HELDËRSUHE ESI NIEUWEOIEPER COURANT. Nieuws- en Advertentieblad voor Hollands Noorderkwartier. 1888. N° 108. Vrijdag 7 September. Jaargang46. „Wij huldigen het goede." Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdagnamiddag. Abonnementsprijs per kwartaal0.90. franco per post 1.20. Uitgever A. A. BAEKEE Cz. BUREAU: MOLENPLEIN. Prijs der Advertentiën: Van 1 4 regels 60 cents, elke regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte. Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager. Tijdstippen van verzending der hieronder ver melde brievenmalen voor Ned. Oost-Indië Verzendingen naar West-Indië: Met de stoomschepen van de Maatschappij „Nederland" en van de „llotterdamsche Lloyd". Over Amsterlam oi Botterdam van 's Gravenhage 11.45 's avonds. 7 September 14 21 28 5 October 12 19 26 2 November 9 v t 16 23 t 30 7 December f 14 21 t Over Marseille van 's Gravenhage 4.15 's avonds. 11 Septemberf 18 U t October 16 23 f30 6 November f 13 20 4 27 4 December f 11 18 25 's Gravenhage 8.15 'a morgens. September 22 6 October 20 3 November 17 1 December 15 29 's Gravenhage 12.30 's avonds. 14 September 28 12 October 26 9 November 23 7 December 21 f Met de stoomschepen der Maatschappij Nederland''. Padang wordt alleen aangedaan door de stoomschepen van de Maatschappij „Nederland". De Directeur van het Postkantoor te Helder deelt aan belanghebbenden mede, dat de ver zending van brieven, enz. naar Curagao via New-York in de maand September zal plaats hebben op den 8sten en löden, met den trein die te 7.14 's avonds van Rotterdam naar Vlissingen vertrekt. 8) TH YK. A.. Naar het Noorach van MARIE COLBAN. En haar vrees was niet ongegrond; van zijns vaders dood af waa zij ongerust over hem geweest, zoo hartstochtelijk was zyn smart, hoewel hij de eenige van de kinderen was, die wel eens slaag had gehad, want de vader was van eene prikkelbare, zenuw achtige natuur. Maar voor zyn zoon was hy een godheid. Zij moest tot diep in den nacht bij zyn bed zitten, opdat hy over zijn vader kon spreken, en troostte haar tegenwoordigheid het kind, zoo werkte ook die kindersmart weldadig op haar eigen grenzeloos verdriet, want zy had hem liefgehad, zooals zulke groote naturen liet hebben. De vroegste herinnering van het kind was geweest, dat vader hem eens gekust had en toen had zijn baard hem in zijn wang geprikt, dat was zoo aardig. Later nam hij hem mee op groote wandelingen, en op een zomeravond had hy eens gezegd„Worden de apostels moe en toen had hij hem op zijn rug gezet, en zoo waren ze door de stad gekomen de man vroeg er niet naar wat de menschen van hem zeiden. Die wandeling zou hij nooit vergeten. Maar eens moest vader een jaar op reis en toen was de knaap bleek en mager geworden van verlangen, en toen hij eindelyk thuis zon komen, was het hem onmogelijk stil in huis te blijven wachten zooals de anderen hij stond uren op het hoofd waar de boot zou aankomen. En eindelijk kwam er een lange, vreemde man van de boot, recht op hem af, streek hem de woeste haren uit het gezicht en zei Ken je mij niet meer En toen kende hij hem en klemde zich aan hem vast, zoo gelukkig, zoo overgelukkig. Maar toen stierf die geliefde vader en het was uit met zijne vreugde en ook met de hulp bij zijne lessen, en was het op school nooit schitterend met hem gegaan, nu werd hij een echte stumperd. Wel verbaasde hij soms zyne onderwyzers met zijne Noorsche opstellen, maar in al het andere was hy achterlyk. Niet allen, die op de schoolbanken zitten, zijn gemaakt om hetzelfde te leeren en niemand behalve zijne moeder wist, dat hij zich met allerlei dingen bezigheid, waarin slechts een begaafde natuur pleizier heelt, dat hij Ovidius las onder de bank, en zelfs op de Indische litteratuur gevallen was „Sakontala" kende hij nagenoeg van buiten. Maar het eigen aardigst was toch zijne verhouding tot de natuur; zulk een natuurliefde openbaarde zich bij geen van hare andere kinderen. Hy kon uren achtereen de vormen der bergen bestudeeren