HELDERSCHE
NIEUWEDIEPER COURANT.
Nieuwsblad voor Hollands Noorderkwartier.
EN
J. H. VAN BALEN.
„Een taaie, ouwe rakker."
WIE IS DE EERSTE?
„Ea d«eeperaert nimmer!*
J*h Püttrt. Co*h.
TT
TTTT
Het Vaderlandt cfaetroawe
Blgf ick tot ia dn dootl
VeraolaUnt lederen Olasdag, Donderdag ea zaterdag.
Abonnementsprijs per 3 maanden:
Voor de cournut binnen de gemeeentef 0.70, met Zondagsblad f 1.05
naar de overige plaatsen vnn Nederland 0.90, 1.85
alle landen, die in het postverdrag
rijn opgenomen (inbegrepen
Oost-Indië en Amerika). 1.75, 2.10
t Znid-Afrika2.50, 3.
REDACTEUR-UITGEVER
Molenplein. Helder.
Tclefoonuurauiei* 30.
Prjjs dor Advert'entiën:
Van 15 regels 50 cents, elke regel meer 10 cent. Bij abonnement, naar gelang van de
hoeveelheid regels, aanmerkelijk lager.
Ingezonden medeileelingen en aanbevelingen, geplaatst tnsschen den tekst, per regel 10 Ct.
Advarientien voor liefdadige doeleinden5
Dienstaanbiedingen voor den werkenden standI
Agent in het buitenland: België, Mr N. Bertoux, Agence de publicité, 12 Rue Ste-Gudule, Bruxelles.
Door A. WERUMÉÜS BUNING.
Vier-, rijf-, zes- of zeven-en-zesti gjnar is
voor een gewoon mensch nu juist nog niet
zoo bijzonder oud, maar wanneer je van je
twaalfde jaar af aan boord geweest bent en
het grootste deel van je leven op zee hebt
gezwalkt, dan is het, vooral voor een gewoon
matroos, een leeftijd, waarop je karkas niet
veel meer waard is en de meesten zien er dan
gewoonlijk uit, alsof ze diep in de zeventig
zgn.
Dat was ook met ouwen Arie het geval
die hem zag, zei al licht//nou, ouwe heer,
jij hebt zeker ook al heel wat achter den
rugje bent zeker dichter bij de tachtig dan
bij deja, zooveel je maar wilt."
Ik geloof niet, dat Arie het pleizierig vond,
als ze hem voor ouder aanzagen dan hij was,
want zijn hart was nog jong genoeu, maar
dat „rheumatiek," zie je die rheumati-
schc pijnen, jicht, of hoe die //smeerlapperij,"
zooals hij het noemde, anders heet
„Kijk," zei hij, „dat's nou net, of er twee
Cbineezen van binnen in je botten aan het
vechten zijn, of dat ze van binnen in je boddie
bezig zijn, ouwe verf of teer af te krabben
en dat het nogal vastzit van z'n eigen."
Ja, hij had tijden, dat hij geen vin kon
verroeren en, zie je, dat was het leelijkste
van het geval, dan kon hij ook geen cent
verdienen.
Niet, dat dit anders zoo bijzonder veel was,
maar hij wist zich toch altoos nog zoo'n
beetje te redden en hij bracht zelfs bij z'n
dochter, die weduwe was met een stuk of
wat kinderen, een duitje in de huishouding.
„Een taaie, ouwe kerel," zeiden ze in de
buurt, als ze hem zagen loopen.
Ja, dat was hij taai was hij altoos ge
weest. Alleen aan leeren had hij altoos een
hekel gehad daarom had hij het nooit verder
kunnen brengen dan matroos. Of neen, hij
had ook nog als bootsman gevaren, maar dat
had maar kort geduurd, want toen was zijn
„rimmetiek" hem dusdanig begonnen te over
vallen, dat ze hem niet meer gebruiken konden,
want, natuurlijk, wat heb je aan boord aan
een bootsman, die tijden heeft, dat hij zoo
stijf is als een plank en blij mag wezen, als
hij 't eene been nog voor het andere kan
verzetten en handen begint te krijgen, die net
zoo lenig zijn als een ijzeren korvijnagel.
