HELDERSCHE
EK NIEUWEDIEPER COURANT.
en Advertentieblad voor Holands Noorderkwartier.
1887. N° 121.
Jaargang 45.
Zondag 9 October.
Uitgever A. A. BAKKER Cz.
BEIÜENDMAKING.
POSTKANTOOR HELDER.
Brieven uit de hoofdstad.
EENE GEHEIMZINNIGE GESCHIEDENIS.
„Wij huldigen
het goede."
Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdagnamiddag.
Abonnementsprijs per kwartaalf 0.90.
franco per post 1.20.
BUREAU: MOLENPLEIN.
Prijs der Advertentién: Van 1—4 regels 60 cents, elke
regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte.
Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager.
De Burgemeester der gemeente Helder maakt bij deze
aan de daarbij belanghebbenden bekend, dat de VOLJAAR8-
PATENTEN over het dienstjaar 1887/1888 aan de Secretarie
der gemeente te bekomen zijn van Maandag 10 October
tot en met Dinsdag 18 October 1887, van des morgens 9,
tot des namiddags 3 uren, den invallenden Zondag
uitgezonderd.
Patenten, die niet worden afgehaald, worden, overeen
komstig de wet, tegen betaling van 10 cents, door den
Deurwaarder bezorgd.
Helder, den 8 October 1887.
De Burgemeester voornoemd,
STAKMAN BOSSE.
Lijst van brieven, geadresseerd aan
onbekenden, gedurende de eerste helft
der maand September 1887.
Namen der geadresseerden. Plaatsen van bestemming.
C. WuurmanAmsterdam.
K. WitjesDelft.
A. Clamer's Gravenhage.
G. KooijOterleek.
Verzonden geweest naar Duitscbland:
H. HintmannBerlijn.
6 October.
Men zal er in Berlijn wel geen eeuwfeest van vieren,
maar niettemin is bet een feit, dat er in deze maand
juist honderd jaren verloopen zijn sedert de inneming van
Amsterdam door de Pruisen. Menigeen die tegenwoordig,
als het staatkundige quaestiën geldt en vooral wanneer
onze verhouding tegenover de politiek der Duitscbe na
buren ter sprake komt, allicht het woord in den mond
neemt: „de Pruisen voor Amsterdam", als bet grootste
schrikbeeld dat men zich kan voorstellen, denkt er misschien
niet aan, dat die gevreesde macht in de maand October
1787 met een leger van 20,000 man naar Amsterdam is
opgerukt, om hier het gezag van Prins Willem V te her
stellen en genoegdoening te eischen voor de beleediging,
aan diens gemalin, de zuster des Pruisischen Konings, door
de Patriotten aangedaan. Dat waren bange en woelige
dagen in Amsterdam! En wat was er al niet voorafgegaan
eer het zóó ver kwam, dat de autoriteit van den Prins-
Erfstadhouder ernstig gevaar liep en de Pruis zijn tanden
moest laten zien om Oranje te beschermen. En toch is
het geschied betrekkelijk nog slechts kort geleden. Maar
juist omdat het zoo lang geleden schijntis het misschien
niet onbelangrijk, het verloop dier troebelen eens na te gaan
en het stukje Amsterdamsche historie te herlezen, dat in
de gedenkwaardige Octobermaand van het jaar onzes Heeren
1787 hier werd afgespeeld.
Natuurlijk had het reeds lang van te voren gebroeid.
Aan al zulke bewegingen gaat eerst een tijd van gedrukt
heid en gisting vooraf. Zoo ook bij deze. In de beoor
deeling van het beleid, waarmee Prins Willem V de zaken
van land en stad behartigde, had reeds lang groote ver
deeldheid bestaan en zijne verklaarde tegenstanders, de
Patriotten, deden al wat zij konden om het twistvuur
dapper te helpen aanstoken. Al de tegenspoeden, die het
land troffen, werden aan een verkeerd bestuur der zaken
toegeschreven en gaven 's Prinsen vijanden aanleiding om
hem in die hoedanigheid van zijne rechten te berooven.
