HEMERSCHE NIEUWEDIEPER COURANT. en Advertentieblad voor Hollands Noorderkwartier. 1888. N° 13. Jaargang 46. Zondag 29 Januari. 1;' VREDE NA STRIJD. ,.Wij huldigen het goede." Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdagnamiddag. Abonnementsprijs per kwartaalf 0.90. franco per post 1.20. Uitgever A. A. BAKKER Cz. BUREAU: MOLENPLEIN. Prijs der Advertentiën: Van 1 4 regels 60 cents, elke regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte. Voor winkeliers bij abonnemeut belangrijk lager. Kijkjes over 't wereldrond. Bliksemende zwaarden en gevelde lansen is al wat de rondziende blik ontwaart, wapengekletter en oorlogsrumoer is al wat het luisterend oor opvangt: want heel ons lieve vaderland rust zich tot den strijd toe! Tot den staatkun digen namelijk, waarbij woorden den dienst doen van bommen en granaten. Goetlie heeft het ons reeds lang geleden herinnerd: ,/Mit Wörten lasst sich trefflich streiten". Wij zullen het weldra bewaarheid zien. Met woorden, met heftige uitvallen, met personaliteiten en verdachtmakingen, met halve en driekwart waarheden, met kwalijk riekende oude koeien uit de sloot der vergetelheid zal «voor- treffelijk gestreden* worden, en van alle kanten zetten legerhoofden en soldeniers zich reeds schrap. Kiesvereni gingen schieten uit den grond omhoog en regenen uit den hemel neer; liefhebbers van statistiek kunnen eiken avond een half dozijn nieuwe op hun lijstje bijboeken. De kiezers lijsten zijn nu overal aangeplakt en ter visie gelegd, en wie het wereldrond bekijkt, moet wel allereerst den blik naar zijn eigen land wenden, waar op liet politiek tooneel een drukte en beweging heerscht, die iets van het Ameri- kaanscbe of althans van het Engelsche public life heeft. Kamerleden „gaan het land door, goed doende*, zooals de Schrift zegt, werkelijk goed, want ze komen sommige traagdenkende kiezers inlichten en ten aanhoore van ieder die maar hooren wil, belijdenis afleggen van hun staatkundig goloof. De heer Van Kerkwijk vindt in al dat reizen en spreken zijner Kamergenooten geen smaak en scheldt hun in zijn binnenste voor politieke commis-voyageurs of voor Staatkundige Wanderbürschen, die op hun ambacht reizen. Maar de heer Van Kerkwijk is een liberaal (er geen van de minsten) uit de goede, maar oude school; du haut de sa graudeur meent hij, dat het politiek geloof van een Kamerlid is als de vrouw van Caesar: er mag niet aan getwijfeld of over gesproken worden, en heeft een afge vaardigde eenmaal den drempel van het Binnenhof over schreden, dan moeten de kiezers blindelings vertrouwen in hem stellen en blijven stellen. Doch dit begint wat de Duitscher noemt een //overwonnen standpunt* te worden Naar het Duitsch van W. HEIMBURG. Aan de overzijde, in het hooge, smalle huis, achter de ramen met de witte overgordijnen en de vele geraniumstekken, daar woonde zij, van wie ik u wil verhalen. Zij was nu geen schoon jüDg meisje meer; ook komen er geene tooneelen, die u in span ning brengen, noch romantische daden in mijne vertelling voor; het is een eenvoudige geschiedenis, die ik schrijf, zeer eenvoudig, maar waar, want zij zelve heeft ze mij meegedeeld, en mijne heldin is een oude vrijster. Verschrikt niet, mijn vriendelijke lezeressen! want gij kunt niet gclooven, welk een overvloed van poëzie ik in dal kleine ver trek aan den overkant vond. Hoe menige lange namiddag heb ik aan mijn venster gezeten en, schijnbaar