HELDERSCHE
M N1EUWED1EFER COURANT.
Nieuws- en Advertentieblad worHoMsNoorderkwartier.
1887. N°149.
Jaargang 45.
Woensdag 14 December.
Uitgever A. A. BAKKER Cz.
„Wij huldigen
het goede."
Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdagnamiddag.
Ahonnementaprija per kwartaal
fraDco per post
0.90.
1.20.
BUREAU: MOLENPLEIN.
Prijs der Advertentièn: Van 1—4 regels 60 cents, elke
regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte.
Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager.
De vertrekdagen der mails naar Oost-Indië gedurende
de maand December zijn als volgt:
16 December Fransche mail (via Marseille).
17 December Hollandsche mail (uit Rotterdam).
20 December Hollandsche mail (via Marseille).
23 December Engelsche mail (via Brindisi).
24 December Hollandsche mail (uit Amsterdam).
27 December Hollandsche mail (via Marseille).
30 December Fransche mail (via Marseille).
31 December Hollandsche mail (uit Rotterdam).
Posteering: Hollandsche mail (uit Amsterdam) brieven
8 uur 's morgens, drukwerken vorigen avond 8.45 uur: Hol
landsche mail (uit Rotterdam) 9 uur vorigen avond; via
Marseille: brieven 4.50 uur'sav., drukwerken 2 uur 's avonds;
via Brindisi: brieven 11 uur 's morgens, drukwerken 10
uur 's morgens.
De vertrekdagen der mails naar West-Indië gedurende
de maand December zijn als volgt:
Naar Suriname via Southanipton: 27 December.
Posteering: 4.50 uur 's avonds.
Naar Cura$ao via Liverpool: 15, 22 en 29 December.
Posteering: 4.50 uur 's avonds.
De verzending der brievenmalen naar Curagao, via New-
York, zal plaats hebben uit Rotterdam naar Vlissingen per
trein van 7.14 uur 's av. en wel op 16 December.
Belanghebbenden worden attent gemaaktdat
deze opgaven uitsluitend gelden voor Amsterdam,
zoodat menbuiten de hoofdstad wonende, zijne brieven en
drukwerken één dag te voren dient te verzenden.
Binnenland.
Eene beschouwing, door prof. Quack, in bet „Sociaal
Weekblad" gewijd aan het verleden der Carnots, nu aan
den drager van den scboonsten en reinsten Republikeinscben
naam het Presidentschap der Fransche Republiek is toe
vertrouwd, wordt als volgt besloten:
„De tijd moet leeren, wat de bedachtzame en gematigde
President zal overnemen van de wijsheid van zijn groot
vader en zijn vader.
Eén zaak staat echter vast. Wil hij aan de derde Fransche
29> EENE GEHEIMZINNIGE GESCHIEDENIS.
Naar het Engelsch van HUGH CONWAY.
Ik stond voor de deur van de club te bedenken, waar ik
Valentijn zou zoeken. Zou ik naar zijn moeder gaan of mij
naar mijn kamer begeven en wachten of hij daar ook verschijnen
zou? Ik besloot tot het laatste en ging juist de straat op, toen
een der knechts mij staande hield. Hij had een verkreukt stukje
papier in de hand.
Ik nam het briefje van hem aan en keek, zooals ieder zou gedaan
hebben, wat er in stond. Het was zonder adres en niet onder
teekend. De inhoud was met een vrouwenhand geschreven en
bevatte slechts twee regels.
Ja, het was zóó kort, dat al had ik het niet geheel willen
lezen, ik dit niet had kunnen vermijden, daar alles wat er in
stond, met één oogopslag moest gezien worden.
„Zend het geld, of L. E. zal alles weten. Ja, ik zweer dat hij
het hooren zal."
Ik wist dat het de brief was, dien Chesham verscheurd had
en myn hart sprong op van vreugde, toen ik die twee voor
letters zag. Thans wist ik dat Chesham in mijn handen was
overgeleverd. De weg, waarlangs ik het wild moest opsporen,
lag duidelijk vóór mij.
