HBLDËRSCHE M NIEUWEDIEPER COURANT. Nieuws- en AtartaMM voor Hollands Noorderkwartier. 1888. N° 76. Zondag 24 Juni. Jaargang46. Uitgever A. A. BAKKEE Cz. 2) DE KLEINE LORD. Wij huldigen het goede." Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdagnamiddag. Abonnementsprijs per kwartaalf 0.90. franco per post 1.20. BUREAU: MOLENPLEIN. Prijs der Advertentiën: Van 1—4 regels 60 cents, elke regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte. Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager. Kijkjes over 't wereldrond. Zoo is hij dan nu in vrede heengegaan! Zoo heeft dan toch eindelijk het uur van verlossing en rust geslagen voor den armen lijder, wiens laatste levensjaar slechts een aaneenschakeling van de felste smarten naar lichaam en ziel was, en wiens Rijkszetel luttel dagen door hem bezet meer aan een sterfbed dan aan een troon deed denken. Afgetobt en moegestreden, heeft Keizer Frederik ten laatste voor goed de oogen gesloten, toen zijn geest kracht en heldenmoed de worsteling tegen ziekte en dood niet langer kónden volhouden. Want met welk een groot heid van ziel, met welk een fiere volharding, heeft hij dag aan dag, en week aan week, en maand aan maand zijn folterend, knagend, sloopend lijden gedragenAlleen daarom reeds verdient hij, evengoed als zijn roemruchte vader, den glorierijken naam van „Heldenkeizer". De gelieele wereld legt dan ook, eerbiedig en deemoedig, den lauwer harer bewondering op den drempel der vorstelijke grafstee, die thans zijn zielloos overschot in zich heeft opgenomen. En ook zijne trouwe, zorgvolle levensgezellin, thans zijne diep beklagenswaardige weduwe, de kloeke Keizerin Victoria, mag in die bewondering en oprechte vereering deelen. Want met een liefde en een toewijding, die van geen ver moeienis wisten, heeft zij den haar zoo dierbaren lijder van dag tot dag bewaakt en verpleegd. Zelfs bij het kisten van 's Keizers lijk heeft zij tegenwoordig willen zijn, schoon dit een aangrijpend, ja, hartverscheurend tafreel voor haar moet opgeleverd hebben. Zelfs de laatste druppel uit dezen bitteren beker der beproeving bleef haar niet bespaardGedreven door een licht verklaarbaar gevoel van piëteit en deernis met het reeds zoo lang en zoo veel gefolterde lichaam van hun teeder geliefden doode, hadden zoowel de Keizerin-weduwe Victoria als de jonge Keizer zelf al dadelijk na het sterven van hun echtgenoot en vader den wensch te kennen gegeven, dat ditmaal niet tot de anders altijd gebruikelijke lijkopening zou worden overgegaan. Doch de strenge voorschriften van politiek en etiquette blijven, ook zelfs na hun dood, der Vorsten schouderen drukken als een loodzwaar juk. Want al vormden moeder en zoon ook de liefste en heiligste wenschen, het Staatsministerie beduidde het hun wel anders en verklaarde eenvoudig dat er van de inwilliging dier wenschen niets komen kon. De schriftgeleerden en wils- Uit het Eng'elsch van F. H. BURNETT. Mary was innig aan hem gehecht, en trotsch op hem niet minder. Zij was van zijne geboorte af bij zijne moeder geweest en na zijns vaders dood had zij het werk van kinder- en keuken en linnenmeid tegelijk gedaan. Zy was trotsch op zijn welgevormd, gezond lichaampje en zijne innemende manieren, bijzonder trotsch op het mooie, blonde haar, dat zyn gezichtje omringde. Geen moeite was haar te veel, dag en nacht zou zij bezig willen zyn om zyne mama te helpen naaien aan zijne aardige pakjes