HELDËRSCHE
EN NIEIIWEDIEPER COURANT.
Nieuws- ei Advertentieblad voor Hollands Noorderfcwartier.
1888. N° 46.
Zondag 15 April.
v Jaargang 46.
Uitgever A. A. BAKKER Cz.
S4) VREDE NA STRIJD.
„Wij huldigen
het goede."
Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdagnamiddag.
Abonnementsprijs per kwartaal0.90.
franco per post 1.20.
BUREAU: MOLENPLEIN.
Prijs der Advertentiën: Van 1—4 regels 60 cents, elke
regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte.
Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager.j
Amsterdamsche kroniek.
12 April.
Men moet wat voor zijn beginsel over hebben, dat is
zeker, maar de Amsterdamsche huismoeders die ook
dezen keer aan het oud-Hollandsche beginsel voor Paschen
schoon" getrouw zijn gebleven, worden dan nu toch op
een zeer zware proef gesteld. O, het gaat zoo gemakkelijk,
alle deuren, vensters, luiken en ramen, die het huis rijk is,
tegelijk open te zetten; schoonmaaksters, stucadoors, be
hangers en meubelmakers aan het werk te stellen; den
volijverigen smid te ontbieden, om heel dien „vuilen rommel"
van kachels en haarden, kolenemmers en turfbakken weg
te halen; en alle vertrekken te vervullen met den voor
huismoeders zoo lieflijken geur van zeepsop en witkalk!
Zeker, dat alles kost slechts een weinigje moeite en een
weinigje geld. Maar.... loontje komt om zijn boontje.
Schoon vóór Paasch ja; maar al hebben we Paschen
achter den rug, wij leven nog midden in de Kerstmis-
temperatuur. Het „hoekje van den haard" heeft, hoewel
we de lentemaand reeds lang doorleefd, ik mag wel zeggen
doorworsteld hebben, nog niets van zijn koesterende be
koorlijkheid verloren. Maar och, de beklagenswaardige
wederhelften, zoons, dochters en verdere huisgenooten dier
beginselvaste huismoeders zien vergeefs naar het hoekje
van den haard om! Het is er niet meer, het is weg, het
is spoorloos verdwenen: onverbiddelijk gebannen naar den
smid, die de haarden met hoekjes en al, dik ingesmeerd,
op zijn zolder heeft gestopt en nu bij zijn warme smidse
de dwaze huismoeders stilletjes zit uit te lachen. En de
mannen dier voorbarige vrouwen, die kuchende, niezende
en bibberende mannen, wat moeten zijdoen? Is het wonder
als zij het „vóór Paschen schoone", maar kille, vochtige
onherbergzame huis ontloopen en elders eene zachte koes
tering gaan zoeken voor hunne huiverende ledematen?
Want bleven ze thuis, dan zouden zij genoodzaakt zijn,
het voorbeeld te volgen van moeder de vrouw en.... O,
mijn lezer, kunt ge u iets flauwers, iets kleinzieligers, iets
walgelijkers voorstellen dan een man op een warme stoof,
d. w. z. met zulk een schroeiend en walmend instrument
onder zijne voeten? Neen, niet waar? Ik ook niet. Maar
Naar het Duitsch van W. HEIMBURG.
„Zoo kwam een avond, waarop ik weder met een niet te
bedwingen verlangen naar Bendeleven gereden en Ruths bondoir
binnen getreden was. Eenige dagen te voren had ik een brief
voor u aan de huismansvrouw bezorgd deze was in een opwelling
van berouw geschreveneen antwoord daarop had ik niet ont
vangen. Ruth lag niet, gelijk anders, op de sofa, maar liep
opgewonden, met fonkelende oogen en roode wangen in het ver
trek op en neer. Toen ik binnentrad, verborg zij haastig een
papier in haar zakik zag haar verrukt aan, zij was mij nooit
schooner voorgekomen dan nu, zoo opgewonden in het lichte witte
huiskleed.