Geweldige beroerten waren hiervan te Amsterdam en elders
gevolg; de burgers wapenden zich, het dragen van Oranje
werd niet alleen bemoeielijkt, maar ook verboden en straf
baar gesteld. Burger-societeiten en vrijkorpsen werden
il Ier wegen opgericht en de burgeroorlog scheen onvermijdelijk.
Ten laatste werd het den Prins onmogelijk, langer in Holland
Naar het Engelsch van HUGH CONWAY.
Eenzaamheid.
Weinig dacht Philip Norria, een stille, eenzaam levende knaap, die
uren lang aan dezee zat te droomen van de verhalen en treurspelen die
hij schrijven zou, dat het eerste en misschien het laatste verhaal,
dat hy ooit zou te boek stellen, de geschiedenis zou ziin van zijn
eigen leveD. Weinig verbeeldde hy zich, dat van al de spitsvon
dige intriges, die hy voor het meerendeel onbewust gestolen bad
uit de boeken, die hij reeds in zijn brein had verwerkt, de
verwarde draden waarin zijn eigen leven gespannen was, hem
bij het ontwarren leiden zouden tot gebeurtenissen, nog wonder
baarder en verrassingen nog grooter dan eenige verwikkeling,
die zijn vernuft zich zou hebben kunnen uitdenken.
Want ik, Philip, had mijn geheele leven, ot ten minste voor
zoover mijn herinnering reikte, in één huis en op één plaats
gewoond. Met welk doel dit huis gebouwd was, was voor ieder
een een raadselmaar daar het bestaan van dat huis aan zoo
weinigen bekend is, moet het woord „iedereen" in zeer beperkten
zin worden opgevat. Het ligt mijlen van den straatweg en daar
het door een ternauwernood noemenswaardig strookje land om
ringd is, kan het niet bestemd zijn geweest voor pachthoeve.
Bovendien verraadt het uiterlijk voorkomen dezer woning, dat zy
van stonde af aan voor een heerenhuis ontworpen werd, ofschoon
de persoon, die zich haar tot verblijf koos, er zich weinig aan
liet gelegen liggen, of zy gemakkelijk te bereiken was. Hooge
geknotte zuilen verheffen zich ter rechter- en ter linkerzijde, en
de vallei waarin zy ligt wordt door een steilen heuvel begrensd,
achter welken breede heidevlakten zich uitstrekken. Drie zyden
van het huis bieden het uitzicht op die vlakte, terwijl de vierde
de noordzijde de volle zee te aanschouwen geeft.
Herkend en verloochend.
Toen ik veertien jaar ond was, gaf myn vader mij een bootje,
Hij koesterde blijkbaar geen verlangen dat ik een kluizenaar zou
worden zooals hijzelf en moedigde mij op allerlei wyzen aan tot
het besteden mijner vrije uren met lichaamsoefeningen of andere
uitspanningen waarin ik behagen schepte. Jaren lang had ik in
alle weer en wind een paar uren daags op het water doorge
bracht en was ik zeer bevriend geworden met de visschcrs en
andere bootslieden, die hunne vaartuigen steeds ter myner be
schikking stelden. Zij leerden my hun handwerk, zoodat ik al
zeer spoedig als de beste hunner een boot kon hanteeren. Ik
kende de kust op mijn duimpje, was sterk voor mijn leeftijd
en onbevreesd. Bovendien kon ik zwemmen als een eend, zoodat
myn vader het veilig dnrlde wagen, mij op myn verjaardag in
het bezit te stellen van een sierlijke kleine sloep, die gemakkelijk
door één persoon gestuurd kon worden. Het wa3 een open
bootje, achttien voet lang en keurig ingericht. Geen wonder dat
ik, trotsch op myn nieuwen schat, de eerstvolgende maanden al
mijn vryen tyd op de baren doorbracht.