met een handwerk of lectuur bezig, mijn eenzame v i s-h-v i s gadegeslagen. En wanneer de nog altijd bekoorlijke gestalte in het grijze kleed, het sneeuwwitte mutsje op het ge scheiden haar, voor het raam zat en de courant las, terwijl zij met haar breiwerk bezig was, dan gevoelde ik altijd een diep medelijden met de eenzame. Nooit zag ik eene vriendin, zelfs in het geheel geen bezoek by haar; alleen de kleine kinderen van haren huisheer zag ik dikwijls voor haar venster staan, druk bezig appels te eten. De oude dame, de goedhartige uitdeelsters dezer vrucht, stond achter hen en zag lachend toe hoe het hun smaakte; zacht drukte zij som3 een ku3 op het blonde kopje, alsof zij het zegenen wilde. lederen namiddag zag ik haar op een bepaald uur het huis verlaten om te gaan wandeleneen paar uren later zat zij weder in haar lennstoel voor het raam te naaien of te breien. Wanneer zij soms op warme zomeravonden de vensters geopend had, kon ik haar voor haar ouderwetsch klavier zien zitten, en oude, lang vergeten melodieën drongen tot mij door. O, urenlang had ik kunnen luisteren, terwijl rayne verbeelding zich met haar verleden bezighield. Hoe komt het toch, dat zij zoo geheel verlaten is? dacht ik dan. De buren noemden haar «de oude juffer Sigismund," en meer konde ik trots al mijne navorschingen niet omtrent haar vernemen. „Zy gaat met niemand om zij leeft geheel op zich zelve zij is ongenaakbaar," was het antwoord op mijne vragen. Hoe meer en hoe langer ik de oude juffer ongemerkt gade sloeg, des te meer nam myne belangstelling in baar toe, werd mijn medelijden grooter en de wensch levendiger, iets naders van haar te vernemen. Op zekeren dag, het was tegen den avond een heerlijk schoonen zomeravond begaf ik my naar het kerkhof om een krans op het graf eener jong-gestorvene vriendin te leggen. Op het goed-onderhouden kerkhof was het stil on eenzaam, de rozen stonden in vollen bloei en stortten haar heerlyke geuren kwistig uit over de stille heuvelenhet had des middags geonweerd, de lucht was zóó zuiver, de boomen en het gras zóó groen en frisch, dat men aan geen dood kon denken. De zon brak nog eens door de wolken en weerkaatste in de dauwdroppels op grashalmen en bloemeD, die blonken als zoovele tranen, aan deze plaats ge stort. Mijn bloemenkrans was spoedig om het eenvoudige marmeren kruis gewonden; ik zette mij een oogenblik neder op de kleine bank onder een treuresch en dacht aan haar, die nu reeds een jaar onder de groene zoden lagen; zij had de bloemen zoo lief, de geest des tijds leeraart tegenwoordig andere begrippen omtrent den band tusschen kiezers en gekozenen. De eerst- genoemden wenschen iets meer te wezen dan stemmachines, en de volksvertegenwoordigers die het billijke van dien wensch inzien en hier en daar optreden, om eenerzijds de kiezers voor te lichten in de quaestiën van den dag, ander zijds hunne denkbeelden omtrent de te volgen gedragslijn in de naaste toekomst te ontwikkelen, verlagen zich werkelijk niet zóó diep, als de heer Van Kerkwijk schijnt te meenen. Er is een wijde kloof tusschen het „mandat impératif" in onze Grondwet door het zoo onzinnige „ruggespraak" vertaald en den zedelijken band, die een district met zijn vertegenwoordiger in 's Iands Raadzaal behoort te verbinden. Ook buiten onze grenzen ver daarbuiten, gelukkig weerklinkt nog altijd het wapengekletter, van «heusche* wapenen, ter begeleiding