HELDERSCHE
EN NIEUWED1EPER COURANT.
Nieuws- en Advertentieblad voor HoMs Noorderkwartier.
1888. N° 82.
Zondag 8 Juli.
Jaargang46.
8> DE KLEINE LORD.
„Wij huldigen
het goede."
Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdagnamiddag.
Abonnementsprijs per kwartaalf 0.90.
franco per post 1.20.
Uitgever A. A. BAKKER Cz.
BUREAU: MOLENPLEIN.
Prijs der Advertentiën: Van 1—4 regels 60 cents, elke
regel meer 15 cents. Groote '.etters naar plaatsruimte.
Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager.
Kijkjes over 't -wereldrond.
In de couranten, welke ik gisterenavond en hedenmorgen
doorliep, vond ik onder de „Gemengde Berichten" een
overigens onbeteekenend straat-incident vermeld, dat echter
om een straks te vermelden reden, mijne bijzondere aan
dacht trok. Het feit feitje zou ik eigenlijk wel mogen
zeggen was in een der woeligste buurten van het
woelige Amsterdam voorgevallen. „Een Engelsche heer
en dame, die, omdat zij eenigszins vreemd gekleed
waren, op de Joden-Breestraat door de straatjeugd bemoeie-
lijkt werden, hebben in een politiebureau hun toevlucht
moeten nemen. Na hier eenige oogenblikken vertoefd te
hebben, zijn zij door een inspecteur naar den tram gebracht."
De oningewijde, minder met onze hoofdstedelijke toestanden
bekend, zal bij de lezing van dit bericht misschien een gat
in de lucht slaan van verbazing en verontwaardiging over
dit nieuwe staaltje van de bemoeielijkingsmanie der Amster-
damsche straatjeugd in 't algemeen en die van de Joden-
Breestraat in 't bijzonder. Maar wie een weinigje bekend
is met het eigenaardige type, dat Engelsche touristen
gedurende het reisseizoen hier en daar in de straten onzer
groote steden te aanschouwen geven, denkt er anders over.
Dat deze kinderen Albions om hun „eenigszins vreemden"
dos worden nageoogd, bespot, uitgejouwd zelfs, ligt minder
aan de bemoeielijkende straatjeugd dan aan hen zelf. Zij
maken het er naar; erger nog: 't schijnt soms of zij met
opzet zulke straat-incidenten trachten uit te lokken. English
travellers, de dames evengoed als de heeren, plegen zich
hier bij voorkeur te vertoonen in een kakelbont costuum,
de belachelijkste schakeering van de onmogelijkste kleuren,
soms nog verergerd door den voorwereldlijken vorm en
snit van hun gewaad. Dat noemen deze ladys en gentlemen
hun „reispakje". Dat zonderling allegaartje, meer gelijkend
op den maskeradetooi van een jongen dwaashoofd dan op
de kleeding van een ernstig man, zoo potsierlijk alsof het
uit vijf of zes uitdragerskelders is saamgelezen, achten zij
goed genoeg om er zich in aan de vreemdeling te presen
teeren. In Londen of Manchester zouden zij voor alles ter
wereld niet zich zoo op straat vertoonen. Maar eer zij
naar deze zijde van het Kanaal oversteken, monsteren zij
zich zoo uit. Dat staat excentriek, quite English, weet ge
Maar dan moeten zij er zich ook niet over verwonderen,
zoo de spotzieke straatjeugd (eet &ge est sans pitié!) hen
Uit het Engelsch van F. H. BURNETT.
Soms, wanneer het te regenachtig of te koud was om boven
op het dek te zitten en de passagiers zich in het salon moesten
amuseeren, wisten zijne vrienden onder de groote menschen hem
wel eens over te halen hun wat van Jerry's lotgevallen mede te
deelen, en als hg dan zoo vol vuur en geestdrift zat te vertellen,
was er zeker op geen enkele boot, die den grooten Oceaan door
kliefde, een meer algemeen bemind en gewaardeerd reiziger dan
deze kleine Lord Fauntleroy. Hij was in zijne onschuld en goed
hartigheid altijd gaarne bereid iedereen plezier te doen en waar
hij kon, zijn steentje aan te dragen tot vermeerdering der gezel
ligheid aan boord, cn het was zoo aardig en aantrekkelijk, dat
hij geen het minste besef had van zijn eigen talent op dat punt.