en als in de lente de berk, onze sierlijkste boom, glinsterde met al hare bevallig afhangende takken, dan vergat hij lessen en zorgen. Zijn grootste genot was de storm en het luisteren naar de zee en hare eeuwige melodie. Het noorderlicht was zyn eerste liefde; als het flikkerend zijne schichten naar alle kanten uitschoot, dan ▼loog de jongen de straat op met zyn kleinen, kouden, rooden neus in de lucht, en als het avondrood de bergtoppen in vlammen zette, was hij het liefst naar boven geklauterd om dat alles eens van naby te zien. Ook met de sneeuw was hij dikke vrienden die strooide kant op de sparren, zei hy tegen moeder, en daarom moest hij zyn boeken in den steek laten om dat te gaan kijken, en in den schaatsentyd kwam hy thuis met tranen op de wangen van koude en pret. Kortom, er was leven in hem, hoewel hy op school van de bank viel van verveling. „Hier zit je toekomst," zei de knaap en sloeg op zyn voorhoofd. Zoo spoedig hy student was, zou hij toonen, wat hy kon, en zoo leerde hij op school slechts het hoogst noodzakelijke om maar vroeg student te worden, want een student is een groot man, en een groot man moest hy worden, dat stond vast. En zoo werd hy student en stormde het leven ia als een jong Port der brieven. a. Guyana (Suriname) over Engeland over Amsterdam b. Curagao, Bonaire en Aruba, over Engeland over Amsterdam c. St.Martin, St.Eustatius en Saba over Engeland 15 12* 15 12* 15 Ongefr. 30 25 30 25 30 Tijdstippen van verzending. 7* 74 74 1°. over Engeland: van 's Gravenhagedes Woens dags om de 14 dagen, te 8.15 's morg. 2°. over Amsterdamvan 's Gravenhage den llden van elke maand, ten 11.45 's avonds. b. 1°. over New-York, van 's Gravenhage 7,19 en 21 Sept.; 3,12,17 en260ct.; 7,16en30Nov.; 12,19 en 21 Dec., te 6 u. 's avonds. 2°. over Engelandeiken Donderdag, te 6 u. 's av. 3°. over Amsterdam: den llden van elke maahd, te 11.45 's avonds. 4°. over Havre: den 13den en 27sten van elke maand, te 12.30 's avonds. c. van 's Gravenhage des Woensdags om de 14dagen, te 8.15 's m. Binnenland. Na een liardnekkigen strijd met het stelsel Mannlicher zal, naar wij in de „Amst." lezen, het Vitali-geweer bij onze infanterie worden ingevoerd. De Minister van Oorlog heeft bepaald, dat 50,000 onzer klein kaliber-geweren naar bovengenoemd repeteerstelsel zullen worden gewijzigd. veulen. Dat er iets in hem stak, wist hij en dat was natuurlijk van poëtisch gehalte. Misschien was hij een dichter! Ja, zoo moest het zijn, hij was dichter! En hij liep peinzend rond. Als hij nu maar een goed denkbeeld had, zou hy dadelijk gaan schrijven. Het denkbeeld kwam cn werd tot een tooneelstuk, dat werkelijk werd aangenomen, want er was een kleine dosis humor in, welke echter niet verhinderde, dat het met enthousiasme werd uitgefloten. En daarna kwam het ergste nogde kritiek viel over hem heen als een zwerm sprinkhanen. „En zoo'n onnoozele waagt zich aan een tooneelstuk!" Ze hadden gelyk, zonder kennis van het leven en de menschen schrijft niemand een goede komedie. Niemand echter was barm hartig genoeg te zeggen, dat de schrijver maar even achttien jaar was. Twee nieuwe komedie's, met furie gefabriceerd, terwijl zyn stuk werd ingestudeerd, werden ten vure gedoemd, want tegen nieuwe spotternijen was hij niet bestand. Iemand, die zich als genie opwerpt en het blijkt te zijn, kan men op zijn hoogst pedant noemen, maar blykt hij het niet te zijn, dan wordt hy belachelyk, en dat zag hij in met pijnigende scherpte, zoo jong hij was; hij verkropte daarom zijne teleur stelling, maar daar hij het baantje van kreupeldichter al heel treurig vond gaf hij het op, en toen ging het hem een tijd lang als Micawber in Copperfield, die maar zat te wachten tot er iets zou opdagen, natuurlijk iets grootsch. Als er eens een kunstenaar in hem stak? En hy teekende den godganschen dag, en voelde zich werkelyk gelukkig, want dat was geen ingespannen werken, dat was genieten, hij teekende landschappen en figuren, alles wat hij zag