Een seconde kwam de gedachte in mij op, den brief te houden,
maar ik begreep even spoedig, dat dit onverstandig zou zijn.
Immers Asmodée zou den brief missen en ongetwijfeld terug
keeren om dien te zoeken. En zou hij dan niet achterdocht
gaan voeden, wanneer hy vernam dat hij mij in handen was
gekomen? Elk woord dat er in stond, was in mijn brein gegrift
en daar de naam en het adres der schrijfster ontbraken, was het
bezit van dit strookje papier mij tot niets nut. Ik gaf het dus
aan den knecht terug.
„Dit briefje behoort aan kapitein Chesham. Doe het in een
enveloppe en geef het hem, zoodra hij hier terugkomt."
Toen liep ik zoo snel als mijn beenen mij dragen konden,
naar Albemarle-street en mij in een stoel werpende, ging ik op
mijn gemak aan het bepeinzen, hoe ik de zaak verder moest aan
leggen. Het was ray alsof ik vrijer adem haalde, nu ik wist
dat de zoo loodzwaar op mij drukkende last van vriendschap te
moeten veinzen voor een man dien ik verachtte, ten einde liep.
Het toeval had my den leiddraad in handen gegeven, maar
indien ik mij niet verlaagd had en een schijnverbond van vriend
schap met dien man had gesloten, zou ik niet by hem zyn ge
weest, toen de kans om het geheim te ontdekken, mij gegeven
■werd. Dat ik nu nog zou kunnen falen, kwam geen oogenblik
meer in my op. Ik was heilig overtuigd, dat die twee letters
„Laurence Estmere" beteekenden en even zeker dat ik den per
soon, die den brief geschreven had, de waarheid ontwringen zou.
Ik verkeerde in een staat van blijde opgewondenheid, toen
Valentyn zich liet aandienen. In mijn opgetogenheid vergat ik
voor het oogenblik, dat hy mij was voorbijgegaan zonder te
groeten en liep ik hem met uitgestrekte handen te gemoet. Maar
ziende dat zijn rechterhand onbeweeglijk in zijn jaszak werd
gehouden, kreeg ik een gevoel, alsof ik met een emmer koud
water overgoten werd.
„Geeft ge my geen hand, jongen?" zeide ik.
„Neen. Ik had geen plan bij u te komen en ik doe dit ook
alleen omdat ik het gemeen vond weg te sluipen, zonder je te
komen zeggen dat het tusschen ons uit ia."
Republiek een werkelijk goede ontwikkeling helpen geven,
dan zal door hem, meer dan door zijn drie voorgangers
is gedaan, moeten gelet worden op de sociale ontwikkeling
van zijn land. De tijden van het politiek geknutsel, waar
mede de dienaren van Louis Phillippe zich bezig hielden,
zijn al lang voorbij. Niet door staatkundige intriges of
listen kan men een volk verheffen. Men heeft in de eerste
plaats te letten op den arbeid van een volk en dus ook
op de behoeften en nooden der arbeiders, vooral der groote
steden. De ware politiek is de sociale politiek. Zij is
gezondheidsleer en beteekent niet anders dan het scheppen
van de mogelijkheid om de Maatschappij gezond te doen
blijven."
Jean de la Haye zegt in zijn brieven aan het Zon
dagsblad van „De Avondpost" o. a. het volgende:
i,Dis mot qui tu hantes, je te dirai qui tu es, zeggen de Franschen,
en wij zeggen, hoewel minder juist: Waar ge meê verkeert,
wordt ge meê vereerd. De Franschen gaan nog verder in die
soort van physiologie en zeggen Vertel me, wat ge eet, en ik
zal u zeggen, wie ge zyt. Als dit geen praatje is, weet ik
't niet. Zeg me bijv. eens, mijnheer de Franschman, wien ge
zoeken zoudt achter hem, van wien de geschiedenis vertelt, dat
hij een byzondere voorliefde had voor patrijzen en oesters. Gy
weet het natuurlijk niet, en ik zou 't ook nooit geraden hebben
't was Goethe. Een andere celebriteit was dol op ham ge zoudt
zeker nooit op de gedachte kunnen komen, evenmin als ik, dat
dit de bijzondere smaak was van Schiller. Achter iemand, die
't liefst zijn maal deed met een boterham, zoudt ge zeker den
even beroemden als beruchten Zweedschen Koning Karei XII
niet zoeken, wiens geliefkoosde muziek het sissen der kogels was,
liefst zoo dicht mogelyk aan zijn oor. En welken beroemden
dramaturg zoudt ge wel zoeken achter een hartstochtelijk lief
hebber van linzen Zeker Lessing niet. Ik evenmin, maar hy
was 't toch.