„Zij vinden Jerry's vertelsels zoo mooi," zei hij tegen zijne
mama. „Wat mijzei ven betreft vindt gij het heel ondeugend
van mij, liefste maar somtyds zou ik wel eens gedacht hebben,
dat niet alles waar kon wezen, als het niet met Jerry zeiven
gebeurd wasmaar hoewel hij alles zelf beleefd heeft, blijft het
toch wel wat vreemd misschien is hij wat vergeetachtig geworden
of vergist hij zich van tijd tot tijd, omdat hij zoo dikwijls gescal
peerd is; denkt gij ook niet? Gescalpeerd worden is zeker niet
goed voor het geheugen."
Elf dagen nadat hij van zijn vriend Dick afscheid genomen
had, bereikte bij Liverpool en op den avond van den twaalfden
dag hield het rijtuig, waarmee hg en zijne moeder en de heer
Havisham van het station waren gekomen, voor het hek van
Court Lodge stil. Zij konden in de duisternis weinig van het
huis zien. Cedric zag alleen een breede oprylaan van hooge
boomen, en toen het rijtuig nog een eindje gereden had, zag hij
eene open deur, waaruit een stroom van licht te voorschijn kwam.
Mary had hen op reis vergezeld en was iets eerder hier aan
gekomen dan zg. Toen Cedric uit het rytuig sprong, zag hij
nog een paar bedienden in de wijde vestibule en Mary op de
stoep staan.
Met een uitroep van blijdschap sprong Lord Fauntleroy naar
haar toe.
„Zijt gg er al, Mary zei hij. „Liefste, hier is Maryen
hij kuste de meid op hare roode wangen.
„Ik ben blij, dat ik u zie, Mary," sprak mevrouw Errol met
hare zachte stem. „Met u zal het mij hier minder vreemd zijn."
En zij stak haar het kleine handje toe, dat door Mary hartelijk,
en als het ware bemoedigend, gedrukt werd. Zij begreep wat
die „vreemdheid" wezen moest voor de moeder, die haar eigen
land verlaten had en op het punt was om haar eenig kind af
te staan.
De Engelsche bedienden sloegen nieuwsgierige blikken op den
knaap en zgne moeder. Allerlei geruchten waren hun ter oore
gekomenzij wisten hoe boos de onde Graaf was geweest over
het huwelijk van zijn zoon en waarom mevrouw Errol op Conrt
Lodge zou wonen en het kind op het kasteel; zg waren geheel
op de hoogte van het groote fortuin, dat hg mettertijd zou erven
en wisten meer dan genoeg van den ouden grootvader met zgne
aanvallen van jicht en zgn afschuwelijk humeur.
in dat harlekijnspak moeielijk inet rust kan laten en nu
en dan eens een loopje met ben neemt. Dat hebben zij
aan hunne „eenigszins vreemde" (lees: aan het onzinnige
grenzende) kleeding te danken, tot grooten last van de
politie, die hen nog de band boven 't hoofd moet houden,
wanneer het wat al te erg wordt. Zij maken het
er naar.
Zooals ik zeide, trok dit overigens niet veel beteekenende
feit om bijzondere reden mijne aandacht. Want bij de lezing
er van dacht ik aan ons Kamerlid Domela Nieuwenhuis
en zijn jonggeboren doodgeboren ware eigenlijk juister
wetsvoorstel tot fnuiking der gedwongen winkelnering.
