NIEUW EDIEPERBPl COURANT.
HELDERSCHE
M. 31.
Zondag 12 Maart 1893.
Jaargang 51.
Nieuwsblad voor Hollands Noorderkwartier.
EN
BÜHNE CHADSSÜRE.
J. H. VAN BALEN.
KRIJGSTOCHTEN
Indisch Officier,
GRAND CAFE CENTRAL,
Kanaalweg 84, Helder.
Reetanrant op alle uren Tan den dag.
5 BILLARDS,
VERGADERZALEN, etc., etc.
JONG
HOLLAND,
Geïllustreerd Weekblad
VOOE
JONGELUI.
fl.36 per kwartaal.
Bij alle
boekhandelaren
verkrijgbaar.
Het boeiendste en goed
koopste jongensboek is
De
VISSCHERIJ,
Weekblad toot Zee- en
Zoet wat ervlMoherlJ,
VUcbteelt, VUcliborel-
dlng en Vlichbandel
11.26 per knartaai.
BIJ alle
boekhandelaren
verkrijgbaar.
KONINQ9TBAAT 31.
A. Adriaans».
Het Voderlandt ghetronwe
Bliji iek tot in den doot.
WUWmmtlied.
Versobym lederen Dinsdag, Donderdag en ssaterdag.
„En deeespereart nimmer l*
Jan Pitten. Coen.
Abonnementsprijs per 3
Voor de conrant binnen do geineeente
j naar de overige plaatsen van Nederland
alle lauden, die in bet postverdrag
rijn opgenomen (inbegrepen
Oost-Indië en Amorika).
Zuid-Afrika
maanden:
f 0.70, met Jong Holland1.20
0.90, 1.40
1.75, 2.60
2.50, 4.—
RBDACTBÜR-UITGEVER
Molenplein.Helder.
Van 1—5 regels 50 cents, elke rfgel meer 10 cent. Bij abonnement, naar gelang Tin dn
hoeveelheid regels, aanmerkelijk lager.
Advertentiën voor liefdadige doeleindenP«*
Dienstaanbiedingen voor den werkenden stand
T)e Advertentiën kunnen overal worden geplaatst
tusschen den tekst.
van een
door
E, Vort Bar/us,
xv.
Toen de maan achter de bergen ver
dwenen was en Vermeulen zich juist
gereed maakte met zijne lieden het
kamp te verlaten, weerklonk plotseling
van alle kanten een vreeselijke oor
logskreet. Bij het licht van het op
flikkerende vuur ontdekte ik op mijn
hoog standpunt een talrijke schaar
Alfoeren, die, hunne speren boven de
hoofden zwaaiende, op de versperde
toegangen losstormdenongetwijfeld
waren het landslieden van onze eerste
tegenstanders, die dezen ter hulp kwa
men. Ik riep Vermeulen en Sidin
toe, de toegangen met de koelies te
verdedigen en vuurde toen midden in
de dicht opeengedrongen massa vijan
den, die misschien nog vijftig schreden
van ons legerkamp verwijderd waren
daarna sprong ik van de zijwand naar
beneden en bezette met Sidin de wes
telijke toegang, terwijl Vermeulen met
de koelies de tegenovergelegen toegang
verdedigde. Het was een verbitterde
strijd de Alfoeren bestormden de ver
sperringen en trachtten met de handen de
steenen van elkander te rukken, ter
wijl anderen hunne speren naar ons wier
pen. Gelukkig had ik mijn geladen
revolver (een toen ter tijd nieuw, pas
ingevoerd wapen) in mijn gordel en
schoot achtereenvolgens vijf der dap
perste aanvallers neer; dit snelle vuur
maakte op de overigen zulk een ge
weldigen indruk, dat zij zich zoo spoe
dig mogelijk vol bijgeloovige vrees
terugtrokken. Ook mijn vriend Ver
meulen was het gelukt den vijand met
zijn revolver terug te drijven.
Wij bleven echter het overige van
den nacht op onze post, daar wij ieder
oogenblik een vernieuwing van den
strijd konden verwachtenalles bleef
echter rustig. Toen de zon opging, na
derde eer. Alfoer van hooge gestalte,
wiens haarvlechten met bontgekleurde
veeren versierd waren, onze legerplaats
en riep ons eenige woorden toe, welke
ik niet verstondeen der lieden uit
Elpapoeti vertolkte ze echter. Wij
moesten ons overgeven, er zou ons
geen leed geschieden en wij moesten
den krijgsman volgen naar zijn opper
hoofd, dat ons in zijn kampong wachtte.
