■rr HELDERSCHE- NIEUWEDIEPER COURANT. ZiOnaag z Augustus m\. Nieuwsblad voor Hollands Noorderkwartier. EN Jaargang 49. J. H, VAN BALEN. 8. W. ST00KER J. 00RTGIJSEN en J. 8. B. JANZEN „En ilesespereert nimmer I" Jan Pielerz. Coen. Het V*derl«ndt ghetroowe Blijf ick tot ia don doet Versoliljnt lederen Dinsdag, Donderdag en Zaterdag. Abonnementsprijs per 3 maanden: Voor do courant binnen de gemeeentef 0.70, met Zondagsblad f 1.05 naar de overige plaatsen van Nederland 0.90, 1.35 alle landen, die in bet postverdrag rijn opgenomen (inbegrepen Oost-Indië en Amerika). 1.75, 2.10 Zuid-Afrika2.50, „8.— REDACTEUR-UITGEVER Molenplein 162/163. HELDER. Prjfjs der Advertentiën: Van 15 regels 50 cents, elke regel meer 10 cent. Bij abonnement, naar gnlttg van de hoeveelheid regels, aanmerkelijk lager. Ingezonden mededeelingen en aanbevelingen, geplaatat tnasohen den tekat, per regel 15 Ct. Advertentiën voor liefdadige doeleinden Dienstaanbiedingen voor den werkenden standw Agenten in het buitenland: België, Mr. N. Bertoux, Agence de publicité, 12 Rue Ste-Gudule, Bruxelles; N .-Jersey en Omstreken: Mr. P. Langeveld Mz., Okonite Co, Passaic. Bij de herstemming op Dinsdag 4 Augustus a. s., ter verkiezing van drie leden van den Gemeenteraad, bevelen wij met aandrang aan de heeren (Wit Stembiljet), en (Rood Stembiljet). DIT DE SIBERISCHE GEVANGENISSEN, door EEN VEROORDEELDE. m. Over het algemeen bestolen allen elkan der schriklijk. Bijna ieder had een koffer ter bewaring der voorwerpen, die aan de gevangenis behoorden. Dit was geoorloofd. Maar de koffers baatten niets. Men kan zich geen voorstelling maken welke han dige dieven daar waren. In de gevangenis waren er velen, die er om sluiken inge komen waren, en daarom is het niet te verwonderen, dat, ondanks herhaalde visitatie der oppassers, brandewijn binnen gebracht kon worden. Zeker sluiker van buitengewoon zwaren lichaamsbouw, maar zoo zachtaardig, stil en bescheiden, dat ik niet kon begrijpen, hoe hij hier geko men was, was zoo goedig en verdraag zaam, dat hij al den tijd van zijn verblijf in de gevangenis met niemand ooit een woord gehad heeft. Hij was wegens sluik handel in de gevangenis gekomen, kon het zonder dien natuurlijk niet uithouden en smokkelde dus brandewijn. Hoe dik wijls werd hij er voor gestraft en hoe bang was hij voor de roede Het smokkelen van den brandewijn ver schafte hem slechts zelden een kleine verdienste, maar de man had de kunst lief om de kunst zelve. Telkens als hij gestraft was, huilde hij als een oude vrouwen hoeveel maal heeft hij niet na zijne straf gezworen, geen sluikhandel meer te drijven Met de grootste zelfbeheer- Ftuilleton v» de Helderscbe- en Niauwed, Couraot. MARUJA, DOOS BRET HARTE. De oude man schaterde het hardop uit van 't lachen. „En jij, jij oude, dwaze Pedro, moest noodwendig eeue gelijkenis in dien armen jongen kerel, dien vluchtenden Don Juan, zien, met jou vijand. Wel! wel!" .Niettemin verkeerde hij nog zoo onder den indruk van den schrik, waaraan hij ten prooi geweest was, dat hij expres diep in zijn glas keek, om zijne zenuwachtig heid te doen bedaren, zoodat hij eindelijk met moeite te paard steeg. De opwekking, tengevolge van den drank, scheen echter alleen zijne eigenaardige karaktertrekken beter te doen uitkomenzijn gelaat nam eene naargeestige, melancolieke uitdrukking aan, in zijne wijze van doen werd hij statiger en deftigerhij zat rechtop in den zadel en volgde van tijd tot tijd de bewegingen van zijn paard en evenals de kleine mast van een sloep in volle zee, slingerde hij iD de richting van de „Ver lorene missie" voort. Een paar malen hief hij een sentimenteel liedje aan. Vreemd genoeg was zijn deun niets meer of minder dan een bekend Spaansch refrein van zekeren verlief den aristokratischen Troubadour Ziet gij mij in de donkere oogen, Geliefde van Emanuëls harte, zong