HELDERSCUË
EN NIEUWEIMEPER COURANT.
Nieuws- en Advertentieblad voor Hollands Noorderkwartier.
1888. M. 146.
Woensdag 5 December.
Jaargang 46.
Uitgever A. A. BAKKER Cz.
28> Hortense en Lucie.
„Wij huldigen
het goede."
Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdag.
Abonnementsprijs per kwartaal0.70
franco per post0.90
BUREAU: MOLENPLEIN.
Prijs der AdvertentiënVan 14 regels 40 cents, elke regel meer
10 cents. Groote letters naar plaatsruimte; bij abonnement lager
Dienstaanbiedingen a 5 cents per regel a contant.
Binnenland.
In het weekblad „De Hervorming"
komt een hoofdartikel voor onder het opschrift
„Onze taak' en met het motto: „Het zal
beter worden rondom ons, wanneer liet beter
wordt in ons.' 't Slot van dat artikel luidt
.als volgt: „Wij wenschen, dat de wereld
rondom ons heen anders wordt en beter.
Dan moeten wij ons niet bepalen bij een
klacht, bij een protest, maar dan moeten
wij de handen aan het werk slaan, een onbe
rispelijk voorbeeld geven, krachtig getuigen.
De geest van leugen en zelfzucht kan niet
heerschen in Staat en Kerk, indien de burgers
van den Staat en de leden van de Kerk zich
door een geest van waarheid en liefde laten
beheerschen. De oppervlakkigheid der zoo
genaamde volksvrienden zal niet meer aan 't
woord komen en hun marktgeschreeuw niet
meer worden vernomen, wanneer wij, door
billijkheid aangedreven en door liefde bezield,
oog en oor toonen te hebben voor de nooden
van ons volk. Handel en industrie zullen
niet meer in spel en vervalsching ontaarden,
wanneer handelaars en industriëelen eerbied
zullen hebben leeren koesteren voor waarheid
en recht. Daar zal ijver ontstaan om de
volkszonden te beteugelen en hare gevolgen
te keeren, indien wij, die de noodzakelijkheid
van dezen arbeid betoogen, daarin krachtig
voorgaan. De ontwikkeling van hart en
gemoed zal bij het onderwijs op den voor
grond treden, indien ouders en voogden maar
nadrukkelijk toonen, dat zij van den des-
betreffenden eisch niets laten afdingen. Er
zal wel een ernstigen toon in de samenleving
gaan heerschen, indien wij er maar zorg
voor dragen, dat deze aanvankelijk in onzen
Naar het Duitsch van W. Hiïimburg.
't Werd stil in het rond; alleen het ge
luid van ruischende zijde klonk nog den man
in de ooren, die roerloos vóór het portret
van Barbara Grondman stond. De jonge
vrouw wendde haar schreden naar de deur,
die in de gang uitkwam, en de portièrc daar
tegenover viel achter een witte gedaante
dicht. Hij was alleen.
Wat had hij gehoord? Had zij berouw?
MiVezenlijk? Hij stond op het punt van h.aar
na te snellen en te zeggen: „Lucie, ik zal
alles vergeten wat ge mij hebt aangedaan.'
Maar daarop schudde hij het hoofd en balde
hij de vuisteen tweede teleurstelling zou
hij niet kunnen verdragen. Dat was voor
altijd voorbij! Wat beteekenen woorden
de hare in het bijzonder? Hij behoefde im
mers maar aan de kinderen in de houtves
terij te denken, die 's avonds met groote
angstige oogen in hun bedjes lagen en hunne
moeder zoo misten; aan de leêge plaats bij
de werktafel van mevrouw Remmerj! Neen,
dit was voorbij!
Hij stond op en trad nu kalm en bedaard
de eetzaal binnen, alsof zijn hart niet een
oogenblik te voren zóó onstuimig geklopt
had; het slanke, in het wit gekleede meisje
verwaardigde hij nauwelijks met een blik.
Hij zette zich tusschen de heeren, die een
sigaar hadden opgestoken, en scheen niet te
merken dat Lucie de eetzaal verliet, tot
groote ergernis van Mademoiselle, die nu
begreep, dat zij als eenige dame ook niet
langer kon blijven en zich verplicht voelde
haar te volgen. Ze kon hare boosheid ecliter
niet eens luchten, daar Lucie boven al op
den donkeren corridor verdween.