en alles wat hij liefhad. Maar zijne teekeningen werden gekritiseerd en toen heette het weer„Zoo'n onnoo zele wil kunstenaar worden Zijne kladschilderingen vertoonden geen spoor van talent." En talentloos moeten immers alle eerste proeven schynen voor oningewijde oogen. Er is niet veel toe noodig om zulk een achttienjarig jongeling den moed te doen ver liezen. Hy was dus dichter noch kunstenaar, juist als alle andere gewone menschen; wat hij voor een goddelijke vonk had gehouden, bleek een droombeeld te zijn en met die zekerheid scheen het leven hem ondraaglijk. Het had hem vroeger zoo heerlijk toe geschenen, maar nu hij gedoemd was het met filisters door te brengen, en de aarde slechts doornbosschen voor hem had, was het hem onmogelijk geworden. Waarom zou hij langer leven als er toch niets van hem worden kon. Hij zou zich verdrinken in het fjord; maar als dat dan vast bepaald was, dan speelde zijn broer juist dien avond zoo heerlijk mooi, en dan vergat hij zyne zorgen. Een anderen keer was het zijne moeder, die dien wan- hopigen stap verhoedde. Zij vond altijd de juiste woorden, en terwyl zij de soep aan de kook hield, bewees zij hem, dat hij in 't geheel geen „onnoozele" was, hy had zyns vaders gloedvolle oogen, en zulke oogen krygt niemand voor niets. Gekookt worden moest er altyd, want hare kinderen hadden zulke renzenmagen, maar naast nederige, huiselijke bezigheden vond zij altijd tijd voor troost en wijzen raad. Raad was er voor alles, zeide zij, behalve voor domheid, en dom was er geen een, en de student het allerminst; zelfs degenen, die hem niet konden uitstaan, zeiden„hij is niet onbegaafd, maar onmogelykMaar hij was niet onmogelyk, dat wisten ze allemaal thuis. Hoe knap en flink ze waren, ze hingen toch altyd met teederheid aan den mislukten student, dien Columbus, die zijne nieuwe wereld nog □iet gevonden hadde anderen hadden graag wat afgetapt van hun overvloed van talent en levenslust, en al was hij vol gal en bitterheid tegen de wereld, die hem verstooten had, hunne liefde gaf hy hun met rente terug. Het was aandoenlijk hen samen De „N. Rott. Crt." bevat eene beschouwing over de benoeming van den heer Sol tot lid van de Rekenkamer in Nederl.-Indië, en komt dan tot de conclusie, dat deze benoeming „in haar drievoudig karakter van onverdiend gunstbetoon, krenking van verkregen rechten en kaakslag aan 's Konings vertegenwoordiger, noch een daad van recht, noch van wijsheid is, en een staatkunde teekent, die zichzelve misschien haar wezenlijk karakter niet bewust, maar voor de koloniën en het vaderland vol gevaar is." De „Javasche Crt.* van 3 Augustus 11. bevat het volgende bericht uit Bantam: Den 1 dezer werd van den directeur van binnenlandsch bestuur, J. M. Vleuten, in commissie naar Bantam, het telegrafisch bericht ontvangen dat Hadjie Wasid en Hadjie Ismail, waarvan de eerste ondersteld wordt de hoofdschuldige te zijn aan de te Tjilegon voorgevallen ongeregeldheden, met elf aanhangers gedood waren in het Zuiden van Tjaringin. Sedert zijn daaromtrent de volgende bijzonderheden ge rapporteerd Óndanks eene rustelooze vervolging in het bergachtig terrein ter Westkust van de afdeeling Anjer, was het Hadjie Wasid met eene bende van ongeveer 20 man gelukt te ontkomen naar de afdeeling Tjaringin, waar hij zich verder in zuidelijke richting langs het zeestrand bewoog. Ook daar werd de vervolging voortgezet, waartoe eene militaire patrouille, onder bevel van den kapitein der infanterie Veenhuijzen, zich te Tjiteureup aan de Peperbaai bevond. Op ontvangst van het bericht dat de bende reeds verder naar het Zuiden was doorgedrongen, begaf de patrouille, vergezeld door den assistent-resident van Tjaringin, op Maandag 30 Juli zich over zee naar Roemoer, waar zij in den namiddag van dien dag aankwam, en weldra de bende opmerkte, die, blijkbaar onbekend met de aanwezigheid der troepen, langs het zeestrand uit Tjemara naderde. Bij ver kenning werd door de bende geschoten, waarop het detache