nog wel van den vredespsalm, die van alle kanten wordt aangeheven. Zonderling leven en zonderlinge toestanden bij zulk een „gewapenden vrede*. Alle potentaten doen hun uiterste best om zoo krachtig mogelijk te verzekeren, hoe goed' en hoe vreedzaam zij 't met hunne volken èn hunne buren voor hebben. Daar hebt ge den „Grooten Mogool", den Keizer van Rusland zelf, die aan den gouverneur van zijn goede stad Moskau een kattebelletje schrijft, waarin hij zijn «vaste vertrouwen" uitspreekt, dat «de handhaving des vredes" ook in dit en in volgende jaren" aan het volk gelegenheid zal schenken om alle krachten te wijden aan zijne innerlijke ontwikkeling. Kan het beter? Hoe mooi is dat niet gezegd, en welk een idyllisch tafreel ontrolt zich niet voor onze oogen bij het lezen van des Czaren epistel: heel Rusland vervuld met vrede en naastenliefde, zijn akkers bebouwend, zijn spoorwegen aanleggend, zijn mijnen ontgravend, rustig en stil, alsof er geen Oostenrijkers, Duitschers, Italianen of Turken meer op de wereld waren en er alleen een oogje gehouden moest worden op Nihilisten, Anarchisten en andere -isten, die de coloradokevers van alle «innerlijke ontwikke ling" zijn. Daar hebt ge voorts een tweeden potentaat van belang, Zijn Keizerlijk Koninklijke Majesteit Wilhelm van Pruisen, die bij wijze van p. op zijn nieuwjaars- zy was nog zóó jong en zóó plotseling uit haar geluk weggerukt. Troostelooze ouders, een door smart bijna wanhopige bruidegom hadden bij de doodkist van het lieve meisje gestaanmij had het toen zeer getroffen en de eerste schaduw op mijn leven geworpen, toen ik de vroolijke gezellin mijner schoone meisjesjaren zoo onverwacht zag sterven hoe gelukkig had zy nog kunnen worden, hoe lang nog leven ja, hoe lang! Is het leven dan zulk een groot geluk? Niet altijd, als men leeft gelijk die oude verlatene vrouw aan de overzyde; zou het niet beter zijn, jong geliefd, innig betreurd te sterven, dan altyd alleen te zijn? Zoo lang! Ik hoorde schreden achter mij, en mij omkeerende, ontwaarde ik haar aan wie ik juist dacht; zij droeg haar grijze japon, den zwarten doek, den oudcrwetschen hoed en het zonnescherm en in de hand een krans van geraniumbloemenzij ging met neer geslagen oogen naar het oudste gedeelte van het kerkhof en ver dween daar achter het geboomte. Mijne nieuwsgierigheid was op eens weder opgewekt. Wiens graf zou zij hier bekransen vroeg ik bij my zelve. Hare ouders waren hier niet gestorven dat wist ik; ik wilde wachten tot zij terugkwam. Een oogenblik later stond ik op en volgde voor zichtig de richting door haar ingeslagen plotseling stond ik stil, want niet verre van mij, met den rug naar mij toegekeerd, lag de oude dame op de knieën voor een geheel met klimop begroeiden grafheuvel, het gelaat in de donkere bladen gedrukt. Ik trad achter een oud, verweerd monument en sloeg haar gade; onbeweeglijk bleef zy in die houding; het werd my angstig te moede in deze stilte, met die donkere gedaante daar voor mij toen richtte zij zich plotseling op en vertrok weder, met de oogen op den grond gevestigd, terwijl ik sporen van tranen op haar gelaat bespeurde; de gerauiumkrans lag op de donkere klimopbladeren. Toen ik haar niet meer zag, ging ik naar het graf; mijn voet stootte tegen een voorwerp, en toen ik dit wilde wegschuiven, herkende ik een klein versleten, in leder gebonden boekik nam het op waarschynlijk was het eenmaal rood