Het meisje begaf zich naar de vertrekken
der jonge vrouw, die deze nu voor altijd
verlaten had. De hoeken waren reeds in
schemering gehuld, een sterke geur van
verwelkte rozen en oranjebloesems kwam
haar tegemoet. Op een stoel lag nog Hor-
tense's zakdoek; dadr over de chaise longue
hing evenals een geest de in haast afgelegde
bruidsjapon met de wit satijnen schoenen;
niemand had hier nog iets opgeruimd, nadat
zij was heengegaan, en nu was het zoo stil,
zoo akelig stil in die beide kamers. Een
onuitsprekelijk eenzaam gevoel maakte zich
van het meisje meester als zij Hortense
eens niet weerzag, als ze hare genegenheid
eens moest missen Dan had ze niets
niets meer op de geheele wereld. „Hortense,
verlaat mij niet!' fluisterde zij, de handen
verlaat mij niet!" fluisterde zij, de handen
kring wordt aangeslagen. Van het oogenblik
af aan, dat w ij vaststaan in den dienst van
het goede, dat de drang van het geweten
ons beheerscht, dat God in ons hart heer
schappij voert, is de zegepraal van het goede
verzekerd. Indien heilige zin ons dringt
en liefde ons bezielt, is onze invloed
onweerstaanbaar. De historie is daar om
ons te troosten en te bemoedigen, wanneer
ons pogen schijnbaar faalt. Is niet de prediking
van Jezus in kleinen kring de oorzaak ge
worden van het Christendom, dat zich over
de wereld heeft uitgebreid, die arbeid van
Jezus, van wien verhaald wordt, dat hij
zich sterkte met deze gedachte: „Het zaad,
aan de aarde toevertrouwd, ontwikkelt zich
van zelf, ook zonder dat de landman het
ziet."
Het moet beter worden rondom ons.
Het zal beter worden, wanneer het beter
is in ons. Laat ons dit ernstig bedenken
en alzoo krachtig helpen aan het opbouwen
van den tempel, dien wij hopen te zien
verrijzen."
Dezer dagen is in 't licht verschenen
het vervolg op de onlangs uitgegeven bro
chure, getiteld „Marine- en Koloniale aan
gelegenheden', van de hand van den gepens.
kapt. ter zee Jhr. J. H. P. Von Schmidt
auf Altenstadt. In dit vlugschrift bespreekt
de schrijver, in verband met de door hem
voorgestelde versterking der vloot, eene uit
breiding van het personeel der Zeemacht.
Vooraf behandelt de heer Von Schmidt nog
de, vooral met het oog op de tot stand koming
van liet Panama-kanaal, zeer noodige ver
sterking van Suriname en Cunujao, en verder
wringende; „verlaat mij toch niet!" herhaalde
zij, alsof de jonge vrouw haar kon hooren.
Toen ging ze op haar eigen kamer aan
het open venster zitten en staarde in den
zomeravondstond naar buiten. „Verlaat mij
niet, Hortense, blijf mij liefhebben. Ik heb
niemand buiten u!"
In de eetzaal beneden schenen de vensters
nu geopend te zijn. Gepraat en gelach
klonken haar in de ooren; de heeren zaten
nog onder een glas bier bij elkaar. Lucie
kon duidelijk een diepe, welbekende stem
onderscheiden. Over den tuinmuur drongen
de tonen van een harmonica tot haar door
en een altstem zong daarbij een ouderwetsch
droefgeestig liedje:
„Hij heeft zich vaak beklaagd,
Als ik hem heb geplaagd,
En zeide dan: Gij zult nog dikwijls
om mij weenen.'
Schielijk sloot zij het vensteren vlijde het
hoofd tegen de leuning van den stoelze
kon niet meer schreien.
Mademoiselle Bertin had in huis rust noch
duur. Ze sloeg een sjaal om en stapte de
donkere straat over naar juffrouw Dietje. Ze
moest iemand hebben, aan wie ze haar hart
kon uitstorten over alles, wat die feestdag
had opgeleverd.
De oude dame zat in haar prieel achter
in den tuin op haar neef te wachten. Ze
had het avondeten klaar gezet en breide nu
in het donker. Daar bewoog zich geen
windje; alleen klaterde en murmelde het
kleine water, dat achter het prieel stroomde.
Mademoiselle was geweldig geëchaufteerd
haastig en opgewonden kuste ze hare vriendin
op heide wangen en nam hijgend op de bank
plaats. „O, mon Dieu, nu is 't voorbij en
zijn ze wegMaar 't is een vermoeiende dag
geweest!" En zonder tante Dietje aan het
woord te laten komen, beschreef ze haar in
kleuren en geuren de bruid, de cadeau's, het
menu en eindelijk ook de flauwte, waardoor
de baron was overvallen. „Uw neef is er
nog;" besloot zij, „de heeren zitten onder
een glas bier, en Lucie
Een luid schellen aan de voordeur brak
hare woorden af. Tante Dietje, die het
tuinpad halverwegen afging, kwam met een
lange gedaante nevens haar terug.