Pedro op zijn zwaarmoedigsten toon. Zijn paard scheen op de maat van het refrein voort te stappen en schudde nu en dan de anget leeren riem, die aan zijn hoofdstel sching bedwong hij zich soms een geheele maand; maar eindelijk hield hij het niet langer uitDaardoor was er in de gevangenis steeds brandewijn. Eindelijk was er nog een bron van inkomsten, die de gevangenen zeer te stade kwam. Dat waren de aalmoezen. De hoogere klasse onzer maatschappij heeft geen begrip, hoe de kooplieden, de kleine burgerij en ons geheele volk voor de zoo genaamde „ongelukkigen" zorgen. De aalmoezen stroomden onafgebroken en bestonden bijna altijd uit brood Jen allerlei gebak, zelden uit geld. De giften en gaven werden eerlijk onder de gevangenen gelijke lijk verdeeld. Ik herinner mij, hoe ik voor de eerste maal een aalmoes in geld ontving. Ik kwam van den arbeid, met een soldaat ter bewaking. Ik ontmoette een moeder met haar dochter, een meisje van omstreeks tien jaar, mooi als een engel. Ik had beiden reeds eens gezien. De moeder was een soldaten-weduwe. Haar man, een jong soldaat, had voor het gerecht moeten verschijnen en was in het hos pitaal in de ziekenzaal der gevangenen gestorven, toen ik daar ook ziek lag. De vrouw was met haar dochtertje afscheid van hem komen nemen; beiden hadden vreeselijk geschreid. Toen het meisje mij zag, fluisterde zij haar moeder iets in deze bleef op hetzelfde oogenblik staan, zocht uit een mandje een vierde kopeke en gaf het haar dochtertje„Hier, ongelukkige, neem om Christus wille deze kopekeriep het kind, terwijl het mij het geld in mijn hand stopte. Ik nam de kopeke en het meisje keerde vol blijdschap naar haar moeder terug. Die kopeke heb ik lang, zeer lang bewaard. Mijn eerste indruk bij mijne komst in de gevangenis was in het algemeen die van walging; maar spoedig daarna bleek het leven mij in de gevangenis gemakke lijker, dan ik mij had voorgesteld. De gevangenen, hoewel geketend, liepen in de geheele gevangenis vrij rond, scholden, zongen, werkten voor zichzelf, rookten pijpen, dronken tusschenbeide brandewijn en speel den zelfs 's nachts kaart. De arbeid was niet zwaar, maar de zwaarte en de straf van dezen arbeid bestaat niet in moeilijk heid en langen duur, maar dat hij uit dwang geschiedt, dat hij onder den stok verricht wordt. De verschrikkelijkste straf is die welke nutteloos en doelloos is. De gevangene een geldstuk. maakt steenen, spit in den grond, metselt en bouwtin dezen arbeid is zin en doel. Maar als men hem bijvoorbeeld dwong water uit het eene reservoir in het andere te gieten en uit het andere weder in het eerste, zand fijn te wrijven, een hoop aarde van de eene plaats naar de andere te kruien en omgekeerd, dan geloof ik dat de gevange ne zich na weinig dagen zou worgen, of misdrijven begaan, om maar te sterven, liever dan .zulk een kwelling te onder gaan. Het was winter toen ik in de gevange nis kwamik had daarom geen begrip van den arbeid in den zomer, die aan merkelijk zwaarder is. 's Winters was er in onze vesting over het algemeen weinig dwangarbeid. De gevangenen gingen naar den Irtisj om oude schuiten, die aan den Staat behoorden, stuk te slaan, werkten in werkplaatsen, groeven voor de staatje- bouwen de saamgehoopte sneeuw weg, brandden albast, en zoo voort. De winter dag was kort, de arbeid spoedig gedaan en onze geheele schaar keerde vroeg in de gevangenis terug, waar zij bijna niets te doen had. Met eigen arbeid hield zich misschien slechts een derde der ge vangenen onledig, de overigen maakten den tijd dood, slenterden zonder noodzaak door alle vertrekken rond, scholden en bedronken zich, als maar eenig geld bij elkaar te brengen was; 'snachts verspeel den zij met kaarten hun laatste hemd en dat alles uit luiheid en verveling. Ook het eten scheen mij tamelijk vol doende. Ons brood was zeer smakelijk. De