NIEUW EDIEPER^ COURANT. HELDERSCHE- M. 29. Woendag 8 Maart 1893. Jaargang 51. Nieuwsblad voor Hollands Noorderkwartier. EN BONNECH ADSSD RE J. H. YAN BALEN. KRIJGSTOCHTEN Indisch Officier, BRUID CUE CEIIMAI,. Kanaalweg 84, Helder. Restaurant op allo uren van den dag. 5 BILLARDS, VERGADERZALEN, etc., etc. HOLLAND, Geïllustreerd Weekblad VOOB JONGELUI. f 1.26 per kwartaal. Bij alle boekhandelaren verkrijgbaar. Het boeiendste en goed- koopste jongensboek is KONINGSTBAAT 21. SPECIAAL ADBBB VOOB SCHOENEN NAAK MAAT. A. Adriaans». Het Vaderlandt ghotronwe Blij r ick tot in den doot. WUkehtuilied. Versolüjnt lederen Dinsdag, Donderdag ©n üBaterdag. ,iïn desespereart nimmer I* Jan Pitten. Cotn. Abonnementsprijs per 8 maanden: Voor de contant binnen de gemeeentef 0.70, met Jong Holland f 1.20 naar de overige plaatsen van Nederland 0.90, 1.40 aam m alle landen, die in het postverdrag zijn opgenomen (inbegrepen Oost-Indie en Amerika). 1.76, mm» 2.60 i i t Znid-Afrika2.50, ma, 4.— REDACTEUR-UITGEVER Molenplein.Helder. Prijs dar A d r e r t e n 11 m Van 1—5 regels 50 cents, elke regel meer 10 eent. Bij abonnement, naar plaag vaa da hoeveelheid regels, aanmerkelijk lager. Advartentiën voor liefdadige doeleindenP®r U - Dienstaanbiedingen voor den werkenden stand De Advertentiën kunnen overal worden qeplaatst tusschen den tekst. van een door E. Vort Barfus. XIV. Wij liepen tot dit punt door, van waar wij de afgrond een klein eindje konden inzien. De loodrechte wanden hingen direct in het water af, zonder een enkel klein looppad aan te bieden. „Ik geloof, mijnheer Vermeulen,1' zeide ik to" mijn metgezel, „dat wij volstrekt niet bang behoeven te zijn voor eene ontmoeting met de Berg- Alfoeren. Uwe lieden zijn te angstig en overdrijven zeker den moed van deze wolven, die zich wel zullen wach ten, twee goedgewapende Europeanen, en nog wel een ambtenaar en een offi cier van de kroon, aan te vallen." „Zeg dat niet, waarde heer," ant woordde Vermeulen. „DeBerg-Alfoeren, die, zooals ge weet, de hooge plateau's en hooggelegen dalen van het gebergte bewonen, zijn bekend om hun krijgs haftig en roofzuchtig karakter. Oudere menschen dan ik in de nederzetting hebben mij genoeg van hen verteld, om mij over onze veiligheid bezorgd te maken, daar wij ons niet ver van de woonplaatsen dezer wilden bevinden. Gij zelf zult op Amboine wel gehoord hebben, hoeveel bloedigen strijd het gekost heeft dezen dappere wilden in hunne bergen terug te drijven, toen zij eenige jaren geleden de nederzettingen overvallen hadden." «Dat wil ik gaarne toegeven," ant woordde ik mijn angstigen vriend, «maar toch geloof ik niet, dat wij hier bang voor hen behoeven te zijn. Onze legerplaats is bijna eene kleine vesting, aan alle kanten door rotsblokken be schermd. Zooals gij zelf gezegd hebt, wonen de Alfoeren hoofdzakelijk aan de westzijde van deze rivier, welke zoo woest over steenen en rotsblokken stroomt, dat het bijna ondoenlijk is er over te komen bovendien zijn de wan den om de grot zoo stijl, dat het mij onmogelijk toeschijnt, daarlangs naar beneden te komen. Wanneer wij dus aan de berghelling aan deze zijde van de rivier goede wachtposten zetten, kunnen wij ons onbevreesd ter ruste begeven. Morgen volgen wij de rivier verder, tot wij eene geschikte plaats vinden, om haar over te steken." Wij keerden naar onze legerplaats terug, waar een flink maal ons reeds wachtte. Daarna gebruikten wij een glas koude grog en een geurige ma nilla en begaven ons toen ter ruste. Ik kon reeds verscheidene uren gesla pen hebben, toen iemand mij aan den schouder trokik werd dadelijk wak ker en herkende bij het zwakke licht van ons vuur mijn dienaar, die mij