FsuiÜetoa van de Helderiehe- en Nieuwed. Courant.
NAAR HET HOOGDUITSCH
van
Margareth Von Btilow.
„'t Zal sneeuwen, meester," riep hém een
opgeschoten jongen toe, die met een kruiwagen
voorbij kwam. Wronkow dankte den knaap
zonder verder aan diens woorden te denken.
Op het punt, waarvan de hoogte of de vorks-
gewijs zich splitsende weg het dal invoert,
bleef hij een oogenblik weifelend staan. De
weg links liep een eind verder weer op en
verdween, n8 verscheidene bochten gemaakt te
hebben, in een uitgestrekt pijnboomenwoud
die aan zijn rechterhand voerde onmiddellijk
omlaag in het bosch. Maar juist dezen,
ofschoon hij een heel stuk van zijn weg
afsneed, had Wronkow tot nog toe steeds
vermeden, omdat hij over het erf van den
Laptowschen molen voerde.
Hij wist, hoe het daar toeging, ofschoon
hij er nog nooit naar gevraagd hadhij
wist ook, «lat er steeds werk in overvloed
was, hij had zelfs eenmaal de molenaars
vrouw, die alles bestuurde, in haar wagentje
voor de herberg zien stilhouden, en hij was
een zijweg ingeslagen, om deze vrouw niet
te ontmoeten, van wier bekwaamheid en ken
nis .van zaken de mannen in den omtrek met
achting getuigden, terwijl haar eigen man,
de molenaar Kulick, van 's morgens vroeg tot.
's avonds laat dronken was.
Wronkow beet zich op de lippen, hij zag
het steile pad af, keek dan weer op zijn hor
loge en sloeg eindelijk toch den ouden weg
Weg er mee 1 Aan boord van een schip
heb je flinke, gezonde, jonge kerels noodig
en ze zijn er immers te krijgen bij de
vleet.
Die oud ia, gaat op stal.
Ja, maar die „stal" is nog zoo gemakkelijk
niet te vinden.
Arie kreeg eerst een baantje als eene soort
van wachter op schepen, die tijdelijk buiten
dienst waren. Maar dit raakte hij ook weer
kwijt, want de oude zeilschepen werden lang
zamerhand bij de reederij opgeruimd en op
een stoomschip, dat stil moet liggen, heb je
meer aan een stoker of machinist, die de
machinedeelen nog wat oppoetst en na/iet.
„Ja, dat ouwe zeilpersoneel, daar heb je
langzamerhand niet veel meer aan
Arie kreeg een baantje als waker, bij goed
of goederen, die daar 's nachts op de kaai
bleven liggen.
Heele nachten, van 's avonds zeven tot
's morgens zevenv bracht hij daar door en
voor zijn doen was hij in dien tijd nogal
goed af, want dat gaf nog al wat. Maar
helaas, „die Chineezen in zijn boddie, die
ruzie met elkaar hadden," maakten hem het
leven hoe langer hoe lastiger en die nachte
lijke wijsbegeerte op de kaai maakte, dat de
Chineezen in zijne armen, zijne beenen en in
zijn rug O, krimmineel, die rug 11
dal ze daar nog veel meer op hun poot
Het duurde niet lang, of Arie kon op
zekeren avond zijn post niet meer bereiken,
tenzij men hem per vigilante en in een paar
kussens er heen had gereden.
't Was uit met het postje want buitendien,
wat heb je aan zoo'n waker, die krom en stijf
is als een kurketrekker en die van de pijn
misschien ook wel zoo scherp niet meer zal
uitkeken, en zeker in 't een of ander geval,
dat mocht voorkomen, niet veel meer zal
kunnen doen
Ja, dat 's te zeggen, dat zou dan toch
misschien nog meegevallen zgn, want het was
en bleef een „taaie, ouwe rakker," die zich
eerder dood zou laten slaan, dan dat hij er
een aan den rommel zou laten komen, welke
aan zijne zorg was toevertrouwd.
