En gevolgd door de oude, die het zorgvuldig in een blauwen mantel gewikkeld kindje droeg, steeg zij in den wagen. Zij behoefde niet ver te rijden; de straat langs, voorbij het oude raadhuis dat in zyn muren nog de sporen droeg van den dertigjarigen oorlog in de gedaante van ijzeren kanonkogels door een paar kleine straten en een zeer oude poort; dan den stadsmuur langs, waarboven de toppen van bloeiende vrucht- boomen uitstaken, een prachtige linden-alleé door en regelrecht op een gastvrij geopend ijzeren hek aan, dat het front van een massief gebouw met een kolossaal spits steenen dak zichtbaar deed worden, bemost en grauw van ouderdom. En over dit groote baksteenen huis, waarvan de muren als het ware in den schoot lagen van knoestige linde- en elzeboomen, dié zich ook nu weder een sluier van lichtgroene bladeren om de eerwaardige hoofden geslingerd hadden, viel juist op bet oogenblik, dat het rytuig het plein opreed, een gouden zonneschyn, als moest het kraamkindje worden begroet in het huis, dat uit barmhartigheid en medelijden voor haar een woning der kindsheid zou worden. Met een ruk hield de wagen voor de deftige huisdeur stil en een jonge, blanke man, blijkbaar nog in reiscostuum, sprong de treden der stoep af, rukte onstuimig de treê van den wagen naar beneden en kuste der uitstygende de beide handen. „Moeder, had ik dat kunnen denken," zeide hy„maar in dit gewaad kon ik toch onmogelyk naar de begrafenis. Doch wat is dat?" viel hij zich zelf in de rede, en wees naar de vrouw, die nu met het kind was uitgestegen. „Lizes kindje, Moritz. Om Godswil, gij znlt het laten vallen." Maar de jonge man met het eerlijke, knappe gezicht had reeds het bundeltje in den arm genon.jn en droeg het in huis, gevolgd

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1887 | | pagina 1