„Mademoiselle Bertin," zeide zij, het don
kere priëel weer binnentredende, „mijne
schoonzuster, mevrouw Arend!'
De dames bogen en mevrouw Arend tastte
in het duister naar een stoel, „'t Is onge
hoord, dat dat oude leelijke wijf 's avonds
de verdediging van den Scheldestroom, ter
beveiliging van het Zuider frontier en van
de doorvaart eener vijandelijke macht naar
Antwerpen. Om West-Indië en de Schelde
stroom hier te lande door onze Maxdne be
hoorlijk te verdedigen, zou de schrijver
noodig achten2 pantserschepen, 3 torpedo
schepen, 6 torpedo-vaartuigen of -booten en
1 ramschip, hetgeen een uitgaaf zou vorderen
van f 10,220,000. Na het noemen van dit
nietonbelangrijkecijfers, vervolgt de schrijver
„Alweder zoovele millioenen! zal men
allicht uitroepen. Ja, waarde lezers, 't is
zoo; doch er zal nog wel wat meer noodig
zijn voordat Nederland zich, als Zee- en
Koloniale Mogendheid, in alle opzichten
gerust zal kunnen gevoelen. Steeds op den
ouden roem te blijven teren, zonder daarbij
de handen flink uit de mouw te steken,
gaat toch niet aanevenmin als er te
rekenen valt op krachtige bondgenooten,
die ons uit zuivere genegenheid, zonder
eenig eigenbelang, zouden bijstaan. Willen
wij onze onzijdigheid geëerbiedigd zien,
onze zelfstandigheid bewaren en in het
ongestoord bezit blijven van ons grondge
bied, zoowel in Europa als in andere we-
relddeelen, dan zullen wij op eigen krachten
moeten kunnen vertrouwen."
Vervolgens bespreekt de heer Von Schmidt
de vermeerdering van 't personeel, noodig
bij de door hem voorgestelde uitbreiding van
't materiëel. In de pensioneering wil hij
eene wijziging gebracht hebben, zoodanig,
dat de toelagen voor verblijf in de heete
gewesten naar rang, leeftijd en anciënniteit
opklimmen. De schrijver wijdt een zeer
waardeerend woord aan het korps Mariniers
laat nog de nienschen komt overvallen
dacht zij, terwijl ze haar breiwerk te voor
schijn haalde. Nu hoorde men een korte
poos niets dan het rammelen van de naalden
onder de clematisbladeren.
„Selma komt straks ook," begon mevrouw
Arend eindelijk, „ze is even naar bakker
Scholten gegaan, om pruimetaartjes te halen.
We hebben wat lang gewandeld en daardoor
nog niet gesoupeerd."
Ze verzweeg, dat ze met Selma twee uur
lang onder een glas Beiersch in de wacht
kamer van het stationsgebouw had gezeten,
om mijnheer Weber en zijn jonge vrouw
„héél toevallig" mede te zien vertrekken.
Daar het huwelijk niet in de kerk plaats
had, moest zij zich op eene andere manier
overtuigen, dat „die Hortense" werkelijk
getrouwd was. En nu moest zij nog te
weten komen, wat er van Lucie zou worden.
„Is Alfred niet thuis?" vroeg zij thans.
„Hij is nog bij mijnheer van Meerfeldt,
die een flauwte heeft gehad, maar nu toch
weer beter is," klonk Mademoiselle's stem.
„Daar komt hij juist aan," zeide Dietje.
Het ijzeren hek viel dicht en vaste stappen
kwamen het pad op.
„Hier, Alfred!' riep zijne moeder, „hier
in het priëel!"
Hij kwam naderbij en bleef aan den ingang
staan. „Waarom was het hek open?" vroeg
hij, nadat hij goedenavond had gewenscht.
„Selma komt dadelijk."
„O zoo!" Hij maakte aanstalten om weer
heen te gaan.
„Alfred, blijf toch eens even! Men ziet je
zóó zelden," hernam zijne moeder, wat op
schikkende, zoodat er nog een stoel naast
den haren kon staan, „ga toch een oogen
blik zitten."
Hij deed het werkelijk. Mademoiselle zag
alleen de donkere omtrekken van zijne ge
stalte en het brandende puntje van zijn
sigaar.
„Nu zal het bij u aan huis wel stil wor
den," merkte mevrouw Arend aan, in de
richting sprekende, waar Mademoiselle zat.
„Bij ons? O ja, vreeselijk!" antwoordde
deze, „vooral nu juffrouw Walter
„Zijt gij daar, Mademoiselle Bertin?"
vroeg Arend verwonderd.
„"Mais oui! Ik kwam eens een praatje
houden met juffrouw Dietje."