„Zij scheen verheugd mij te zien en Grcthe, hoe zal ik u
dit tooneel beschrijvenIk zeide, dat ik haar beminde. Tot
belooning daarvoor vertelde zij mij, dat het bepaald was, dat gij,
hoewel nog in het geheim, verloofd waart met den jongen predi
kant. Ik beken, ik stond een oogenblik ademloos en staarde
haar aan, alsof zij een sprookje vertelde. Maar weldra gevoelde
ik een onuitsprekelijke minachting voor n, ik was woedend over
uw ontrouw en vergat geheel, dat ik even trouweloos handelde.
Een hatelijk, lichtzinnig, wanhopig gevoel overmeesterde mij, ik
was niet in staat tot de schoone, nog onlangs vurig begeerde
vrouw een woord van liefde te spreken en in bittere gezegden
vierde ik mijn kwade luim bot, over haar, over u, over elk die
met mij sprak.
„Ik zag u later aan tafel naast den vermeenden bruidegom
zitten en hoorde u het lied zingen, dat gij eens op den avond,
toen ik u het eerst ontmoette, gezongen hadt. Ik stormde naar
buiten ik wilde niets hooren en liep als een waanzinnige in
het donkere park rond, ik verwenschte alle vrouwenik haatte
Ruth, ik haatte u nog meer toen ontmoetten wij elkander.
Ik hoor nog uw bevende, smeekende stem, waarmede gij myn
naam uitspraaktik raapte al myn kracht bijeen gij zoudt
niet weten wat ik leed ik ging u zwijgend voorbij, ik wilde
u toonen, hoe diep ik u verachtte. Ik reed toen, na een heftig
tooneel met Bergen en oom, in den nacht weg als een krank
zinnige. Bergen joeg my achternazijn toespraak, zijn vragen
maakten mij nog woedender.
„Gelukkig was er een verplaatsing voor eenige maanden naar
Potsdam op handen. Bergen bewerkte dat ik benoemd werd
hij bleef bij mij tot myn vertrek. Vóór dien tijd kwam uw brief
ik wierp hem ongelezen in het vuur. Bergen vermoedde
wel wat er gaande washij vroeg mij ook naar u, ik antwoordde
hem niet en verliet G. met een verscheurd gemoed.
„Nauwelijks was ik te Potsdam aangekomen of ik ontving een
brief mijner cousine, toen nog een en eindelijk nog een. Op het
laatst kreeg ik een welgevallen in die kleine luimige briefjes. Ik
antwoordde eerst zeer kort, toen langer, geregeld, en ten laatste
had de schrijfster door haar geestige praatjes op het papier mij
evenzeer betooverd als door haar persoon. Deze brieven waren
eindelijke formeele minnebrieven geworden, en toen ik met
Kerstmis van mijn verplaatsing terugkeerde, wist ik reeds dat
my een teedere bruid wachtte. Oom en tante waren zeer ver
heugd, alleen de Bergens zagen mij wantrouwend aanHanna
vermeed zorgvuldig mijn tegenwoordigheid. Om de waarheid te
zeggen, deed de gedachte, u te kunnen ontmoeten, mij pynlijk
aan. Ik had vernomen, dat gy volstrekt niet de verloofde van
als gij bij uw komst onder het een of ander Amsterdamsch
dak den heer des huizes in zulk een diep verachtelijke
positie aantreft, schort dan een oogenblik een veroordee-
Iend, verpletterend vonnis op. Stel een vluchtig onderzoek
in loco in, en indien de man het twijfelachtig voorrecht
heeft om door den band der liefde, of althans des huwe
lijks, verbonden te zijn aan eene beginselvaste vrouw, die
liet „vóór Paschen schoonin hare banier heeft geschre
ven, ai, schenk den ongelukkige dan uw vergiffenis en uw
medelijden
Maar alle gekheid op een stokjeDe vermaarde, spreek
woordelijke „oud-Hollandsche zindelijkheid" is al genoeg
in het ootje genomen, is het niet door eigen volk, dan
door anderen. Wat hebben de vreemdelingen zich in
vroeger tijd wel vroolijk gemaakt over onze arme huis
moeders, met haar onophoudelijk wasschen en plassen,
haar boenen en wrijven en schurenHet verhaal eener
reis door Nederland was niet compleet, als er niet een
paar tirades aan het adres van de Hollandsche zindelijkheid
in voorkwamen. Tegenwoordig heeft die aardigheid tame
lijk snel uitgediend. De vreemdelingen, die ons de eer
aandoen van ons land te bezoeken, bemerken dat wij op
reinheid en netheid gesteld zijn, maar vinden daarin niets
belachelijks, Vanwaar die verandering? Zijn wij van de
voorvaderlijke zeden ontaard, of heeft de lust naar zinde
lijkheid, die vroeger alleen aan Holland eigen was, allengs
ook de naburen bevangen? Ik geloof dat van beide ver
moedens iets aan is. Wij Hollanders zijn misschien
door die telkens herhaalde en in zeker opzicht dus toch
heilzame plagerij onze overdreven zindelijkheid wat
afgeleerd, en de vreemden hebben zich, gelukkig, aan hun
morsigheid wat ontwend. Van de twee uitersten zijn wij
elkander nader gekomen. Zoo vindt de een minder stof
om te lachen, de ander minder aanleiding om zich te ergeren.