Tot dusver, het parlementaire kindeke is nauwelijks acht
dagen ter wereld, beleefd bij er niets dan tegenspoed en
teleurstelling mee, en kan hij althans het pleizier, dat hij
er van smaakt best op. Maar het gaat hem als de „eenigs
zins vreemd" gekleede Engelschen op de Amsterdamsche
Joden-Breestraat. Hij maakt het er naar! Dat hij
om zijn onbekookt, en dus ook in dit opzicht echt socia
listisch wetje, door nagenoeg de geheele Nederlandsche
pers eenvoudig wordt uitgelachen, heeft hij eenig en alleen
aan zichzelven te wijten. Ja, men zou de veronderstelling
kunnen opperen dat de afgevaardigde van Schoterland,
belust om als slachtoffer van onverdraagzaamheid en tyrannie
te poseeren, zijn ideeën opzettelijk in zulk een vorm
heeft gekleed, dat dit kleed verwonderlijk veel weg heeft
van een narrenpak. Precies als de Engelsche trekvogels,
die 's zomers bij ons neerstrijken. En die veronderstelling
zou niet op zoo geheel lossen grond berusten. Immers,
Recht voor Allendat het wetsvoorstel van zijn redacteur
afgevaardigde met enkele woorden aankondigt, smaalt mi
reeds op „de pers" en oppert het vermoeden, dat het voor
stel wel algemeen afgekeurd zal worden. Maar, zou men
zoo willen vragen, waarom stuurde de Schoterlandsche
afgevaardigde het dan de wereld in? Is hij zóó verzot op
de eer, om door „de pers" afgekeurd, uitgelachen of bespot
te worden? Of beeft bij enkel en alleen nog weer eens een
proefballon willen oplaten, om te zien of wind en weer,
sedert hij door een der zonderlingste combinatiën, die ooit
op het politieke schaakbord vertoond zijn, lid van de
Tweede Kamer werd, voor zijne dogma's en theoriëu
gunstiger zijn geworden Maar in dat geval ligt de afkeu
ring van het voorstel toch minder aan „de pers" dan aap
den ontwerper, die zonder eenig nadenken met het Neder-
„Hij zal het niet gemakkelyk hebben, de arme jongen," hadden
zij onder elkander gezegd.
Maar zij wisten volstrekt niet wie de kleine Lord was, die
nu bij hen zou wonen zij hadden geen het minste begrip omtrent
het karakter van den toekomstigen Graaf van Dorincourt.
Hij trok zijne overjas uit, alsof hij reeds lang gewend was
zich zeiven te helpen, en begon om zich heen te zien. Hij keek
rond in de ruime vestibule cn bewonderde de oude schilderijen,
de hertekoppen en andere vreemde dingen, die de wanden ver
sierden. Zij kwamen hem vreemd voor omdat hij zulke dingen
nog nooit in een particulier huis gezien had.
„Vindt gij het geen mooi huis, liefste? Ik ben blij, dat wij
hier zullen wonen. En wat is het groot 1"
Het was een groot huis in vergelijking met de nederige woning
in de stille New-Yorksche straat en daarby was het goed inge
richt en vroolijk. Mary bracht hen naar boven naar eene lieve
kamer met een licht behangsel, waar een helder vuurtje brandde,
terwijl eene sneeuw witto Perzische kat op het eveneens wit
bonten haardkleed genoegelyk zat te spinnen.
„Die heeft de huishoudster van het kasteel u gezonden, mevrouw,"
verklaarde Mary. „Het is een vriendelijk mensch en zij heeft
alles gedaan om het u naar den zin te maken. Ik heb haar ook
even gesproken; zij hield zoo veel van den kapitein, mevrouw,
en betreurt hem nog altijden zg verbeeldde zich, dat gij het
gezellig en huiselijk zoudt vinden als de poes daar zoo gerust
lag te slapen bij uwe komst. Zg heeft den kapitein gekend toen
hij nog een kleine jongen was en een mooi, knap kind was
hij, zegt zij, en later een mooi, knap man, die voor iedereen,
groot en klein, een vriendelijk woord had. Ja, zeg ik, en het
kleine ventje, dat hg nagelaten heeft, lijkt sprekend op hem een
mooier, liever kind heeft nog nooit een paar schoenen versleten,
zeg ik
Toen zij zich verfrischt en verkleed hadden, gingen zij naar
beneden, naar eene andere groote, helder verlichte kamer, met eene
zoldering de meubels waren kolossaal en kunstig gebeeldhouwd
de stoelen breed en diep met hooge rugleuningen, en op hoek-
plankjes en kastjes stonden allerlei aardige ornamenten. Voor
den haard lag een groot tygervel en aan weerskanten stond een
armstoel. De deftige witte poes had Lord Fauntleroy's liefkoozingen
beantwoord en was hem naar beneden gevolgd en toen hij zich
op het tijgervel liet nedervallen, vlijde zij zich tegen hem aan,
alsof zij plan had om maar dadelyk vriendschap te sluiten. Cedric
vond dit zóó aardig, dat hg zijn kopje naast het hare legde en
haar begon te streelen, zonder de minste aandacht te schenken
aan hetgeen zijne moeder en de heer Havisham samen spraken.