Mogelijkmaar zoo'n ouwe kerel kan niet
meer, al wil hij ook wat oud is, moet
op stal, weg er mee er zijn er genoeg te
krijgen, die jong en frisch zgn.
En toch gaf Arie het niet op. Wat hg
deed en waarmee hij het deed, weet ik niet,
maar hij bracht nog altoos centen in huis.
Toch begon hij langzamerhand nog meer
voorover te loopen en kon hij minder lang
loopen, zonder om de zooveel pas even stil
te staan En hij begon in zekeren zin
den vriend gelijk te geven, die hem indertijd
De velden lagen dor en woestde modder
poelen, die in de lagere gedeelten van den
bodem overal voorhanden waren, waren met
eene dunne ijslaag bedekt, waaruit de dorre
overblijfsels van riet en biezen, bevend bij
elke windvlaag, omhoog staken. Hier en daar
aan de kanten van den weg en tegen de
heuvelhellingen was de sneeuw op hoopen
gewaaid. Eenzame, oude naaldbooraen strekten
hunne schoone twijgen piepend en knarsend
den opkomenden stormwind te gemoet en
deze hulde nu eens de dalen in een sluier
vau stuifzand en sneeuw, om dan weer de
donkere wolken vaneen te scheuren en de
bleeke, liefdelooze Februarizon in staat te stellen
een blik op het droeve landschap te werpen.
Wronkow vervolgde zijn weg, menigmaal
zelfs, als de wind hem in het aangezicht
blies, met gesloten oogen. Hij dacht er niet aan,
dat heidewegen, die alle als droppels water op
elkander gelijken, in zulk weer iemands volle
opmerkzaamheid vorderen. Hij liep zonder
het te weten reeds lang op land- en bosch
wegen en toen de sneeuw al dichter neerviel
en de dwarrelende vlokken hem ten laatste
alle uitzicht benamen, bleef hij stilstaan en
dacht„'t Is beter terug te keereu."
En hij keerde terug, maar waarheen? Een
muur van pijnboomen, dien hij plotseling
voor zich zag, deed hem nogmaals wenden.
Zoekend liep hij in 't rond, de sneeuw maakte
hem doornat nu stiet hij op een waterplas,
waarvan het brooze ijs bij den eersten voet
stap brak, weer veranderde hij van richting;
een dof geruisch en geklop trof ditmaal zijn
oor, het kon niet ver van hem af zijn.
Spoedig kwam hij aan eene breede, houten
brug, aan welker overzijde eenige gebouwen
■tonden. Hier vernam hg weder datzelfde
toen bij, uit zee komende, zijne vrouw en twee
kinderen niet meer vond dood
die hem toen onder anderen ook getroost had,
door tot hem le zeggen (later, toen 't een
beetje verleden was) dat bij altoos moest
bedenken, dat zij door hun afsterven misschien
voor veel waren bewaard geworden.
Hij had toen ter tijd er niets van willen
hooren hij was immers toch betrekkelijk nog
een jonge kerel, die werken kon en hg had
ze van allerhande mooie dingen meegebracht
en hij had immers een paar flinke armen
aan zijn lijf', waarmee hij ze wel door de
wereld zon helpen Maar nu had hij
tijden, dat hij bedacht, dat het toch maar
goed was, dat hij nu alleen er maar meer
over was.
Maar zijne dochter met hare kindertjes,
eene weduwe, die zich nu nogal zoo'n beetje
door de wereld kon helpen, doch die het
niet meer zon kunnen, als hij met zijne oude
Chineesche rimmetiek ook nog te haren laste
kwam Want hij wist, dat Jans, zijne
dochter, haren ouwen vader niet zou laten
verhongeren. Zij was ook zoo'n taaie, met
een goed hart
„Nou zou ik met mijn domme verstand
zeggen, dat het voor mijn ook tijd wordt om
op te stappen
Ja, er was een oogenblik, dat hij dat wel
eens bij zichzelven dachtmaar dan
kwam toch de levenslust weer bij hem op.