toefluisterde «Toewan, datang orang- orang Alfoer(«Mijnheer, de Al foeren komen Ik wekte voorzichtig 'den naast mij liggende Vermeulen, verzocht hem, zich kalm en zoo onbe wegelijk mogelijk te houden en volgde toen Sidin, voorzichtig tusschen de rotsblokken doorsluipend en mijn ga- weer tot schieten gereedhoudend. Daar de maan vlak boven ons stond, was de geheele omgeving helder ver licht. Wij legden ons achter een dicht aan den oever liggend rotsblok neer, maar hoe ik ook uitkeek en luisterde, ik kon niets ontdekken, wat mijn be diende aanleiding kon gegeven heb ben tot zijn vermoeden en ik wilde hem er juist naar vragen, toen Sidin met de hand naar den in de schaduw liggenden ingang van de grot wees. Hoewel ik nu wel meende iets te zien bewegen, kon ik niet onderscheiden wat het was, ofschoon wij nauwelijks vijftig meter van dat punt verwijderd konden zijn. Sidin deelde mij nu mede, dat hij, toen hij de wacht had overgenomen, niettegenstaande het ge raas van de rivier, zeer duidelijk een zwaar voorwerp in het water had hooren vallen een steen of een losge raakte boomstam kon het niet zijn, j daar hij een lichte kreet had vernomen hij had scherp naar dat punt gekeken en in het witte schuim van de water- val een donker voorwerp zich zien bewegen, wat alleen het lichaam van een Alfoer kon zijn, welke op de glibberige rotsblokken uitgegleden en in de rivier gestort moest zijn. Ik deelde geheel de meening van mijn wakkeren Javaan, welke ook dade lijk bevestigd werd, daar ik op het zelfde oogenblik verscheidene gestalten uit de schaduw van de tegenoverlig- j gende rotswand te voorschijn zag ko- 1 men, die zich gereed maakten om het voor de grot liggende rotsblok te overschrijden, dat nauwelijks meer dan twee voet boven het water uitstak. Daar dit rotsblok hoogstens honderd pas van mijn standplaats verwijderd was, richtte ik mijn geweer op den voorsten Alfoer en trof dezen midden in de borstzonder eenig geluid te geven, stortte hij voorover in het wa ter. De metgezellen van den getroffene stieten een vreeselijk gehuil uit en zwaaiden dreigend met hunne wapens, waaronder ik tot mijne minder aange name verrassing verscheidene geweren ontdekte. Onverschrokken zette de Al foeren hun weg over het rotsblok voort. Op mijn geroep had Vermeulen zich bij ons aangesloten, eveneens van een goed geweer voorzien en waarmede hij dadelijk op den vijand vuur gafde kogel van mijn vriend deed een tweeden Alfoer in het water storten. Ook Sidin, die zeer goed schoot, deed een tegen stander van het rotsblok tuimelen. Niettegenstaande het ons gelukte, nog twee der Alfoeren te dooden en ver- scheidenen te verwonden, bereikten de overigen van deze dappere wilden toch den dezerzijdschen oever, zoodat het voor ons nu tijd werd, om naar onze leger plaats terug te trekken, wilden wij niet het gevaar loopen, daarvan afgesneden te worden. Snel werden de twee toe gangen met eenige rotsblokken versperd, zoodat wij ons als in een ketel bevonden, welker zijwanden door twee van twaalf tot vijftien voet hooge steenblokken werden gevormd. Zooals wij konden opmerken, waren de Alfoeren, de rivier aan den linker oever doorwadende, onze kleine ves ting tot op ongeveer zestig pas gena derd, maar daar wij hunne donkere gestalten slechts een enkele keer boven den oeverrand zagen uitkomen, was het nutteloos, op hen te schieten. Plotse ling sprong de geheele troep, nog wel twaalf krijgslieden tellende, op den oever en snelde onder een woest ge huil op onze legerplaats toe, waarschijn lijk in de verwachting, de naar den oever gewende ingang zonder veel moeite te kunnen bemachtigen. Wij lieten hen kalm tot op dertig pas na derbij komen en gaven toen alle