koolsoep was zeer slecht. Zij werd in een gemeenschappelijken ketel gekookt, met gort dik gemaakt, maar was dun en krachteloos. De eerste drie dagen werkte ik niet, zooals iedere nieuweling, wien wordt toe gestaan uit te rusten van de vermoeienissen van den marsch. Maar den tweeden dag moest ik uit de gevangenis, om „versmeed" te worden. Mijn ketenen waren niet naar behooren. Ik herinner mij mijn eersten morgen in de gevangenis zeer goed bij het wachthuis aan de poort werd reveille geslagen en tien minuten later ging de wachthebbende onderofficier de kazerne openen. Bij het treurige licht van een smeerkaars, hieven de gevangenen, rillend van kou, zich van hun brits op. De meesten zwegen of bromden van slaap. Ze geeuwden, rekten zich uit en fronsden hun gebrandmerkt voorhoofd. Eenige maakten het teeken des kruises, anderen begonnen reeds te zwabberde, de lucht in. Het was al laat, toen hij La Maison Per- dika bereikte. Hij reed de kleine laan in, welke naar het stalplein voerde en steeg bij eene opening in de omheining, die op het zomerhuisje van den ouden missietuin uitliep, af, wierp de teugels over den hals van zijn hengst en liet het beest naar zijn stal terug- keeren. De maan scheen helder op de opene vlakte, toen hij er uit den doolhof te voor schijn trad. Met ongedekten hoofde naderde hij het Indianengebergte en zonk op zijne knieën daarbij neêr. Het volgende oogenblik sprong hij met een uitroep van schrik op zijn hoed gleed uit zijne bevende handen. Recht voor hem stond een mager, grijs beest met een wolfachtig voorkomen, dat halverwege de hoogte, de onbewegelijke gedaante voor zich stond aan te gluren. Door zijn uitroep verschrikt eu geen kans ziende weg te snappen, ging het dier op zijn achterpooten staan, hief een vervaarlijk gehuil aan en liet zijne tanden zien, die in de maan glinsterden. Onmiddellijk veranderde de uitdrukking van schrik, die op het gelaat van den ouden man zichtbaar was, geheeleene ongezonde opgewondenheid maakte zich van hem mees ter. Zijne witte lippen bewogen hij ging een paar schreden vooruit en strekte beide handen naar het ineengekrompen gedierte uit. „Zoo Zijt gij er eindelijk Kom jij hier om je luien Pedro wakker te schudden Kom jij hier, om den ouden, armen man te ver tellen, dat zijn hart versteend is, dat zijne krachten gebroken zijn, dat zijn geest ver slapt is dat hij niet langer het werk van jou meester kan voortzetten Ja, laat je tan den maar eens zien Vervloek hem ver vloek hem, met je geschreeuwMaar luister eens naar me Luister goed, goede vriend twisten. De lucht was onuitstaanbaar. Zoodra de deur geopend was, drong de frissche winterkou naar binnen en ver breidde zich wolkachtig door de gevan genis. De gevangenen stonden voor emmers met water; op de maat af namen zij een kom of nap, vulden hun mond met water en wieschen zich daarmee hun handen en gezicht. In iedere afdeeling was volgens het reglement één gevangene, die, door allen gekozen, voor de bediening moest zorgen. Zijn bezigheid bestond in het schoonhouden der kamers, het dweilen en j afschaven der britsen en gronden en het halen en brengen van frisch water in twee J emmers, 's morgens om te wasschen, overdag om te drinken. Om het eenige drink- j gereedschap ontstond weldra gekibbelj „Wat doe je daar, geteekende?" bromde een lange gevangene, mager en bruin, met ongewone uitwassen op zijn geschoren schedel, terwijl hij een ander, die dik en gezet was en een vroolijk, rond gezicht had, terugstiet„Pas op I" „Wat schreeuw jeStoot je eigen Dat staat daar nou als een lantaarnpaalKijk, jongens, die kerel heeft geen greintje op voeding gehad, dat kan je dadelijk zien De kleine dikke scheen een soort van grappenmaker. De lange keek hem ver achtelijk aan, maar zoodra de ruzie erger werd, mengden de anderen zich er in. „Wat schreeuwen jelui daar toch? Sla er liever