en ze te wasschen en te strijken. „En deftig is hij kon zij zeggen. „Ik zou wel eens een rijkelui's kind willen zien, dat met hem te vergelijken is, als hij daar zoo netjes aangekleed heenstapt. Geen man of vrouw of kind kan laten om hem na te kijken, als hij het zwart fluweelen pakje aanheeft, dat wij gemaakt hebben van mcvrouw's ouden mantelmet zijn glanzend, golvend krulhaar, ziet hy er uit als een kleine lord." Cedric zelf wist volstrekt niet, dat hij er uitzag als een kleine lord, ja, hij wist niet eens wat een lord was. Zijn grootste vriend was de komenijsman op den hoek de brommige komenijsman die tegen hem nooit knorrig was. Hij heette mijnheer Hobbs en Cedric was een en al bewondering en ontzag voor hem. Hij hield hem voor een ryk en machtig man hij had zooveel dingen in zijn winkel pruimen en vijgen en sinaasappels en beschuitjes en dan had hij een paard en een karretje. Cedric hield veel van den melkboer, van den bakker, van de appelenvrouw, maar van mijnheer Hobbs hield hij het allermeest, en hunne vertrouwe lijkheid was zóó groot, dat hij er iederen dag heenging en uren lang met hem kon zitten praten over de dingen van den dag. Het was verbazend zooveel punten als zij hadden om over te praten. Over den Vierden Juli bijvoorbeeld. Als zij daarover begonnen, was er geen eind aan te zien. Mijnheer Hobbs had heel weinig op met de „Britschen", en hy vertelde de hcele geschiedenis van de Revolutie, en wist tal van verbazingwek kende en vaderlandslievende verhalen van de laaghartigheid van den vijand en de dapperheid der Revolutie-belden, ja, hij kende heele einden van de onafhankclijksverklaring van buiten. Cedric geraakte zoo in opgewondenheid, dat zijne oogen glinsterden en zijn wangen nog eens zoo blozend waren als gewoonlijk. Hij gunde zich, als hij thuis kwam, haast den tijd niet om behoorlijk te eten, zoozeer verlangde hij er naar zijne mama mede te deelen wat hij gehoord had. Misschien was het wel mijnheer Hobbs, die het eerst zijne belangstelling in de „politiek" deed ontwaken. Mijnheer Hobbs hield veel van voorlezen uit de couranten en zoo vernam Cedric wat er in Washington gebeurdemijnheer Hobbs zou hem wel vertellen of de President zyn plicht deed of niet. En eens, toen er eene verkiezing was, vond hij dit een groot feit; en zonder mijnheer Ilobbs en Cedric zou het land zeker in gevaar zijn geraakt. Mijnheer Hobbs nam hem mee om een grooten fakkeloptocht te zien en de menschen, die er bij waren geweest, herinnerden zich later, dat zij een grooten zwaren man bij een lantarenpaal hadden zien staan, met een klein jongentje op zijn schouder, dat luid hoezee! riep en met zyn mutsje zwaaide. uitleggers zetten hun scherpsten bril op en haalden de Keizerlijk-Koninklijke huisverordening te voorschijn en wezen op artikel zooveel van paragraaf zooveel, krachtens welke bepalingen in alle omstandigheden na het afsterven van een Pruisischen Vorst de oorzaak van den dood in het lichaam zelf moet worden nagespeurd en op authentieke wijze vastgesteld, zoodat er geen verbidden aan was en het professoraal ontleedmes nogmaals, zij het dan ook voor 't laatst, hals en keel van den ontzielden lijder moest door wroeten. Voor de eer en den roem der geneeskundige weten schappen zou het echter wel zoo wenschelijk geweest zijn, dat aan het verlangen der nablijvenden voldaan en de sectie achterwege gebleven ware. Want immers, tot het allerlaatste oogenblik hadden