Toch, met al die Chineezen in den rug, had
hij toch uog geen lust, om op te stappen....
Jans en de jongens, ze hielden zooveel van
hem Krimmineel, neen, ik wou toch nog
wel een beetje
Daar kwam de winter van negentig op
een en negentig Die stuurde den heelen
boel in de war Zoo'n winter, daar was
niets tegen bestand. De Chineezen begonnen
nu heelemaal dol te worden en Arie bad
tijden, dat hij het uitbrulde van de pijn, als
hij zich wilde bawegen
Wat verdienen Och heere, hij was blij,
dat hij nog slikken konWanneer er
wat te slikken was altooswant dat werd
hoe langer hoe minderhij bracht geen
cent meer thuis en Jans, zijne dochter, werd
ziek, een heelen tijd lang.
„Och lieve Heertje, kermde Arie, 't wordt
tijd, dat je me de bijl geeft maak er een
eind aan Ik met mijn ouwen romp eet
hier het heele huis nog leegNeen, Jans,
geef dat aan Willemke, die kan het beter
gebruiken, dan ik AiO,krimme-
neeldie vervloekte Chineezen van binnen iu
mijn bastIk houd het er altoos voor,
„De bijl geven een schip, dat oud is,
sloopen.
ruischen en kloppen. Binnen in de woning
sloeg een hond aan met dof geblaf, terwijl
een kleine keffer daarmee instemde. Wron
kow had, tot groot leedwezen zijns vaders,
nooit van honden gehouden, het waren in zijn
oog onreine en lastige dieren hij kon ze
ook niet verstaan.
Intusschen opende hij ongehinderd de deur
van het hoofdgebouw en trad het portaal
binnen. Aan het einde daarvan stond de
deur van een vertrek open, dat Wronkow
aan het haardvuur, de aangename harslucht
van het brandende hout en de geur van
koffie, voor de keuken herkende.
„Wie is daarP" vroeg eene volle, heldere
vrouwenstem. In plaats van te antwoorden,
vertoonde hij zichzelven in den ingang van
het vertrek.
„Is het geoorloofd, mij hier wat te droogen
én den storm voorbij te laten gaan De
vrouw aan den haard keerde zich langzaam
om, zag hem aan en zweeg, ofschoon ze een
antwoord op de lippen had en ook hij zweeg
en deed een schrede achterwaarts.
De vrouw was zeer groot, ze behoefde niet
tot Wronkow op te zien, maar keek hem
recht in de oogen hare kloeke gestalte deed
de schoone, regelmatige vormen en verhou
dingen van hare lichaamsdeelen zooveel te meer
in het oog springen. Op haar gelaat zetelde
een uitdrukking van gezag, die evenwel iets
eigendommelijks aan hare schoonheid bijzette.
Kalmte en onverschilligheid spraken verder
uit eiken trek, alleen hare oogen flikkerden
helder vriendelijk of boos of beide
tegelijk.
„Kom er maar in," zeide ze na eenige
oogenblikken goedwillig, „hang uw mantel
daar maar over die lijn en ga dan bij het vuur
zitten, dan kan alles behoorlijk droogen."
dat ik dat aan Kaap Hoorn heb opgeloopen
daar hè we een week of zes tusschen de
ijsbergen gezeten. Och heere, Jans Neen,
ga weg met dien rommelje bent een
beste meid, maar ik ben de reperatie niet
waard
Zou er dan nooit een eind komen aan dien
winter P Daar zijn geene spaarduiten tegen
bestand, en naar Armenzorg of zoo wat te
loopen neen, daarvoor waren ze te groot
van hart
Het vroor maar steeds door, den eenen
nacht nog veel harder dan den anderen
alleen vnn tijd tot tijd voor de variatie een
dagje heele of halve dooi en dan een beetje
sneeuwjacht en hagel er tusschen door.