Zij praatten trouwens zeer zacht. Mevrouw Errol was bleek
en blijkbaar zenuwachtig.
„Hij behoeft toch van avond nog niet heen te gaan Hij mag
toch van avond nog bij mij blijven vroeg zij.
„Ja," gaf de heer Havisham ten antwoord, „mij dunkt het is
niet noodig, dat hij nu al terstond heengaat. Zoodra wij gegeten
hebben zal ik zelf naar het kasteel gaan, om den Graaf bericht
te brengen van uwe aankomst."
Mevrouw Errol sloeg een blik op Cedric. In bevallig onacht
zame houding lag hg op het zwart en geel gestreepte vel; het
vuur verlichtte zgn mooi, blozend gezichtje en het lange, blonde
landsch publiek en met de Tweede Kamer omspringt alsof
hij in het „Volkspark" is. Nu haalt men de schouders
over Domela Nieuwenhuis en zijn wetsontwerp op. nu lacht
men hen) uit; doch als hij eerlijk tetrenovtr zichzelven
en anderen te werk gaat, zal de zelfbeschuldiging van
wijlen Tijl Uilenspiegel hem op de lippen moeten komen:
„Iedereen heeft een hekel aan mij, maar ik maak het er
naar."
En die houding van Domela Nieuwenhuis is te rneer
te betreuren, omdat er in de hoofdpunten zijner denkbeelden
veel goeds schuilt. De gedwongen winkelnering
zal de rechtstreeks belanghebbenden nu daargelaten wel
door niemand verdedigd worden. Practisclie, wèl voorbe
reide maatregelen, om aan den werkman, aan alle onder
geschikten, de volle en geregelde uitbetaling van het door
hen verdiende loon te waarborgen, en ben te beschermen
tegen de kwade practijken, die hier en daar van den ge
dwongen inkoop in bepaalde winkels het gevolg waren,
wien zouden ze niet aangenaam zijn Maar mogen de genees
middelen, die Domela Nieuwenhuis ons uit zijn socialistische
apotheek aan de hand doet, op den naam van practisch en
wel doordacht aanspraak maken? Zijn ze veeleer niet
oneindig erger dan de kwaal Daar hebt ge b. v. artikel 5,
waarin voorgeschreven wordt, dat „de werkgevers zeiven
o{ personen, die tot hen in eenigerlei dienstbetrekking of in
betrekking van bloedverwantschap of zwagerschap staan, en
een winkel drijven of in een winkelnering betrokken zijn,"
hun waren niet hooger mogen verkoopen dan hun door
den burgemeester hunner gemeente zal worden voorgeschre
ven. Men vraagt, zeggen wij met De Genestet:
„Men vraagt: hoe een scherpzinnig man
Zoo iets onnoozels zeggen kan?
Hij wil ons, in zich-zelf, bewijzen, naar ik gis,
Dat waarlijk niets onmooglijk is."
„Kan het onzinniger!" roept De Tijd, in een bespreking,
die het hoofdorgaan der Katholieken aan dit wetsvoorstel
wijdt, hierbij zeer ter snede uit. „In zekere klassen der
maatschappij, bijzonder onder de neringdoenden, zullen
weinig personen gevonden worden, die niet een vader, broeder,
zwager, oom of neef hebben, die als „werkgever" kan be
schouwd worden. En alle winkeliers, die in dit geval
verkeeren, zouden op eenmaal „verdacht" worden ver
klaard en voortdurend de prijslijst hunner artikelen
moeten doen opmaken door den burgemeester!" Het is een
krulhaar de groote kat zat half dommelend te spinnen, en scheen
met welgevallen het kinderhandje op haren rug te voelen.