„O, daarom hebben wij u tevergeefs ge
zocht. Mijnheer Weber, die naar Hambux-g
terugging, wilde afscheid nemen van de da
mes; we dachten niet anders, toen al ons
kloppen onbeantwoord bleef, dat ge sliept of
en uit den wensch, dat de waardeering van
dit flinke korps meer en meer moge toenemen,
daar de Mariniers steeds goede en. trouwe
diensten bewezen hebben aan 't Vaderland
en aan de Koloniën.
Aan 't slot van zijn geschrift bespreekt de
schrijver de wenschelijkheid der uitbreiding
van het officierskorps bij 's Rijks Stoomvaart
dienst. Niet slechts op de z. g. kruisers
der 1ste kl., maar ook aan boord der schepen
van minder charter, vordert de groote ver
antwoordelijkheid van den chef der machine
kamer eene verbetering zijner positie. De
uitbreiding van het officierskorps met een
4-tal, acht de heer Von Schmidt onvoldoende
voor de bestaande vloot zou minstens nog
een 20-tal noodig zijn om respectievelijk aan
boord der schepen van groot of eenigszins
groot charter een officier als chef der machine
kamer te doen optreden. De opleiding der
machinist-leerlingen te Hellevoetsluis wil de
schrijver van twee op drie jaren uitbreiden
en de daaruit voortvloeiende kosten, althans
voor een gedeelte, door de ouders of voogden
der belanghebbenden doen dragen.
Op de jl. Donderdag te Parijs gehouden
vergadering van Nederlanders, om de deel
neming van ons land aan de Wereld-Ten
toonstelling aldaar te bespreken, waren onge
veer 100 belangstellenden aanwezig. Mr. W.
Van der Vliet presideerde. Tegenwoordig
was o. a. de heer Krelage, uit Haarlem.
De Voorzitter geloofde, dat, niettegenstaande
alles, ons land op die Tentoonstelling eervol
vertegenwoordigd zal zijn. De Indische af-
deeling zal b. v. zoo fraai zijn, als ooit eene
op eenige Tentoonstelling. Om goed voor
den dag te komen, had de commissie echter
deedt alsof ge sliept. Hij heeft mij opge
dragen u van hem te groeten. De majoor
van Schenk brengt hem juist in zijne equipage
naar het station."
„O, dat spijt mij! Maar Luciejuffrouw
Walter was toch immers boven Nu, mis
schien zit ze op haar kamer over het ver
lies van haar vriendin te treuren."
„Misschien wel!" zeide hij.
„Juffrouw Walter gaat nu zeker naar haar
zwager te Bornrode vroeg mevrouw Arend.
Eindelijk was zij in het rechte vaarwater
gekomen.
„Quelle idéé!" riep Mademoiselle. „Ze
gaat met Hortense op Woltersdorf wonen.
Dat is van het begin af bepaald geweestze
hebben er niet aan gedacht om te scheiden."
De eerstvolgende minuten sprak niemand
een woord.
„En laat hij zich dat welgevallen?" vroeg
mevrouw Arend eindelijk.
„Wie hij?" hernam Mademoiselle op
min of meer geprikkelden toon.
„Nu, die mijnheer Weber!"
„O zoo! Maar hoe bedoelt ge dat, me
vrouw?"
„Ik bedoel dat man en vrouw aan el
kander genoeg hebben en een derde over
bodig is. Als een vrouw van haar man
houdt, kan ze een vriendin missen."
„Ge vergeet, dat ze geen burgerluidjes
zijn, mevrouw!" antwoordde Mademoiselle
bits. „Het kasteel Woltersdorf is groot ge
noeg, om beide partijen, behalve het gezellig
samenwonen, volkomen vrijheid te gunnen.
En bovendien behoeft Madame zich niet te
ontzien een gezelschapsjuffrouw te nemen."
„O zoo! Dat's wat anders! Die kan ze
wegzenden, als ze haar begint te vervelen.
Ik dacht dat juffrouw Walter een vriendin
van haar was?"
„Dat is ze ook, mevrouw, en een trouwe
vriendin ook. Ze zullen een benijdenswaai'dig
leventje voeren," antwoordde Mademoiselle,
boos dat ze zoo uitgevraagd werd.
Maar mevrouw Arend bleef bedaard. Zij
zeide slechts een paar woorden, waarvan
Mademoiselle den zin niet begreep. „Duren
is een schoone stad."
„Wat meent ge daarmede?"
„En Kortrijk ligt er neven," ging mevrouw
Arend voort, zonder zich van haar stuk te
laten brengen.
„Maar ik begrijp u niet
„Ik wil maar zeggen, dat 't de eerste
keer zou zijn, dat vriendschap en liefde in
één gareel werden gespannen, zonder dat de
een of ander daaronder leed. Maar waar