„Ik wil er uit," had Arie gezegd, „ik wil,
Jans, ik doen het en als je mij niet laat
gaan, dan ruk ik er uit als je slaapt
Hij deed het, hij had het gedaan hij
was op weg ora zijn pijjekker te verkoo-
pen
Maar 't was nog kouder, dan hij had
gedachthij was zoo lang binnen ge
weest
Toch ging het een heel eind nog goed
hij bracht het tot aan den hoek van de
Kraaienvangerssteegdaar dichtbij woonde
een uitdrager
Maar dicht bij dien hoek was het glad en
net om dien hoek kwam een leelijke warrel
wind bet woei een halven storm, met hagel
en sneeuw (zoo iets iu den geest vau Kaap
Hoorn) en net daar bij dien hoek, neen, aan
deze zij ervan, daar viel hij en daar lag
hij
Hij kon niet weer opkomen, 't was te
glad en het was betrekkelijk al vrij laat
en zulk smerig, gemeen koud, venijnig
koud weer, dat er ook bijna geen mensch
meer voorbij kwam
Daar lag Arie, de taaie, ouwe kerel
Daar lag hij te schelden op de Chineezen
in zijn rug en op al de ellende en koude van
deze wereld, want ja, in dit oogenblik was
hij mistroostig, de ouwe, taaie
„Ik wou wel," zuchtte hij, „dat ik nou
dien vrind eens hier had en dat ie mij eens
wou vertellen, waarom ik nog niet word op
geruimd."
„Geef me de bijl maar, maak er een eind
aan Er is ommers toch niks meer aan
te doen brandhout kennen ze van mij maken
en mijn ouwe prullen brengen toch altoos nog
wat op
Hij zweeg een oogenblik en deed nog weer
eens zijn best, om op de been te komen, maar
't lukte niet.
„En ik was toch vroeger zoo'n taaie, ouwe,
taaie rakkermaar nou is 't laat vallen
je anker ofneen goddank, daar
„Ben ik niet in den LaptowBchen molen
vroeg hij aarzelend, terwijl hem een lichte
huivering door de leden voer.
„Jaantwoordde de vrouw, „en ge kunt
u hier even goed drogen als ergens anders."
En dan vervolgde ze vriendelijk, terwijl ze
hem voortdurend aankeek„Waarom zijt gij
toch vroeger niet eens aangekomen, mijnheer
Wronkow
„Och, ik wist niet...." hg sloeg den blik
neer en trok zijn mantel uit. Zij pakte dien
aan en vatte ook zijn koude, roode hand
vervolgens hing ze den mantel met een han-
digen zwaai op en trok haren gast naar het
vuur toe. Dan hield ze zijne hand tusschen
de hare in en zeide„Gg ziet er nog net
uit als toen, precies zoo alsof ik u
ook ooit had kunnen vergeten I"
„Werkelijk P Gij herinnert u mijner nog
„Alsof ik u gisteren pas gezien had
Merkwaardig, ook hem was de herinnering
aan die eerste ontmoeting zoo getrouw bij
gebleven. En, terwijl zijne verkleumde hand
in de hare langzaam warm werd, vroegen
zijne oogen Wat mag hiervan de reden zijnP
Maar haar blik antwoorddeWat gaat u
dat aan
„Ja, zij heeft gelijk, dacht hij, „wat gaat
het mij aan?" Toen ging hg op zijde staan
en zag hoe ze de melk op het vuur zette,
daarna een kolossaal brood uit de kast nam
en met de haar eigen zekerheid, die al, hare
bewegingen kenmerkte, hiervan dikke boter
hammen sneed. Wronkow lette op hare
handen, die breed, stevig en gespierd waren
hij vroeg zich niet af, of hij ze wel schoon
kon noemen, hij dacht alleen daaraan, dat,
sedert zijne kinderjaren, niemand zijne handen
op die wijze gewarmd had, als zooeven de
molenaars vrouw had gedaan. „En toch moet
komt er een aan Halloo, hooHalloo...
help eens een handje halloo oo-o
Ja, goddank, daar kwamen er een paar
aan ze hoorden den ouwen ziel, ze hielpen
hem op de been, en ik geloofneen,
ik weet zeker, dat za hem ook verder hebben
geholpen, want zoo „mensohelijk" zijn de
menschen nog wel
Maar, met het oog op den winter, die weer
komen moet en op zoovele winters, die nog
zullen volgen en op zoovele „ouwe Arie's,"
die eens „taaie, ouwe rakkers" waren, willen
we vragen, of ge niet nog een paar ouwe
centen zoudt willen geven, om ze voor goed
en altoos onder dak en op stal te brengen,
want kijk, dat is toch maar waar: „wat oud]
is moet op stal."