drie vuur, eerst met kogels en daarna met schroot, hetgeen op dien korten afstand zulk een uitwerking op de bestormers 26 zich vervolgens in een gebouw dat op vier pilaren gebouwd was en waardoor de wind aan alle zijden vrijen toe gang had, zoodat het niets anders was dan een dak dat op vier pilaren rustte. De grond bestond uit vastgestampte aarde. In een der hoeken was brandhout opgestapeld en in den anderen hoek lagen eenige ledige flesschen en kisten. Niets was er dat den beide kampvechters tot mik punt kon dienen en de plaats was als het ware voor het doel geschapen. Buiten viel de sneeuw maar aldoor neer in den witten tuin stonden de boomen, gebogen onder de sneeuw- last en onder den druk van den suerperenden Noordenwind. „Hebt ge mij ook nog de een of andere opdracht te geven vroeg luitenant Listel den kapitein. „Niets anders dan of gij, als ik mocht omkomen, naar mijn hotel gaan, mijne papieren halen en ze bij den marine-prefect brengen wilt diegene, die den dienst be treffen, zal hij wel vinden, en de overige aan mijne fa milie zenden." „Goed, reik mij echter eerst nog eens de hand. Daar komt Burel met uw pistool. Ik zal Girani het zijne brengen." De kapitein drukte zijn kameraad, zonder de minste ontroering te laten blijken, de hand. Hij bewaarde onop houdelijk zijne kalmte en scheen op eene wonderbaar lijke wijze zijne zenuwen te kunnen beheerschen, terwijl hij met zijne oogen het terrein opnam. Hij zag de gestalte van zijn tegenstander zich donker afteekenen tegen eenige witbesneeuwde struiken, evenals eene duidelijke schijf. Ploërné nam het pistool aan, dat Burel hem overhandigde, spande de haan tweemaal en overtuigde zich dat alles in orde wasvervolgens keerde hij de loop van het wapen naar den grond. „Ge weet, oude jongen," zeide Burel, „dat, hoewel ik Girani's secondant ben, ik je toch gaarne ongedeerd uit den strijd zou zien keeren." De kapitein keek hem vast in de oogen en sprak slechts drie woorden, die de zeeman zoo dikwijls gebruikt„Zoo God wil." De secondanten hadden zich aan beide zijden geplaatst, zoodat de beide tegenstanders in de opene ruimte tegen- 23 Zijn geheele levensgeluk stond in dat eene oogenblik op het spel, dat begreep hij en ongeduldig vroeg hij nogmaals „Wie is het O, antwoordt mij toch Er staat hier meer dan mijn leven op het spel De markies schudde het hoofd. „Ik kan u daarop geen antwoord geven," zeide hij op vasten en beslissenden toon. „Waarom niet?" „Omdat gij in staat zoudt zijn, u weer zoover te ver geten als gij reeds gedaan hebt en misschien erger dan de vorige keer „Ongelukkige, begrijpt ge dan niet, hoeveel smart ge mij aandoet? Neemt u in acht!" Zonder eenige verdere opheldering was Girani naar de overige gasten teruggekeerd. De kapitein volgde hem op den voet, met fonkelende oogen. „Welnu," vroeg Houchard, hopend dat zijne twee gasten het eens zouden geworden zijn. „Welnu," zeide Ploërné, „ik heb de verklaring van den markies aangehoord, en ik heb met hem uitvoerig gesproken en na hetgeen hij geschreven heeft en wat hij mij naderhand nog verteld heeft, zal ik hopen dat hij nu eindelijk eens zal ophouden om voor kwajongen te spelen, en dat de lafaard nu eens met zijn komediespel zal oin- digen «Mijnheerriep Girani uit, terwijl hij op Ploërné toe sprong. De kapitein was hem echter te snel af, en zijn opgeheven hand kwam op het gelaat van den Italiaan neer. De getuigen wierpen zich tusschenbeiden. «Ploërné, ge zijt dol gewordenGij weet niet wat ge doet I Girani, verwijder u riepen allen door elkaar. Ploërné's stem klonk echter boven alles uit en duidelijk zeide hij «Ik weet zeer goed wat ik doe. Geen uitvluchten, mijne heeren, als ik u verzoeken