Dr. Mackenzie en zijn staf het geloochend, of althans sterk betwijfeld, dat 's Keizers lijden een gevolg was van kankerachtige aandoeningen. En wat bleek nu bij de openlegging van het door dat lijden gesloopte lichaam? O, het klinkt schier als een bespotting Het onderzoek bracht aan het licht (men had het dus niet geweten) dat het geheele strottenhoofd door kanker was vernietigd en al de fijnere luchtpijps- takken door het indringen van bedorven stoffen waren ontstoken. Op de plaats van het geheel door rottende vochten verteerde strottenhoofd vond men een holte, bijna ter grootte van een vuist. Dit alles had long verlamming tengevolge, die dus als de onmiddellijke oorzaak van den dood, als de genadeslag, is te beschouwen. Mac kenzie werd dan ook door den jongen Keizer, na deze onthulling, feitelijk gedwongen om zwart op wit de beken tenis te doen, dat de ziekte van den doorluchtigen doode werkelijk in verkankering van het strottenhoofd bestaan heeft. Helaas! moet de eenvoudige leek hier wel hoofd- schnddend uitroepen, hoe weinig kunnen de gewone burgers op de uitspraken hunner artsen staat maken, wanneer zelfs zulke heroën der wetenschap als een Mackenzie, een Hovell, een Virchow en anderen zich in hun diagnose vergissen bij de sponde van den machtigsten Vorst der wereld, een sponde waarop 't een leven gold dat met millioenen schats niet te duur gekocht zou zijn en waarvoor alle hulpmiddelen van wetenschap en kunst ruimschoots ten dienste stonden. „Geen kanker", verzekerden de beroemde geleerden nog weinige weken vóór 's Keizers dood. „Toch kanker" getuigt thans de onvermiddelijke logica der feiten, met een Het was niet lang na diezelfde verkiezing, toen Cedric zoo ongeveer acht jaren oud was, dat er iets heel vreemds gebeurde, waardoor zyn leven op eens een geheel anderen keer nam. Het was ook toevallig dat hij juist dienzelfden dag met mijnheer Hobbs over Engeland en de Koningin gesproken had, waarbij mijnheer Hobbs met groote heftigheid te velde was getrokken tegen de -groote lui en vooral zijne bijzondere verontwaardiging had lucht gegeven over graven en markiezen. Het was een warme dag en toen liy een poos soldaatje had gespeeld met zijne vriendjes, wa3 Cedric naar den winkel gegaan om uit te rusten cn had mijnheer Hobbs gevonden met een nommer van een geïllu streerd Engelsch tijdschrift in de hand, vreeselijk uitvarend over eene plaat, die het een of andere hoffeest voorstelde. „Jawel!" riep hij, „laat hen maar feest vierenEenmaal zullen zij er wel genoeg van krijgen, als degenen, die zij nu verguizen en vertrappen, opstaan en hen in de lucht laten vliegen graven en markiezen allen met elkander 1 Het zal niet lang meer duren, daar kunnen zij op rekenen 1" Cedric had zich als naar gewoonte op het hooge stoeltje achter den lessenaar geheschen en zijn hoed naar achteren geschoven voor de warmtedaar zat hij nu met de handen in den zak, vol eerbied luisterend naar mijnheer Hobbs. „Hebt gij veel met markiezen omgegaan, mijnheer?" vroeg Cedric, „of met graven „Neen 1" gaf mijnheer Hobbs met verontwaardiging ten ant woord, „waarachtig niet 1 Ik zou het wel eens willen beleven, dat er zich een in mijn huis waagde! Ik verkies geen heersch- zuchtige tirannen op mijn beschuittrommels te zien zitten 1" En hij was zoo trotsch op dat gezegde, dat hy vol fierheid om zich heen keek en dreigend het voorhoofd fronste. „Misschien zouden zij wel niet eens graven