Ik voor mij, geachte heer, geloof, dat die verschillende smaken
geheel afhankelyk zijn van de speciale gesteldheid onzer respec
tieve magen en dat men dus met een._zwakke of ziekelijke maag,
welke byzondere neigingen en behoeften heeft, even goed een genie
kan zyn, als met een sterke maag, die 't liefst boonen met spek
verwerkt, een ezel.
Maar zeg me eens, waarmeê ge u amuseert, dan zal ik n zeggen,
wie ge zijt. Dat is wat anders. Ik denk er dikwijls over, en
ik kom steeds vaster tot de overtuiging, !dat 's menschen karakter
zich afspiegelt in de wijze, waarop hij zijne verstrooiing zoekt.
„Ga dan ten minste zitten en blijf daar niet zoo tragisch
sfaan."
„Ziet ge niet dat ik niet scherts, Philip Norris? Ik geloof dat
ge betooverd zyt."
„Alles behalve. Ik was nooit beter bij zinnen dan op dit
oogenblik."
„En toch durft ge my te vragen u de hand te geven? Gy,
die zoo schandelijk vergeet wat ge uw vriend en de moeder
van uw vriend ja zelfs, de vrouw die ge liefhebt, verschuldigd
zijt."
„Ik vergeet niets Valentijn."
„Dat doet ge wel. Niemand, die Chesham de hand der vriend
schap toesteekt, kan ooit mijn vriend zijn. Philip, ik kon myn
ooren niet gelooven, toen mij verteld werd, dat gy op vertrouwe-
lyken voet met hem omgaat."
Zijn stem, die eerst barsch had geklonken, werd bij het uiten
dezer laatste woorden droevig en teeder en er glinsterde een
traan in zijn oogen.
„Valentijn," zeide ik, „gij zult den band der vriendschap, die
ons aan elkander gehecht houdt, toch niet breken?"
„Ik kan en wil niet anders, tenzij gij mij de zaak kunt verklaren.
Als gij van uw gedrag rekenschap kunt geven, zal ik u ver
giffenis schenken."
„Maar gesteld dat ik de zaak niet verklaren kan?"
„Dan moeten wy scheiden en zal ik mijn besten vriend ver
liezen."
„Maar gij vergeet uw moeder en Claudine?"
„Mijn moeder zal, hoeveel haar dit ook kosten moge, mijn
voorbeeld volgen. Wat Claudine doen zal, heb ik geen recht
te beslissen."
Ik aarzelde. Zou ik hem zeggen, waarom ik Chesham gezocht
had en hoe veelbelovend die vertrouwelijkheid voor de goede zaak
geworden was? Zonderling genoeg echter, had Lord Rothwell's
bijgeloovige verbeelding dat ik bestemd was deze zaak zonder
hulp ten einde te brengen, thans ook mijn brein bemeesterd.
Bovendien kon ik falen en dan had ik hem met valsche hoop
gevleid. Ik besloot dus Valentijn voor het tegenwoordige nog
in den waan te laten, dat ik het bezit zijner vriendschap onwaardig
was.
„Valentijn," zeido ik, „wij zijn zoo lang vrienden geweest.
Wilt ge mij een gunst bewijzen
Hij knikte.
„Wanneer gaat gij weg en voor hoe lang?"
„Morgen. Voor een paar maanden, denk ik."