Op zekeren regenachtigen dag, toen ik in een flinken westen'
wind langs de kust zeilde, zag ik een klein, als een schoener
getuigd jacht tegen den wind naar den wal dobberen. Daar ik
een groot bewonderaar was van jachten en deze zich slechts zelden
op de knst van Noord Devon vertoonden, wendde ik myn sloep
om en zeilde zoo dicht mogelyk naar het vaartuig toe. Tot mijn
verbazing werd het schip, tot op een kleinen afstand van den
wal, juist tegenover onze kleine baai aangelegd. Terwyl ik om
het jacht heenzeilde en de witte zeilen, spits toeloopende masten
en fraaie lynen bewonderde, werd mij van het dek toegeroepen,
of ik kans zag langs boord te komen. De wind was sterk en
te verblijven. Hij vertrok uit Den Haag naar Gelderland
en nam de wijk op zijn lusthuis het Loo. Nu bliezen de
Patriotten victorie. Maar nu brak er ook een tijdperk
van de sch romelij kste wanorde aan, want ieder wilde de
baas zijn.
Toch zouden de Pruisen zich nog niet met onzebinnen-
landsche woelingen bemoeid hebben, indien er niet eens
klaps een ernstig „incident" ware bijgekomen. Omtrent
dien tijd zou Prinses Wilbelmina, de gemalin van Prins
Willem Y (door het volk gemeenlijk Willemijntje genoemd)
een reisje uit Gelderland naar Den Haag maken. Haar doel
was waarschijnlijk, de Oranjepartij in de residentie op te
wekken om zich met meer kracht tegenover de Patriotten
te doen gelden en, zoo dit mislukte, de hulp der Pruisen
in te roepen. Niet ver van Gouda (te Goejanverwellesluis)
werd haar door gewapende Patriotten belet, hare reis te
vervolgen. Of zij wilde of niet, zij moest terug. Die smaad
bleef natuurlijk niet ongewroken. De Prinses berichtte
haar wedervaren aan haren broeder, den Koning van Pruisen,
en verzocht hem, zich hare zaak aan te trekken. Het
spreekt van zelf, dat aan dat verzoek onmiddellijk werd
voldaan, en weldra trok een Pruisisch leger van 20,000
man, onder bevel van den Hertog van Brunswijk, de grenzen
over. Dit hadden de Patriotten toch niet gedacht!
Daar kwamen de Pruisen, in plaats van de Franschen,
wier hulp men ingeroepen had. In de maand Augustus
1787 was namelijk te Amsterdam in de groote zaal der
Burger-Societeit een bijeenkomst gehouden van de hoofd
mannen der Patriotten-partij, alwaar o. a. uit een lijst
van veertig „vaderlandsche medeburgers", vijf-en-twintig
„nationale geconstitueerden" werden gekozen „tot de zaak
der onderhandelingen te Parijs." Uit de benoeming dier
commissie kan men dus zien, dat het inroepen derFransche
hulp werkelijk ernst was. „Frankrijk (zegt Wagenaar)
werd thans aangezien en geëerbiedigd als de Beschermgod,
van welken men verlossing en hulp verwachtte tegen de
Pruisische macht, van welker zekere aannadering men meer
en meer begon te spreken, sinds de veel geruchtmakende
de zee tamelijk onstuimig, maar ik wist dat ik zonder vrees voor
gevaar aan dit verzoek kon gehoor geven. Ik zeilde tegen den
wind in, borg de zeilen, haalde een paar roeiriemen te voorschijn
en een oogenblik later had ik een mij van het jacht toegeworpen
touw gevat. Twee heeren keken over boord, terwijl ik myn
bootje op eerbiedigen afstand van hun vaartuig hield.
Kunnen wij ginds aanleggen vroeg een hunner, naar de
baai wijzende.
„Zeker," antwoordde ik.
„Wy moeten een patiënt aan wal brengen. Een onzer vrienden
is zoo ziek, dat hy niet langer bij ons wil blyven." Bij deze
woorden begonnen de beide heeren te schateren van lachen.
„Ik zal hem, als hy aan boord kan komen, in mijn boot nemen,"
zeide ik.