willen zijn, als zij maar beter wisten," zei Cedric, die een zeker gevoel van mede lijden met hun droevigen toestand in zich voelde opkomen. „Wat 1 Zouden zij dat niet willen zei mynheer Hobbs. „Maar zy zyn er juist trotsch op 1 Dat is hun aard. Het is slecht volk." Zij waren geheel in hun gesprek verdiept, toeb Mary binnen trad. Cedric dacht, dat zij suiker of iets anders kwam halen, maar dat was niet zoo. Zy zag bleek en het scheen wel, dat zij min of meer ontroerd was. „Kom gauw mede naar huis, lieveling," sprak zij„mevrouw heeft u noodig." Cedric liet zich van den stoel glijden. „Mag ik met haar uitgaan, Mary vroeg hij „Dag, mijnheer 1 Ik kom vandaag nog wel eens terug." Met verwondering merkte hij, dat Mary hem zoo zonderling en verbaasd aanstaarde en hij begreep volstrekt niet waarom zij maar steeds het hoofd bleef schudden. „Wat scheelt u, Mary?" vroeg hij. „Zyt gij niet wel van de warmte?" „Neen," zei Mary „maar er is iets heel vreemds gebeurd." „Heeft liefste erge hoofdpyn gekregen van de hitte?" vroeg hij bezorgd. Maar dat was het niet. Toen zy dicht bij huis waren, zag hij, dat er een coupótje voor de deur stond en dat zijne mama iemand bij zich had in de voorkamer. Mary ging rechtstreeks met hem naar boven en trok hem zijn beste zomerpakje aan van vlijmende consequentie, die u door 't hart snijdt. En de aldus jammerlijk gelogenstrafte hoogepriesters der medische wetenschap?.... Zij redden zich nu met uitvluchtjes, „Wij begrepen de verschijnselen niet recht, want de kwaal zat zoo diep," beweert de een„wij wisten wel dat het kanker was, maar mochten het niet zeggen," stamelt een ander. Lood om oud ijzer! En daaruit, uit die onzekerheid en die weifeling en die besluiteloosheid der geneeskundigen, laat het zich nu ook zeer wel verklaren, dat, terwijl de Keizer 15 Juni den laatsten adem uitblies, er slechts een tiental dagen te voren nog zulke bemoedigende, hoopvolle, rooskleurige berichten omtrent zijn toestand in de wereld werden gezonden. Zelden of nooit heeft de „offficiëele waarheid" zich zoo in al de logenachtigheid van haar dubbelhartig karakter aan het menschdom ontsluierd. Want wat liet men b, v. nog den 6den Juni door de telegraafdraden der geheele wereld rondbazuinen omtrent den man met het geheel door kanker vernietigde strottenhoofd en het in de keel gerotte gat zoo groot als een vuist? Zie het hier: „Potsdam, 6 Juni. De Keizer had een tamelijk goeden nacht en voelt zich heden frisch. Om 10 uur stond bij op. De vermoeidheid van een paar dagen geleden is ge weken en de krachten komen terug.' Den 7den Juni daarentegen was de nacht weer „geen bijzonder goede' en werd de slaap telkens door hoesten gestoord, zoodat de Keizer eerst laat opstond. Doch daags daarna is alles weêr rozengeur en maneschijn, alsof er geen wolkje aan de lucht hangt: „Potsdam, 8 Juni. De Keizer had een zeer goeden nacht en stond, opgeruimd en verfrischt, om tien uur op. Hij bracht den voormiddag in het park door en heeft, wanneer het weder goed blijft, nog verdere plannen. Het luchtpijpje behoefde nog niet weêr verwisseld te worden. De Keizerin gaat naar het tooneel der overstroomingen in West-Pruisen." Dit liedeke blijft men den volgenden dag in denzelfden toon voortzingen, zelfs met een neiging tot het maken van humoristische toespelingen: „De Keizer had een goeden nacht en gevoelt zich, na een versterkenden slaap waartoe misschien het heengaan van Von Puttkamer