„Wilt ge beproeven tot uw terugkeer uw oordeel op te schorten
Wilt ge tot dien tijd blyven denken, dat ge mij misschien te
haastig veroordeeld hebt? Wilt ge mij de gunst bewijzen van
Lady Estmere en ClaudiDe onkundig te laten van mijn vertrou-
welijken omgang met Chesham
„Gij vraagt veel, Philip."
„Dat weet ik, maar doe het om mijnentwil. Beloof het my
en geef er mij de hand op."
Hy stak zijne hand uit en ik vatte die gretig en drukte haar
in de mijne. Toen keerde hy zich zonder een woord te spreken
om en verliet my.
Misschien was dit ten slotte ook beter. Elk vertoon van vriend
schap tusschen hem en mij, zon Chesham wantrouwig maken en
ik moest zijn argwaan in slaap blijven wiegen.
Zoodra Valentyn vertrokken was, hervatte ik den door zyn
komst veratoorden gedachtengang. Zonder aarzelen moest ik den
Ik dacht er vooral over na in de laatste drie weken van
November en de eerste week van December jongstleden.
Als Heracliet nog leefde en hy had zich toen do moeite gegeven,
op een niet al te regenachtigen dag, omstreeks vier uren, eens
door de drie drukste winkelstraten van den Haag te wandelen,
zou hij zeker bitter hebben gehuild over de dwaasheid der menschen
in 't algemeen en die van vele Hagenaars in 't bijzonder. Demo-
criet zou, in 't zelfde geval, zeer zeker in een Homerische lachbui
zijn uitgebarsten, en daar ik 't met den laatste eens ben,
dat het beter is om der menschen dwaasheden te lachen dan te
huilen, heb ik 't zelfde gedaan.
Ja, welk soort van menschen zijn dat, geen aankomende
jongens en meisjes, maar volwassen mensehen, oudere menschen,
bedaagde en bejaarde, zelfs hoogbejaarde raenscheD, die zich
geregeld eiken middag amuseeren met anderhalf, twee uren
achtereen, over het kleverig en modderig plaveisel van een paar
straten te wandelen, zich rechts en links te laten dringen en op
de voeten trappen, zich te laten bemodderen en bespatten, zich
aan 't gevaar bloot te stellen van overreden te worden 't Zijn
zeer fatsoenlijke menschen, deftige menseben op het oog, maar
't zijn geen ernstige menschendat is onmogelijk. Zijn ze jong,
dan kunnen ze verliefd zijn en zich gezegde wandeling door het
slik getroosten met het doel, om het voorwerp hunner vlam te
zien en zoo mogelyk te spreken. Dat i3 een excuus en is hun
verliefde gekheid want dat is en blijft het toch, al lijden we
er allen op onze beurt aan eenmaal voorbij, dan is er altijd
hoop, dat ze nog ernstige menschen worden. Maar als die
onvermoeide en onverbeterlijke slenteraars geen jeugd en jeugdige
liefde tot hnnne verontschuldiging kunnen bijbrengen, dan beweer
ik, dat ze niet ernstig zyndat ze een uitspanning zoeken, juist
geschikt voor leeghoofden en ijdeltuiten. En dat zijn ze.
't Is waar, vier weken lang ziet men, voordat de Sinterklaas-
dag is aangebroken, die belachelijke pantoffel-parade. Het kinder
feest is voor zoogenaamde ernstige menschen een voorwendsel
geworden, om gedurende een maand een gedeèlte van den dag
zijn vermaak te zoeken in het doelloos rondwandelen met zyn
ziel onder den arm. De zoogenaamde oude vrijers zyn daarin
vooral sterk, en dit brengt me de bijzonderheid te binnen, welke
ik onlangs ergens las, namelyk dat te Parijs de stad der
malle oude vryers bij uitnemendheid op den 6 December die
heeren onderling soupers aanrichten. Op het dessert feliciteeren
zij elkander, bezingen ze hun vrijheid, lachen ze om hunne
afwezige vrienden, die onder het huwelijksjuk gebukt gaan en
bluffen ze om 't hardst op hun heldenmoed, die hen de verleiding
van zooveel beminnelijke duivels in vrouwenrokken deed weêr-
staan.... Maar is 't laatste glas gedronken, dan denken ze toch
eersten stap gaan nemen. Dienzelfden morgen was ik by mijn
bankier geweest en had ik my voor twee honderd pond sterling
aan bankpapier laten geven, welke som my uitbetaald was in
een bankbiljet van vyftig, in een paar andere van twintig p. st.