ment, dat zich verdekt had opgesteld, oprukte. In het daarop gevolgd gevecht, waarbij kapitein Veen huijzen door een gedeelte van eene lading hagel getroffen werd, een Europeesch fuselier eene kogelwond en drie te zien, die broeders, die allen op elkaar geleken, hoewel er blonden en donkeren onder warenmenschen, die een innig samenleven leiden, krygen dikwyls die gelijkenis; de hond leek op hen, zei moeder, en leerde hun moraal met zijn geduld. „Wat moet ik, stumperd, toch beginnen was altijd zyn vraag aan de anderen; hij enkel droom, zy enkel handeling, en daarom was het antwoord moeielyk te vinden en daarenboven was hij er vrij zeker van, dat hij maar dood moest. Maar om de anderen plezier te doen wilde hij nog éëne poging wagen hij deed zijn tweede examen, en probeerde het toen met de rechten en hij las en studeerde zoo wanhopig, dat hij er bijna krankzinnig van werd, tot het hem eindelijk duidelijk werd, dat de rechtsstudie nog het allerminst voor hem geschikt was. Bleek en teruggetrokken ging bij daarheen, met harde, door smart verwrongen trekken, ziekelijk gevoelig, vol brandende eer zucht, en toch tot niets zyn gedoemden hy zag geen andere toekomst voor zich, dan zich neer te leggen en te sterven als een oude hond. Maar er was er een, die niet wilde, dat hij sterven zou, die er geen enkelen kon missen. Zy had al lang gesuft en gepeinsd over de wonderlijke dingen, die hij nog altijd teekende met do pen, met houtskool op den muur en zelfs met zijn stok in het zand, als zij hem eens mee naar bniten kon krijgen. Als er toch eens een kunstenaar in hem stak De goede feeën, die by de wiegen van al hare kinderen hadden gestaan, konden toch on mogelijk hem vergeten hebben, hem, haar oogappel, den lieveling van zijn vader. Eens zeide zij het hem hij zag haar maar even aan met zijno doffe oogen, waarin alle hoop was uitgedoofd zij wist immers, dat het maar kladwerk was, hij was nu eenmaal bezeten door den teekendemon, en teekende zelfs zonder zich er van bewast te zijn, maar talent was het niet, dat was hem te duidelijk aan het verstand gebracht. Jawel, dacht zij, maar zoo'n criticus heeft ook niet altijd de wijsheid in pacht, en het was misschien wel niet zoo'n uitge maakte zaak van dat gebrek aan talent. Er moest iets gedaan worden hij teerde weg, hij was zoo akelig mager, dat er bijna niets van hem overbleef. Zij droomde iederen nacht, dat hy een groot man was, en droomen voorspellen de toekomst even als de Sibyllen, dat had zij zelf gezegd. En zoo ging ze handelen op haar eigen houtje; zy kon hem toch immer3 niet voor hare oogen zien sterven. Zulk eene Spartaansche moeder staat niet verlegen als het haar kind geldt. Zij had een broeder, die zeer gezien was, en er was juist dat voorjaar een beroemd kunstenaar in de stad gekomen, een beroemdheid van den eersten rang, die den zomer in zyn vaderland zou doorbrengen, het voorwerp van de bewonderende liefde zijner landgenooten. Haar broeder kende den kunstenaar niet, hij was zelfs niet eens kunstkenner: hij wist alleen, dat het vaderland zyn grooten zoon met verdiende lauweren kroonde. Die broeder was een stijf, trotsch man, de laatste om zich in te dringen bij die gevierde grootheden, die als vorsten leven, en hoe zy het gedaan kreeg hem te bewegen een groot feest te geven en daar den grooten man te noodigen is haar geheimhet was ook haar geheim, hoe die teekeningen van haar zoon op een der tafels kwamen. Zy wist niet, dat er een caricatuur van den meester zelf onder was maar hy herkende zich dadelijk, en lachte hartelijk om zyn conterfeitsel, dat met echten humor was uit gevoerd. De gastvrouw had voor goede muziek gezorgden terwijl allen zwijgend luisterden, hield de student, die als gewoonlyk vergeten in een hoek zat, geen oog afgewend van eene rustige, edele figuur, de vrouw van den meester. De grenzen der jeugd had zy reeds lang overschreden, maar hy was kunstenaar genoeg,

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1888 | | pagina 1