geweest; enkele nog slechts flauw vergulde letters vertoonden het naamcijfer W. v. E. Ik stak het boekje in den zak, en mij over het graf bukkende, zag ik een verweerden grafsteen, byna geheel onder klimop ver borgen, en daarop de woorden: WILHELM VON EBERHARDT, Luitenant bij het 1ste regiment infanterie, Geb. 1 Juli 1805, Gest. 20 November 1834. Ik haalde het boekje voor den dag W. v. E., Wilhelm v. Eberhardt, hoe zonderling! En heden was het immers de lsteJuli, dus de geboortedag van den afgestorvene. In welke betrekking zou het oude eenzame meisjes tot dezen doode gestaan hebben? Hij was nog jong, toen by stierf, even dertig jaar, volgens den datum op de grafzerk, en nu na zóóveel jaren nog deze bittere droefheid. Zij moest hem wel zeer hebben liefgehad. Zou hij een bloedverwant van haar geweest zijn? Maar neen, men treurt na veertig jaar niet meer zóó over een neefwas het misschien haar bruidegom? Dit was mogelijk; arme oude vrouw, wie weet welk een treurig verleden achter u ligt? Zoo iu gedachten verdiept, was ik mijne woning genaderd; voor onze deur blikte ik omhoog naar hare vensters; zij zat in den leunstoel, nn echter niet bezig, want zij ondersteunde het hoofd met de hand, waarin zij een zakdoek hield; hare oogen staarden onbeweeglyk op één punt. Daar schoot mij het boekje te binnen aou ik het zelf brengen of ingepakt door den be- kaartje aan t Roode Kruis neerschrijft, dat hij, vertrouwende op Gods alwijsheid, de hoop heeft dat de tijd, waarop bovengenoemd Kruis zijne ernstige taak te vervullen zal hebben, tot zegen des vaderlands nog lang zal mogen uit blijven. Ongeveer zooals de herstelde zieke denkt, wanneer de dokter zijn afscheid neemt: «je bent een knap man, maar ik wou je toch liefst nooit weeromzien 1" Daar hebt ge eindelijk als Dritten um Bunde den Duitschen Rijks kanselier, die nu alweer in een vertrouwelijk gesprek, en alweer met een Hamburgsch groothandelaar, de verklaring moet hebben afgelegd, dat men naar zijn vaste overtuiging nog in geen drie jaar oorlog hebben zal. Mijn liefje, wat wilt ge nog meer0.... Ongelukkig wordt er een paar dagen later als postscriptum bij verteld, dat de Kanselier op zijn troostrijke profetie liet volgen, dat hij in 1870 óók zoo iets gedacht had, maar zich toen deerlijk misrekend bleek te hebben. En om de waarheid te zeggen.... nu Duitschland weer een leening van 250 millioen Markjes wil sluiten voor militaire doeleinden, nu Rusland overal geweren, kanonnen en zelfs luchtballons bestelt, nu Oosten rijk onverpoosd blijft voortgaan met wape.... met voorzorgs maatregelen, nu gelooven wij, onder ons gezegd en gebleven, dat de IJzeren Kanselier zijn Hamburgschen vriend met een kluitje in 't riet heeft willen sturen. Al wil hij zelf op zijn ouden dag liefst den vrede, er zijn op het Duitsch- Russisch tooneel te veel onruststokers die het tegendeel verlangen. En men kan ze daar maar niet zoo eenvoudig en gemakkelijk over de grenzen jagen als in Spanje de onruststokende Isabella, die «alevel Koningin wil zijn/ maar den troon harer vaderen voor onbepaalden tijd bezet vindt. Het is een gevaarlijk werkje trouwens, dat onrust stoken de arme Louise Michel, of, zooals zij bij voorkeur genoemd wordt, de bittere Louise, heeft het weer tot haar schade moeten ondervinden. Midden in het vuur van de verkondi ging harer Staat en maatschappij ondersteboven keerende theoriën werd zij gevaarlijk gewond