en verder in kleiner papier, terwijl ik een der banknoten van
twintig pond aan Chesham had gegeven. Al de bankbiljetten
waren gloed-nieuw en in volgreeks genommerd. Ik kon dus
gemakkelijk nagaan welk nommer ontbrak en bad dit slechts aan
een agent van de geheime politie op te geven. Vroeger of later
moest het aan de Engelsche Bank terug komen en dan zou de
politie opsporen door welke handen het gegaan was, sedert
Chesham het van my ontvangen had.
Ik liet geen gras over de zaak groeien, maar ging terstond aan
het werk. Verscheidene dagen echter gingen voorbij, eer ik iets
van de zaak te weten kwam. Het bankbiljet was door een
ander wisselkantoor bij de Engelsche Bank teruggekomen en
daar door een firma van grossiers in kruidenierswaren betaald.
Deze had het geld ontvangen van een kruidenier uit het stadje
Surbury, die het voor een zekere juffrouw Merton gewisseld had.
Aangezien aan myn agent was bericht, dat hem vóór een bepaalden
datum geen inlichtingen konden gegeven worden en Jones, de
kruidenier uit Surbury, het bankbiljet den dag nadat Chesham
het van mij had ontvangen, voor juffrouw Merton gewisseld had,
bestond er geen noodzaak haar te vragen hoe zij er aan gekomen
was, daar mij dit al te goed bekend was.
Juffrouw Merton woonde op villa Acacia, te Sarbury. Ik
schreef het adres op en vertrok onverwijld naar dat stadje, om
daar mijn onderzoek voort te zetten.
Dit spel piket zou Richard Chesham duur te staan komen.
Juffrouw Payne gaat op reis.
Niemand en een jong mensch allerminst, zou, tenzij uit
noodzaak, er ooit over denken, voor onbepaalden tijd in Surbury
te gaan verblijf houden. De doodsche eentonigheid van kleine
provinciesteden is spreekwoordelijk en ik bemerkte dat Sarbury
dit onder de bewoners van groote steden algemeen heerschend
gevoelen rechtvaardigde. Het is ver van my, de waardige inwoners
van dat stadje, die daar leven, werken en gelukkig zyn, te
beleedigen, maar ik moet bekennen dat ik de voorkeur geef aan
de eenzaamheid der woestyn, boven het leven in een plaats als
Surbury.
Het was een oude stad. Trouwens, dergelijke steden kunnen
niet nieuw zijn. In onze eeuw gaan zulke plaatsjes niet vooruit.
Voorzien hebbende in de behoeften van den ouden tyd, vóór er
van spoorwegen gedroomd werd, sleept het zijn bestaan voort.
Bij iedere volkstelling wordt er met trots gewezen op het feit,
dat de bevolking met een paar zielen vermeerderd is en de inwoners
verheugen zich bij de gedachte dat bij dien vooruitgang, Surbury
over een paar duizend jaren een stad van gewicht kan zyn.
Het beroemt zich op bet bezit van een ouden kathedraal, veel
te groot voor het zielental dat de godsdienstoefeningen komt
bywonen, maar niettemin een waardige getuige van Surbury's
vroegere grootheid, zooals een oude, in onze dagen niet meer
bruikbare familiekoets, getuigt van de grootheid van een in verval
geraakt geslacht. Behalve die kathedraal, zyn er kerken en
kapellen van nieuweren datum en daarenboven de ruïne vaneen
oud kasteel. Voeg hierby een paar kleine lakenfabrieken, de
gewone lange winkelstraat, een paar ouderwetsehe logementen en
een zeker aantal heerenbuizen en Surbury ligt voor u.
Hoewel men zich moeilijk kan voorstellen dat menschen, tenzij