Want ergerlijk was zeker de vuilheid der vreemden, was
dus, niet minder dan onze zindelijkheid, belachelijk voor
hen. Ten bewijze moge het volgende dienen, dat de En-
gelsche ambassadeur Temple verhaalt als een ontmoeting,
die hem zelf overkomen is.
In 1678 vertoefde hij te Amsterdam. Hij dineerde er
op zekeren middag bij den rijken en machtigen burge
den dominé geworden waart; er kwam reeds een dauw ver
moeden by mij op, dat mijn schoone bruid geen eerlijk spel ge
speeld had. Maar een blik op de bekoorlyke gestalte en het
stralend gezicht nam iederen twyfel weg. Eens vertelde de
lieve mond mij onder allerlei praatjes, dat uw geestelijke vrijer
zich onverwachts had teruggetrokken. Dit bericht wekte ver
schillende gedachten in mij op. Eerst geloofde ik dat de jonge
man van onze vroegere betrekking gehoord had en daarom was
teruggetreden. Daarop schoot mij echter als een bliksemstraal
de gedachte te binnenzij heeft hem een korf gegeven
„Ach, Grethe, hoe raadselachtig is toch het menschelijk hart
4k was trouweloos, ik beminde vurig een andere, nu toch
de gedachte, dat gij mij lief kondt hebben, om mijnentwil een
ander hadt knunen afwijzen, vervulde mij met een zalig gevoel.
„Deze gedachte verliet my niet; ik luisterde ingespannen naar
ieder woord, dat op u betrekking had, en zoo naderde de tijd
meer en meer, die mij met Ruth zou vereenigen. Soms zat ik
uren lang voor mijn schrijftafel met een schoon vel papier voor
mijik wilde u schrijven, u zeggen hoe alle9 gekomen was, om
opheldering smeeken, en dan weder scheen het mij onmogelyk.
Ik wierp de pen weg en ging naar mijn kameraden. Daar, waar
men mij benijdde als den bruidegom der schoonste vrouw, waar
ik de vragen naar den welstand der gravin beantwoorden, de
complimenten der oudere officieren over mijn geluk, de opgewon
den gesprekken over Ruths schoonheid hooren moest, schold ik
mij zeiven voor een dom men duivel uit cn wierp met alle geweld
de kwellende gedachten en den twyfel in het diepste van mijn
hart terug. Ik dwong mij, trotsch en gelukkig te schynen.
„Den volgenden dag reed ik naar mijn bruid, en toen ik haar
zoo betooverend voor my zag staan, geloofde ik zelfs een oogen
blik, dat het geluk mij zyn kostelijkste gave in den schoot had
geworpen. Onder zulk een stryd en twijfel kwam de trouwdag.
Nu was geen terugkeer mogelyk. Daags te voren was ik in
onze met alle denkbare weelde ingerichte woning, in Ruths blauw
met kanten versierd boudoir geweest, en had er aan gedacht, hoe
anders ik my vroeger alles had voorgesteld. Ik dacht ook aan u,
Grethe, hoe gij nooit zulk een weelderige pracht geëischt zoudt
hebben. Uw slanke, zedelyke gestalte, het met vlechten getooide
hoofd, zou mij in deze weelderige omgeving vreemd zyn voor
gekomen. Neen, hier behoorde juist zulk een fee, gelijk zy was.