„Zeer verplicht. Nu, Dunstable," werd er gezegd, „naar boven.
Gij zult uit uw lijden verlost worden."
Een oogenblik later werd er een derde gelaat zichtbaar. Dit
gelaat was een toonbeeld van ellende, daar het woord „zeeziekte"
op eiken trek geschreven stond. Doch ondanks zijn vreeselijk
lijden, scheen de heer Dunstable nog groote waarde te hechten
aan het leven.
„Is het niet gevaarlyk?" kermde hij. „Zulk een onstuimige
zee zoo'n klein bootje, met een kind aan het roer!"
Ik zeide niets, maar wachtte verontwaardigd zyn besluit af.
„Gevaarlyk Het is niets gevaarlyk. Die knaap is een bevaren
matroos. Ik heb al gezien, dat dit ventje erger stormen getrot
seerd heeft dan dezen. VooruitSpring in de bootGauwDe
lijder wierp een zydelingschen blik op mijn boot, die vroolijk op
de golven danste. Toen deed een aanval van zijn kwaal hem
zijn besluit nemen.
„Kunt gijlieden niet met mij méégaan zeide hij, smeekend.
Heb medelijden met mij en breng mij veilig aan wal."
Zijn droevige smeekbede wekte den lachlust zijner beide vrienden.
„Het kan mij niet schelen," zeide de jongste, „mits Rothwell
ook medegast. Als ons vriendje de goedheid wil hebben, ons
straks weder aan boord te brengen, zal ik met u gaan en u brengen
waar gij wezen moet, om naar huis terug te keeren."
Rothwell stemde toe. Zy gaven den kapitein bevel te laveeren,
totdat hy geseind werd. Toen haalde ik mijn sloep dicht langs
boord en een gunstig oogenblik afwachtende, pakten zij Dunstable
op, die als een hijgende hoop kleederen in de kajuit verdween,
sprongen toen zelf in de boot, hijschten de zeilen en voeren weg.
Eerst toen wy de kleine zandige baai binnen liepen en ten
koste van natte voeten, de sloep op het droge en Dunstable uit
zijn schuilplaats hadden gehaald, bad ik tijd myn passagiers in
oogenschouw te nemen. Terwijl ik langs het jacht voer, had ik
het te druk gehad met de beide vaartuigen, om deze voor het
gevaar te behoeden van met elkander in botsing te komen, om
eenig acht op hen te geven, terwijl het sturen der sloep naar den
wal groote behendigheid eischte, wilde ik des jachtzeilers gunstig
oordeel bevestigen en bewyzen dat Dunstable's vrees ongegrond
was geweest. De boot werd hoog en droog ingehaald en toen
de beide heeren my hun dank hadden betuigd voor mijn hulp eu
my hun compliment hadden gemaakt over myn zeevaartkunde,
liet ik den blik dwalen over hun persoon. Beiden waren knap
van uiterlijk en door wind en zon gebruind. Zij droegen flinke,
geriefelijke matrozenkleederen, doch ondanks hun eenvoudig gewaad
en ondanks mijn beperkte menschenkennis, zag ik terstond dat
het lieden waren uit den deftigen stand. De oudste kou een man
geweest zijn van vijf-en-veertig jarenzijn vriend misschien tien
jaren jonger. Ik zal mij onthouden van den heer Dunstable een
beschrijving te geven, daar dit onder de ongunstige omstandig
heden, waarin hij op dat oogenblik verkeerde, onrechtvaardig zou
tya. De man lag nog altyd half levenloos op den grond. Er
bestaat een algemeen geloof, dat lieden, die het slachtoffer zijn
van zeeziekte, zoodra zij den voet aan den vasten wal zetten,
van alle lijden zijn ontheven. Evenwel is dit bij ernstige aan
vallen, zooals die van Dunstable, geenszins Jhet geval en verloopen
soms nog uren voordat de lyder volkomen herstelt. Ik heb slacht
offers gezien, die nog meer dan twee dagen door duizeligheid
gekweld bleven.