wel heeft medegewerkt vroolijk en aangenaam. De Keizer begaf zich aanstonds in de open lucht en zal heden onderschei dene personen in audiëntie ontvangen." Maar dat was dan ook het maximum. Twee dagen later, roomkleurig flanel, deed hem eene roode sjerp om het lijf en borstelde zijne blonde krullen glad. „Een lord, wel wel 1" hoorde hij haar mompelen. „Adellijke heeren en groote lui.Waren ze maar weggebleven 1 Een wezenlyke lord, het kon niet erger! Och, och!" Hij vond alles even zonderling, maar hij wist zeker, dat zijne mama hem wel vertellen zou wat al die opgewondenheid betee- kende en daarom liet hij Mary maar praten en jammeren zonder iets te vragen. Toen hij aangekleed was, liep hij vlug naar beneden en trad de voorkamer binnen. Een lange, magere, oude heer met doordringende oogen zat in een armstoel. Zyne moeder stond er by, veel bleeker dan gewoonlyk en Cedric kon zien, dat zij geschreid had. „O, Cedric 1" riep zij, terwyl zy haar zoontje tegemoet liep, hem in hare armen drukte en kuste, op eene zenuwachtigen manier.... „O, Cedric mijn lieveling 1" De oude heer stond op en keek Cedric uitvorschend aan, terwijl hij zich met de magere vingers langs den kin wreef. Hij scheen niet ontevreden te zyn over hetgeen hij zag. „Welzoo," zei hy eindelijk langzaam, „welzoo, is dit de kleine lord Fauntlcroy?" Cedric's vrienden. Geen jongen doorleefde ooit meer oogenblikken van verbazing dan Cedric in de dagen, die nu volgdenhet was een allerwon derlijkste week en telkens kreeg hij een gevoel alsof hij droomde. In de eerste plaats was het verhaal, dat zyne moeder hem deed, al heel vreemd. Hij moest het twee of driemaal hooren eer hij het recht begreep. Hij kon zich niet voorstellen wat mijnheer Hobbs er wel van zeggen zou. Het begon met eene geschiedenis van gravenzijn grootpapa, dien hij nooit gekend had, was een graaf en als zijn oudste oom niet door een val van het paard gedood was, zou hij ook een graaf geworden zijnen daarna zou zyn jongste oom een graaf geworden zijn, als hij niet plotseling te Rome aan de koorts gestorven was. Daarna zou zyn eigen papa een graaf geworden zijn, als hij nog geleefd hadmaar nu zij alle drie dood waren en er niemand meer over was dan Cedric, scheen het, dat hij een graaf moest worden, als zijn grootpapa ook gestorven was en nu voorloopig was hy Lord Fauntleroy. Hij verschoot van kleur toen hij dit voor het eerst hoorde. „O, liefstezei hij. „Ik wil veel liever geen graaf zijn. Geen van de andere jongens is een graaf. Och, laat mij maar geen graaf zijn 1" Maar het scheen onvermijdelijk te wezen. En toen zy dien avond voor het open venster naar de stille straat zaten te kyken, hadden zijne moeder en hy er een lang gesprek over. Cedric zat in zijne geliefkoosde houding, met de armen om éóne knie geslagen, op zijn laag stoeltje. Hij zag er nog altyd even ver baasd uit en had eene kleur van het ingespannen denken. Zijn grootvader had iemand gezonden, die hem mee zou nemen naar Engeland en zyne mama vond, dat hy gaan moest. „En weet gij waarom, Cedric?" sprak zij met een weemoedigen blik naar buiten, „omdat uw papa het zeker zou wenschen. Hy was zoo gehecht aan zijn geboortegrond, en er zyn nog meer redenen, die een kind zoo niet kan begrijpen. Het zou heel zelfzuchtig van my zyn, als ik u niet liet gaan. Als gy groot I zyt zult gy wel inzien waarom,"

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1888 | | pagina 1