Ieder gesprek schoot my weder te binnen, waarin ik dweepte,
hoe heerlyk het zijn zou, als ik, van de vervulling myner dienst
plichten te huis gekomen, myn net, bekoorlijk vrouwtje mij een
kop koffie op de sofa bracht. Ik had mijn vermoeide leden uit
gestrekt en zij zag mij met haar lieve, blauwe oogen aan ik
lachte bitter. Ik had immers vele bedienden in mijn huis. Ach
neen, Grethe, dat geschiedde niet, zulk een herdersleven beviel
mevrouw niet. Onze huishouding was op een grooten voet
ingericht. AI3 ik 's morgens om vijf uur opstond om te gaan
exerceeren, bracht een knecht in onberispelijke handschoenen en
das my een heerlyk kop koffieals ik bestoven en vermoeid
terugkeerde, ontving my niemand als de onberispelijke. Ik ver
anderde van kleeding en kon nu, volgens gebruik bij mijn jonge
vrouw, die in het elegantste négligd op haar divan lag, een
bezoek afleggen. Daarop maakte mevrouw toilet en werd het
garnizoen, evenals de bewoners van het oude G., in verbazing
gebracht over de bekoorlyke toiletten en de elegante equipage
de vrouwen myner kameraden werden uit de kinder- of provisie
kamer geroepen, want mevrouw bracht een bezoek. Gewoonlijk
was zij op het etensuur nog niet te huis en had ik te kiezen
meester Hooft. Temple was zeer verkouden, en na
iedere hoestbui spuwde hij zonder complimenten op den
gladgewreven vloer! (Als de man het niet zelf geboekstaafd
had, zou men het bijna niet kunnen gelooven.) Telkens
kwam dan het netgekleede meisje, dat aan tafel diende,
met een dwijl en wischte de vuiligheid weg. Ten slotte
maakte een der gasten de opmerking dat zijn Excellentie
erg verkouden scheen te zijn, waarop de galante Engelsch-
man zeide, dat het hem vooral speet om de arme dienst
maagd, die hij zooveel te doen gaf. „Dat is niets," ant
woordde de Amsterdamsche gastheer, „maar als mijn vrouw
thuis was, zoudt gij er zoo goed niet afkomen: zij zette
u, al waart gij honderdmaal ambassadeur, vierkant de deur
uit, omdat gij haar huis durft vuil te makenEn al
lachende vertelde vader Hooft verder, dat er in zijn huis
twee kamers waren, waarin hij zelf geen voet durfde zétten,
en die ook maar tweemaal 's jaars open kwamen, namelijk
als zij werden schoongemaakt. „Gij zijt eerst een waar
patriot," voegde Temple hem toe: „Gij ijvert niet alleen
voor het heil van uw land, maar gij schikt u ook naar
de zeden van uw volk, want, als ik mij niet vergis, brengen
die mee, dat in huis de vrouw regeert". Onze burger
vader liet zich door dien steek boven water volstrekt niet
van zijn stuk brengen. „Zoo is het", antwoordde hij
kalmpjes, „de vrouw is de baas, en al wat wij kunnen
hopen, als wij ons in den echt begeven, is dat wij onder
een zachte regeering mogen komen. Dat geluk is mij,
goddank te beurt gevallen. Allerlei kwinkslagen volgden
op die gulle bekentenis, en toen Temple 's avonds met
zijn zuster, lady Giffard, bij eene andere Amsterdamsche
familie te visite was, kon hij niet zwijgen over hetgeen
hij gehoord had. Er werd braaf om gelachen, en de lady,
die van zulke vrouwen geen denkbeeld had, hield de heele
geschiedenis voor een grap. Maar de stadssecretaris van
Amsterdam, die toevallig in het gezelschap was, stond haar
in voor de waarheid van ieder woord en voegde er hij
„Hier in de buurt woont een dame, aan wie een onzer
regenten op een regenachtigen dag een bezoek kwam brengen.