mag. Wij zijn hier mannen onder elkaar, dus behoeven 'wij elkaar niets te verhelen. Er is hier nu alleen sprake van een duel, dat begrijpt gij allen evengoed als markies GiraniWapens zijn be paald wel in huisKiest maar welke gij wiltmaar spoedigik vertrek morgen en heb geen tijd te verliezen. had, dat zij zich met achterlating van vier dooden of zeer zwaar gewonden achter eenige groote rotsblokken ver scholen, van waar eenige der Alfoeren een geweervuur op ons openden, dat echter in 't geheel geen schade aan richtte. Zoo handig de inboorlingen der Maleisehe archipel met pijl en boog omgaan, zoo onhandig zijn zij in het gebruik van vuurwapens. Voor zoover ik had kunnen waarnemen, waren onze tegenstanders groote, stevige kerels, met donkere, bijna zwarte huidskleur, op een smalle doek om de heupen na geheel naakt en voor het meerendeel met speren, bogen en pijlen gewapend slechts weinigen waren in het bezit van een geweer. Het zwarte haar droegen zij in dikke vlechten om het hoofd ge bonden, wat hun een bijzonder woest voorkomen gaf. Om den vijand nit onze onmiddellijke nabijheid te kunnen verdrijven, beklom ik met behulp mijner makkers de naar de grot gekeerde zijwand, zorgvul dig alle geraas vermijdende om mij niet aan hunne pijlen bloot te stellen. Spoedig zag ik verscheidene Alfoeren achter de nauwelijks zestig schreden verwijderde steenen liggen. Mij recht op het rotsblok uitstrekkende, nam ik den dichtst bijliggenden in 't vizier en wondde hem aan het beenhij trok zich ten minste hinkende terug. Toen het mij gelukt was nog een der wilden te treffen, sprongen zij allen op en vluchtten zoo ver weg, dat zij voor mijne kogels veilig waren. Om voor iedere verrassing bespaard te blij ven, bleef ik op mijn observatiepost. Ik besprak nu met mijnheer Vermeulen de maat regelen, om ons uit dezen minder aan- genamen toestand te kunnen redden, niettegenstaande het ons gelukt was, den eersten aanval der Alfoeren af te slaan. Binnen het uur zou de maan achter het gebergte verdwijnen en zouden de wilden in ieder geval de duisternis benutten om ons opnieuw aan te grijpen, waarbij het natuurlijk tot handgemeen zou komen, daar wij in de duisternis ons den vijand met het geweer niet van het lijf zouden kunnen houden. Bij zulk een kamp zouden wij ongetwijfeld het onderspit delven, daar alleen Vermeulen, ik en Sidin in staat waren, fiinken tegenstand te biedenvan de koelies uit Elpa- poefi, was niet veel te verwachten, daar zij slechts met een kris gewapend en volstrekt niet opgewassen waren tegen de krachtige Berg-Alfoeren. Mijn idéé was, de duisternis af te wachten, waarna Vermeulen met de paarden, pakkage en zijne lieden de legerplaats zou verlaten en voorzichtig zoover stroomafwaarts gaan, tot hij geen rots blokken en steenen meer zou aantref fen. Daar moest hij dan op mij en Sidin wachten, die nog eenigen tijd zouden achterblijven, om de Alfoeren bij een plotselingen aanval te kun nen ophouden. Den dag in onze le gerplaats af te wachten, was on- mogelijkeerstens zouden de Al foeren in ieder geval uit de naastbijgelegen kampongs versterking krijgen en ten tweede zouden wij het niet lang in onze enge schuilplaats kunnen uithouden, daar de zon, aan welker stralen wij geheel zouden zijn blootgesteld, ons in den waren zin van het woord geheel zou roosteren. Alleen een spoedige vlucht zou ons uit deze klem kunnen redden. Zoolang het nog niet geheel donker was, zond ik van tijd tot tijd een schot in de richting, waar ik de Alfoeren vermoedde, want zien kon ik niets meer van heDik deed het ook slechts om hen van onze waakzaamheid te overtuigen.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1893 | | pagina 1