op, dan met je tong te vechten I" „Ja, dat kunt ge begrijpen, die twee doen elkander geen kwaad, dat zijn dapperen „Ja en allebei nette jongens. De eene is hier voor het stelen van een pond brood, de andere heeft een pot gestolen en daar voor heeft hij de knoet gekregen." „Nu, nu, stilte daarriep de invalide, die voor de orde in de zaal had te zorgen en in een hoek op een afzonderlijk bed sliep. ^Kindertjes, breng water, vadertje Petro- witsch (de invalide) is wakkervoor Petro- witsch mijn bloedeigen broer schreeuwde er een. „Broer? Waardoor ben ik jou broer? Wij hebben nog geen roebel met elkander verdronken," bromde de invalide, terwijl hij zijn mantel omsloeg. Allen verzamelden zich voor het appèl. Het begon nu te schemeren en de gevan genen schaarden zich rondom de tafel, waar de kok hun het brood toedeelde. Vervolgens zetten zij zich neer om het te eten. Eenigen hadden houten bekers met Ik zal je een geheim vertellen r ja, jou mijn brave, grijze lotgenoot, een geheim o, zulk een geheimEen plan, geheel alleen door mij, door dit oude grijze hoofd uitge dacht haha mijn plan, dat door deze arme, oude handen ten uitvoer zal gebracht worden ha ha! mijn eigen plan Luister I" Steelsgewijze kwam hij het verschrikte beest een stap nader. Met een zijdelingschen sprong snapte het snel langs hem voorbij en verdween in het kreupelhoutPedro keerde zich woest om en viel op' het graf zijner voorvaderen in zwijm. VI. Tot zichtbare spijt van de meeste heeren en tot niet geringe verlichting van enkelen harer eigene sekse trok, Maruja zich op zeke ren avond, nadat zij meer nukken en grillen aan den dag gelegd had dan anders, vroeg in hare kamer terug. Zij haalde Euriquita, hare jongste zuster, over haar een uurtje gezelschap te houden en begiftigde haar op eene nieuwe en bekoorlijke zwaarmoedige manier met moederlijke vermaningen en raadgevingen en tevens met eenige nieuwer- wetsche snuisterijen en opschikjes. Gij zult wel ondervinden dat ze maar gekheid maken Riquita maar gij zijt nog jong en zult enkele kleine teleurstellingen wel te boven komen, zoo goed als ik dat heb moeten doen. Ik ben ziek naar Indische parels, iedereen draagt ze, maar zij schijnen bij jou tint beter te passen. Je bent eigenlijk nog niet oud genoeg voor juweelen, maar kie9 hier maar uit wat je wilt." „Maar Rujariep Enriquita onstuimig uit, „je wilt toch die halsketting met die gegraveerde barnsteentjes niet weggeven, die men voor je uit Manilla heeft laten komen P Zij staat je zoo goed. Iedereen zegt het. Eene geeseling. kwas (honingbier) voor zich staan, waarin zij hun brood weekten. Het rumoer, dat er heerschte, was onverdraaglijk. Sommigen onderhielden zich bedaard en genoeglijk met elkander. „Goeden dag, oude Antonitsch, en sma kelijk eten," zeide een jonge man, terwijl hij zich naast een oude tandelooze gevan gene neerzette. „Wees gegroet, als ge ten minste niet spot," was het antwoord, terwijl hij niet opkeek en door bleef eten. „Ach, ik dacht waarlijk dat ge dood waart, Antonitsch, waarachtig, ik dacht het." „Neen, sterf zelf eerst maar, dan kom ik later." Ik zette mij naast hen neer. Rechts van mij waren twee erge misdadigers in ge sprek en zij deden hun best hunne waar digheid op te houden. „Mij zal men niet bestelen," zeide de eene, „ik vrees zelfs, broertje, dat ik zelf zal stelen." „Nu, maar dat zal bij mij niet gelukken." „Houdt je handen voor je, of ik zal ze verbranden „Verbranden? Wat? Jou niet? Ge zult zien dat zij u besteelt, zonder je te roepen. Zoo ben ik ook mijn geld kwijtgeraakt. Ge loopt er zelf heen. Binnenkort komt zij zelf. Waar moet ge anders heen Ik ver zocht Fedka, den beul, om verlof eens bij hem te komen. Hij had in de voorstad een huis, dat hij van Solamonka gekocht had, die zich later ophing." „Ja ja, dat weet ik, de jood die voor drie jaar hier een tapperij had. Men