door de revolverkogels van een harer.... geestverwanten, die te zeer onder den vurigen invloed van brandewijn of absinth verkeerde. Als Louise er het leven afbrengt, zal dit gevalletje haar geen diende laten bezorgen? Maar het was nu immers zulk een schoone gelegenheid haar te naderen schielyk keerde ik my om, stak de straat over en bevond mij een oogenblik later in de eenigszins sombere voor kamer der tweede verdieping. „Woont hier juffer Sigismund?" vroeg ik aan een der blonde kinderen, die juist met een boterham de trap afkwamen. „Ja," was het antwoord. „Klop daar maar aan, dan zal zij zelve wel opendoen." «Ik dank u, kleine," sprak ik en tikte moedig, hoewel met een kloppend hart, aan de oude bruine deur. Ik vernam een zachten tred, er werd opengedaan, en verbaasd deed de oudo dame een paar schreden achteruit; toeu zeide zij: „Ik bid u, genadige vrouw, kom binnen." Ik was zeer verlegen, wijl mij op eens te binnen schoot, dat ik met het vinden van het boek tevens mijne nieuwsgierigheid moest bekennen. Zy wees mij een plaats op de sofa aan en verwachtte nu de reden mijner komst te veruemeu; haar groote oogen zagen mij verwonderd aan. „Vergeef my, lieve juffer," begon ik ten laatste, „dat ik u stoor; ik was zoo gelukkig iets te vinden, dat waarschijnlijk u toebehoort, wyl wij beiden alleen op het kerkhof waren De oude dame voelde haastig in haar zak, werd zeer bleek en greep met beide handen naar het boekje, dat ik haar toe reikte. „O, duizendmaal dank," zeide zijhet zou voor my een onherstelbaar verlies geweest zijn." Toen zweeg zy, als had zij reeds te veel gezegd. „Gij kent mij zeker wel, lieve juffer," vervolgde ik„wij zijn zulke naaste buren, dat ik mij wel niet zal behoeven voor te stellen." „Zeker genadige vrouw, ik ken u en uw echtgenoot, en het maakt mijn grootste vreugde uit, uw gelukkig leven gade te slaan; gij zijt zoo vroolijk en tevreden, de heldere lach van uwen echtgenoot klinkt mij zoo dikwijls in de ooren. Gy zyt beiden nog zoo jongGod schenke u nog lang dat geluk De toon waarop zy deze woorden sprak, klonk zoo weemoedig, dat ik met een onwillekeurige beweging hare handen greep en op hartelyken toon zeide: „Lieve juffer, ook wij stellen een levendig belang in u, gij zijt zoo eenzaam, zoo verlaten, kom mij ook eens bezoeken, ik wil u opvroolijken, met u praten en..." „Ik dank u, lieve buurvrouw," en hare oogen werden vochtig, „ik dank u hartelyk voor deze woorden, maar laat mij in mijn eenzaam kamertje blijven; ik pas niet in vroolyk gezelschap, ik ben zoo aan deze eenzaamheid gewoon geworden, dat het mij zwaar, zeer zwaar valt ze te verlaten; kom gij liever by mij, kom zoo dikwijls gij wilt, het zal mij zeer verblijden en aan den tijd herinneren, toen ik ook nog even jong en gelukkig was als gy." „O, gaarne," antwoordde ik levendig, „gaarne, als gy het veroorlooftik heb zoo menigen langen namiddag voor mij, wanneer mijn man dienst heeft; ik kom heel spoedig," vervolgde ik opstaande„voor heden mag ik u niet langer lastig wezen, maar ik dank het toeval, dat mij tot u bracht, want zoo lang ik hier woon, heb ik belang in u gesteld, lieve juffer." Ik reikte haar de hand, die zy met warmte drukte. „Houd vooral woord, ik verheug mij reeds bij voorraad over uw bezoek." Haar oude oogen straalden van vreugde, toen ik groetend ver trok. (Wordt vervolgd.)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1888 | | pagina 1