Dunstable's vrienden vertelden mij, dat zy in den vroegen morgen
Ilfracombe verlaten hadden, om een tochtje op het Kanaal te
ondernemen en hem hadden overgehaald hen te vergezellen.
Onderweg was de zee zoo onstuimig geworden en kreeg de zee
ziekte den armen man zoo droevig te pakken, dat hij hen gesmeekt,
ja, bevolen had, hem bij de eerste ankerplaats de beste, aan wal
te brengen. Het kon hem niet schelen waar hij landde, mits
hy slechts weder op het droge werd gebracht. Zij zouden hem
echter nog uren aan zyn lijden ten prooi moeten gelaten hebben,
als ik hen niet toevallig met mijn sloep was voorbij gevaren.
„En nu," zeide de oudste der beide heeren, die ik wist dat
Rothwell heette, „wat moet er verder gedaan wordenDunstable
kan niet loopen. Is hier ergens een rytuig te krijgen?"
Zoolang ik nog op de zee dobberde, was ik een held, maar
aan den vasten wal werd ik weder de oude schuwe knaap, die
haast te verlegen was om hen te vertellen, dat zij nog drie
kwartier van den straatweg verwyderd waren. De pachter Lee,
onze naaste buurman, die zijn sjees verhuurde, woonde een uur
van de kust. Deze tyding veroorzaakte groote teleurstelling.
„Duivelsch!" zeide de jongste, „wat zullen wij met Dunstable
aanvangen. Hoor eens, jongen, je zult mede moeten."
„Voor geen duizend gulden!" antwoordde de lyder, sidderend.
„Dan moeten wij een anderen uitweg zoeken," sprak Rothwell.
„Hoe is dat gindsche huis te bereiken?"
De vermelding van ons hnis bracht mij de wetten der gast
vrijheid in herinnering. „Dat is ons huis," zeide ik, „en het is
bereikbaar langs den rijweg. Als mijnheer Dunstable een paar
uren bij ons rust wil nemen, zal ik hem, zoodra hij hersteld is,
met mijn hittewagen naar het dorp brengen."
„Ik zal gaarne van dat aanbod gebruik maken," zeide Dunstable.
„Rust zal mij goed doen."
„Maar zullen wy u geen overlast aandoen?" zeide Rothwell.
„O, neen, volstrekt niet," antwoordde ik. „Ik woon alleen
met myn vader. Kom, heeren, dit is de weg."
Trotsch op myn onverwachte gasten, keerde ik myn schreden
naar de vallei, terwijl de heeren, Dunstable onder den arm nemend,
mij volgden.
Toen wy onze woning naderden, zeide de oudste: „Eer dat
wy binnen treden, moet gij weten wie de gasten zijn, die gij aan
uw vader komt voorstellen. Mijn naam is Rothwell."
„En ik heet Stanton," zeide zijn metgezel,
„En dit is mynheer Dunstable, uit Albanië, een aardige,
geestige kerel, wanneer hij geen speelbal is der grillige baren."
„Mijn naam is Norris," zeide ik, bemerkende dat zij my vragend
aanzagen.
„Welnu, mijnheer Norris," zeide Rothwell, „dan dank ik u bij
voorbaat voor de ons bewezen gastvrijheid. Laat ons nu verder
gaan; onze arme vriend verlangt naar zyn bed."
Ik leidde myn gasten onze woning binnen, riep de huishoudster
en gaf Dunstable aan hare zorg over, met verzoek hem naar een
der logeerkamers te brengen, waar hij zich ter ruste kon leggen
en uitslapen.
„Ik zal zorgen dat u iets te eten krijgt, als u wakker wordt,"
hoorde ik haar zeggen, terwijl zij naar boven gingen.
„Spreek in 's Hemelsnaam niet over eten," kermde Dunstable.
„Kom, ge zult honger hebben als een paard, wanneer ge weder
by kamt," antwoordde zyne geleidster, de deur eener slaapkamer