De meid, die hem open deed, zei dat mevrouw thuis was
maar toen hij haar voorbij naar binnen wilde stappen, keek
zij eerst naar zijn schoenen, en nauwelijks zag zij hoe
tusschen alleen tc eten of weder heen te gaan. Somtyds, als ik
wachtte, om het genoegen te hebben met haar te eten, werd myn
honger zoo hevig, dat ik bij de brooduitdeeling de manschappen
om hun kommiesbrood benijdde; als ik dan onze elegante eetzaal
binnentrad, werd my aangebrande soep en verkoold gebraad voor-
gediend, mevrouw was weder uitgereden of uitgegaanwas dit
niet het geval, dan moest ik verwijten hooren over de ongelegen
diensturen, alsof een luitenant maar genoeg hiervan.
„Ons salon was nauwelijks éen avond vry van bezoek; de
nitnoodigingen werden op verkwistende wijze uitgedeeld. De
kameraden der hier in garnizoen liggende regimenten, de naburige
kleine garnizoens en de edellieden der omliggende goederen waren
talrijk vertegenwoordigd. Schitterende diners, soupers en bals
wisselden elkander af.
„Ruth schitterde als eene koningin te midden van baar hofstaat
ik drukte de tanden op elkander en zocht met een zoo mogelyk
vriendelijk gezicht de gasten te ontvangen, die mijn vrouw goed
gevonden had uit te noodigen. Bergen en Hanna trokken zich
spoedig van al deze feesten terng, en toen Ruth eens op een
casino-bal in bijna ontoonbaar toilet verscheen, kwam Hanna
den volgenden dag, deed haar zuster ernstige verwyten over
haar buitensporige levenswijze en verklaarde baar, dat zij het
voorwerp der algemeene stadspraatjes geworden was, dat ïy niet
begrijpen kon hoe een vrouw zich zoo tot het brandpunt der
algemeene opmerkzaamheid maken kon. Rnth moet zich toen
halfdood gelachen en gezegd hebben, in Weenen was het geheel
anders. Hanna vertrok onverrichter zake en zeer bedroefd.
„Ongelukkig had ik my ook voorgenomen dien dag een paar
ernBtige woorden met myn vrouw te spreken; ik vermoedde
niet dat Hanna er reeds geweest was. Ik zeide tegen Rnth, die
ik verdrietig en ontstemd in haar boudoir vond, ronduit myn
gedachten over onze wijze van leven, over de sommen die onze
huishouding kostte, over de ongezelligheid, die zulk een aanhou
dende rusteloosheid meêbrengt en smeekte haar eindelyk dat, zoo
zij niet om mijnentwille tot een stiller leven besluiten kon, zy
het dan uit liefde tot haar zelve mocht doen deze voortdurende
onrust kon een nadeeligen invloed op haar oefenen. Zy werd
zeer opgewonden, verweet my, dat zij een jammerlijk, ellendig
leven in dit nest leidde, dat het verschrikkelijk was, een man
getrouwd te hebben, die zich in den slavendienst des konings
begeven had en nog niet zooveel vrijheid genoot, om met zijn
vrouw op een geschikt uur het middagmaal te honden en nu
haar nog niet eens de ellendige verstrooiingen gunde, die zy hier
genieten kon. God weet, wat zy al zeide, tot ik op de harts
tochtelijke opgewondenheid, waarin zy geraakt was en die zich
ten laatste in een zenuwachtig geween had opgelost, haar in
alles haar zin gaf.
„Zoo vervolgden wij ons leven toen kwamen een paar korte,
stille weken en ik sloot mijn zoon in de armen. Ik geloofde
aanvankelijk dat door zyn komst het hart der moeder andere
wegen zou leeren wandelenik had tot nu toe de moederliefde
als de verhevenste aandoening van het vrouwelijk gemoed be
schouwd en bouwde daarop myn hoop. Onnitsprekelyk gelukkig
zat ik in mijn nu zoo stille woning, en als het schreien van het
kind tot my doordrong, klonk mij dit kostelijker dan alle muziek
die vroeger binnen deze muren gehoord werd. Maar ik had
buiten den waard gerekend. De geboorte van het kind scheen
slechts in zoo verre indruk op Ruth gemaakt te hebben, ala het
aanleiding gaf tot het geven van een schitterend doopfeest. Terwijl
zjj het bed nog hield, deed zij een menigte bestellingen aan