noemde hem Grischa, ik ken hem wel." „Neen ge kent hem niet, dat was een andere." pH „Wat, een andere? Och je weet niet wat je zegt I" „Wie zijt gij dan wel. Weet je wel met wien je spreekt?" ,3] „Ja, ik hebje genoeg afgeranseld, ofschoon ik daarop niet bluffen wilwees maar niet zoo uit de hoogte. ,Jij mij afgerost? Wie mij een pak slaag wil geven moet nog geboren wor den, en wie mij ooit geslagen heeft, die ligt onder de aarde. De pest zal je krijgen!" „De Siberische pest, jij 1" Én zoo ging dat schelden voort. „Nu, nu, wat is dat voor een leven daar riep men dan. „Toen zij vrij waren konden zij het nog niet met elkander vinden, nu vechten zij reeds aan het ontbijt." t! S Tegelijk scheidde men ze dan. Al de caballero's, Raymond en Victor, zweren dat niets zoo je schoonheid verhoogt als dit." „Als je de mannen beter kent", antwoordde Maruja gedrukt, „zult gij minder letten op hetgeen zij zeggen en hen meer verachten om hetgeen zij doen. Bovendien droeg ik hel van daag en nu haat ik het." „Maar welken waaier wilt gij voor u zelf houden vervolgde Enriquita, terwql zij een steelschen blik op al dat moois voor zich wierp. „Geen een," antwoordde Maruja beslist. „Den allereenvoudigsten dien ik koopen kan, zal ik voor mij zelf houden. Geloof me vrij, dat het tijd wordt om mij eens tegen elke buitensporigheid te verzetten. Meisjes geven er niet om, al moeten zij zooveel voor een waaier geven dat een arme man er een paard en zadel voor hebben kon." „Maar waarom ben je van avond zoo ernstig, zusje?" vroeg de kleine Enriquita, wier oogjes spoedig mettrauen zich vulden. „Het hindert me," antwoordde Maruja kortweg, „dat gij precies zijt als alle andere en met je geheele ziel aan het gouden slijk der aarde gehecht zijt, doch het doet er niet toe, ga nu heen kind, neem al dat moois meer behalve de halsketting zij zou je geler maken dan je bent, hetgeen de heilige maagd verhoede Wel te rusten." Zij kuste haar teeder en duwde haar de kamer uit. Toen zij echter een poosje in hare eenzame kamer op en neer geloopen had, hing zij in der haast een wit satijnen ouderwetschen poedermantel om, stak ijlings den gang over en stoof de slaapkamer van miss Wilson binnen, die bezig was om nacht toilet te maken, troonde deze sentimenteele brunette mede naar hare kamer en vervolgde, na haar in een breeden zijden mantel, met bont gevoerd, gewikkeld en na haar met chocolade en bonbons verkwikt te hebben, hare wereldbeschouwingen tot de dag aanbrak. Toen Maruja over twaalven wakker werd, zag zij Taqnita, op wier gelaat sporen van ongeduld te lezen waren, bij haar bed staan. „Ik was juist van plan u wakker te maken Dona Marujazeide zij in zenuwachtige 1 spanning, „want er is iets gebeurd 't Is vreeselijk. De Amerikaan, dr. West, is van morgen dood op den weg naar San José gevonden „Is dr. West dood?" vroeg Maruja pein zend, doch bedaard. „Heusch en stellig dood. Hij werd van zijn paard afgesmeten en God weet hoe ver in zijn stijgbeugels meegesleurd. Maar men vond dieu dokter West dood op den weg, met zijn voet in een gebroken stijgbeugel en met zijn hand hield hij nog een stuk van den teugel vast. Ik dachtik zal Dona Maruja maar roepen, opdat niemand anders het aan Dona Maruja's moeder zou moeten „Opdat niemand anders het aan mijne moeder zou moeten zeggen," herhaalde Maruja koud. „Wat wil je daarmee zeggen, meid „Ik meen dat geen vreemde het haar zou zeggen," stamelde Taquita, terwijl zij hare onbeschaamde kijkers neersloeg. „Je bedoelt," zeide Maruja kalm, „dat geen onbeschaamde, schreeuwende, vuile i wouwelaarster, mevrouw, mijne moeder, met overdreven berichten van de misdaad in haar morgengebed komt storen. Daar heb je ver standig aan gedaan, Taquita t Ik zal het haar zelf gaan vertellen. Help mij met kleeden (Wordt vervolgd.)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1891 | | pagina 1