En die „stal" voor ouwe zeelui is onze
Prins Hendrik-stichting te Egmond, waar al
wat onder hen oud en „rimmetiekig" is, een
rustigen ouden dag kan hebben. Och, de|
arme zielen hebben het zoo noodig
Denk er eens aan, als ge uw kopje theei
drinkt. Zonder zeelui zoudt ge dat nooit
hebben kunnen doen. Haal nu uwe beurs'
eens voor den dag en haal er ook wat uit.
Het bestuur der Prins Hendrik-stichting)
heeft aan de, woorden van den heer Werm
méus Buning slechts weinig toe te voegen.
Het beeld, door hem geschetst, is waar.
Ontbering en nooddruft, in de meest schrilli
vormen, zijn het lot van mannen, die eeni
kloeke zeelieden waren.
Hunnehoop is op U gevestigd Geef oi
geld Wij zullen voor hen zorgen en Go<
zegen zal blijven rusten op het werk der liefdi
en der toewijding.
Algemeen bestuur:
A. C. Wertheira, President, Amsterdam,
G. W. A. Yan Laer, Vice-President,
August M. J. Hendrichs, Secretaris,
W. G. Wendelaar, Penningmeester,
G. C. Van Veen,
D. Bonnerman,
J. K. Huijsinga,
H. II. P. De Wit, Rotterdam)
Jhr. A. R. Schuurbeque Boeije. 's Gravenhaj
Dr. Th. A. Quanjer, Utrecht.
C. De Groot, Egmond aan
E. Conijn JBzn.,
G. E. A. Van Hall, Directeur.
1
ze jonger zijn dan ik. Dat zou men 1
toch waarlijk niet aanzeggen."
Zij gaf hem een glas grog te drinken i
keek met welbehagen toe. „Ik weet wel.l
zeide ze, „wat een onpraktisch mensch gl
zijt, die de wereld nog niet eens kent. ToenT
maals reeds heb ik er u op aangezien, hoJ
wel ik nog zoo dom was als een blinde kal
En ik dacht toen zoo bij mezelven 'k Wof
dat ik je onder mijns vaders kinderen 1
en ik op je passen en voor je zorgen moestl
Gij waart toen vriendelijk tegen mij, nu,
was me toen .even onverschillig als
Waarom zouden de lui elkander ook altijl
met aardigheden lastig vallen daarvoor heel
een mensch immers geen tijd. Brave meq
schen toonen wat voor elkander over
hebben, maar woorden, neen. Ja juist,
had toen van mijn petemoei eens een kopjl
gekregen, wit en rose was het en altijd kwal
het mij voor, dat het kopje op u geleer
Wat een onzin toch, niet waar? Ik weet ze|
niet hoe ik daaraan kwam.... Kijk, dai
staat het nog in de kast I" Zij haalde hl
kopje te voorschijn en draaide het hooft]
schuddend in hare hand rond. Hoe men U.
zoo dwaas kan zijn zoo kinderachtig
noozel. En een jaar later
Zij brak kort af. Eene lage deur van i
binnenzijde der keuken werd geopend
eene witte bestoven gedaante trad binnen i
zette zich aan den haard neder.
„Goedenavond samen."
„Gij komt zeker om je koffie, Brinkej
Ik zou je haast heelemaal vergeten hebben d
voegde de molenaarsvrouw er bij.
De knecht lachte, waarbij hij zijn tw
rijen tanden liet zienzijn mond was
maar volstrekt niet leelijk.
(Wordt vervolgd.)!