Mevrouw Errol glimlachte flanw.
„De Graaf weet niet half wat hij mij ontneemt," sprak zij op
weemoedigen toon. Vervolgens keek zij den advokaataan. „Wilt
gij zoo goed zijn hem te zeggen, dat ik het geld liever niet hebben
wil vroeg zij.
„Het geld riep de heer Havisham. „Gij bedoelt daarmee
toch zeker niet het inkomen, dat hij voor u bestemd heeft?"
„Jawel," gaf zij eenvoudig ten antwoord„ik wil het liever
niet hebben. Het huis moet ik wel aannemen en ik ben er hem
dankbaar voor, omdat het mij in de gelegenheid stelt, dicht bij-
mijn kind te blgvenmaar ik heb wat geld van mij zelve
genoeg om eenvoudig te leven, en ik wil het andere daarom liever
niet hebben. Na hij zoo tegen mij ingenomen is, zou ik het
gevoel hebben alsof ik Cedric aan hem verkocht. Ik sta hem
alleen af omdat ik hem zóó lief heb, dat ik om zijnentwil mijzeive
vergeten kan en omdat ik weet, dat zijn vader het wenschen zou."
„Dat is iets zeer ongewoons," zei hij. „De Graaf zal er zeker
boos om worden. Hij zal het volstrekt niet begrijpen."
„Ja, dat zal hij wel, als hij er maar eens goed over nadenkt,"
hernam zij. „Ik heb het geld werkelijk niet noodig, en waarom
zou ik het overbodige moeten aannemen van iemand, die mij zóó
zeer minacht en haat, dat hij mij mijn besten jongen afneemt
het kind van zijn eigen zoon
De heer Havisham bleef een oogenblik peinzend vóór zich zien.
„Ik zal uwe boodschap overbrengen," sprak hij eindelijk.
Toen werd het eten opgedragen en zij zaten samen aan, de
groote poes op een stoel naast dien van Cedric, waarop zij, zoolang
de maaltijd duurde, rustig bleef liggen slapen.
Toen de heer Havisham zich later op den avond op het kasteel
liet aandionen, werd hij terstond bij den Graaf toegelaten. Hg
vond hem in een gemakkelijken leuningstoel bij het vuur zitten,
met zyn jichtigen voet op eene lage tabouret. Van onder zijno
borstelige wenkbrauwen keek hg den advocaat doordringend aan,
maar de heer Havisham merkte terstond, dat hij in spyt van
zgne voorgewende kalmte, onrustig en zenuwachtig was.
„Welzoo, Havisham," begon hg, „alweer terug? En wat hebt
gij voor nieuws?"
„Lord Fauntleroy en zijne moeder zijn op Court Lodge," gaf
de heer Havisman ten antwoord. „De reis heeft hun geen kwaad
gedaan en beiden zgn in den besten welstand."
De Graaf' liet een half ongeduldig gebrom hooren en zgne
handen trilden merkbaar.
„Zeer verheugd dit te hooren," sprak hij kortaf. „Dat is dus
in orde. Ga zitten en neem een glas wyn. En verder?"
„Zgne Lordschap blijft van nacht bij zijne moeder. Morgen
zal ik hem hier brengen."
De Graaf liet zijn elleboog op de leuning van den stoel rusten
en legde, schijnbaar toevallig, de hand tegen de oogen.
„En verder?" hernam hg„ga voort. Ik had u opzettelijk
verzocht mij niet over de zaak te schrijven en weet er dus niets
van. Wat is het voor een soort van jongen Do moeder
kan mg niet schelen, maar wat is het voor een jongen?"
De heer Havisham nam bedachtzaam een slokje van den wijn,
dien by voor zich zelven bad iugescbonken en bleef met bet glas