Daar Vermeulen de hoogstgeplaatste
gouvernements-ambtenaar op Ceram
was, liet ik aan hem de verdere onder
handeling met den Alfoer, die mij een
onder-hoofdman toescheen, over. Mijn
vriend liet hem antwoorden, dat de Al
foeren zich door het aanvallen van een
hooggeplaatst ambtenaar en een officier
der Regeering aan een groot vergrijp
hadden schuldig gemaakt en dat het
gouvernement hen daarvoor zeker zou
straffen, wanneer zij nog verdere vij
andelijkheden tegen ons ondernamen.
De Alfoer antwoordde, dat hem bevel
was gegeven, Vermeulen en mij voor
zijn opperhoofd te brengenwanneer
wij hem gewillig volgden, zou onsgeen
leed geschieden wanneer wij echter in
zijn voorstel geen genoegen namen, dan
zou hij ons dadelijk weer aanvallen en
ons door geweld iu zijn macht krijgen,
daar wij het toch door gebrek aan
water geen dag meer konden uithouden.
Vermeulen liet den krijgsman vragen,
wat diens opperhoofd met ons voorhad
hij kreeg echter ten antwoord, het niet
te weten, maar de opdracht te hebben
ons voor het opperhoofd te brengen,
hetgeen hij in ieder geval zou uit
voeren.
Na eene korte beraadslaging besloten
wij ons naar het zonderling verlangen
van het opperhoofd te schikken, temeer
daar ons herhaaldelijk verzekerd was,
dat wij geen vijandelijkheden te vreezen
hadden en onze wapenen mochten mede-
nemen. Toen wij den Alfoer met ons
besluit hadden bekend gemaakt, verliet
hij ons met eene hoffelijke buiging en
het verzoek, ons zoo spoedig mogelijk
tot vertrekken gereed te maken, daar
de kampong van zijn opperhoofd op
een aanzienlijken afstand van ons ge
legen was. Sidin bereidde spoedig een
stevig ontbijt, hetwelk wij na het ge
beurde van dien nacht dringend noodig
hadden, waarna wij met onzen tolk onze
kleine vesting verlieten en op geringen
afstand den onderhoofdman met een
dertigtal krijgslieden aantroffen, die
ons met trotsche, allesbehalve vrien- j
delijke blikken opnamen. Toen wij het I
in de rivier liggende rotsblok bereikten,
namen twee krachtige mannen ons op
hunne schouders, zoodat wij droogvoets
den anderen oever bereikten. Onze weg
voerde over een smal pad boven op de steile
rotswanden was voor ons,Europeanen,een
zeer moeielijke weg, temeer nog, daar de
zon hem als het ware in een gloeioven
herschiep zonder den bijstand van onze
krachtige metgezellen, zou het ons
zeker niet gelukt zijn, de hooge pla-
teau's te bereiken. Boven gekomen,
kwamen wij in een schaduwrijk bosch,
waarin wij op een smal, maar effen
pad, wel een goed uur voortmarclieer- 1
den, waarna wij een uitgestrekte vlakte
bereikten, waarin wij een groote kam
pong, het doel van onzen tocht, ont
dekten. De hutten van dit Alfoeren-
dorp schenen mij aanmerkelijk kleiner
en armoediger dan die der Javanen en
Maleiersnergens zag ik witgepleis
terde muren zij schenen alleen opge
trokken te zijn van bamboe en ander
licht hout. In het midden der kam
pong zagen wij voor een iets grooter
hut een menigte inboorlingen verza
meld, die op ons schenen te wachten
het was het opperhoofd met de aan
zienlij ksten van zijn stam. Een groot,
gespierd man, wiens schouders met een
met vederen omzetten mantel behangen
waren, trad ons tegemoet, begroette ons
met een „tabeh, toewan, toewan (ge
groet, heeren en verzocht ons, hem
onder het voordak van zijn hut te vol
gen en ons daar op de uitgespreide
matten neer te zetten. Wij waren
door onze moeielijke tocht zeer ver
moeid en hadden dringend eenige ver-
versching en rust noodigwij waren
echter in te gespannen verwachting van
hetgeen het opperhoofd ons zou mede-
deelen en tevens te ongerust door de
dreigende, vijandelijke blikken, waar
mede het meerendeel der Alfoeren ons
beschouwde, om aan onze lichamelijke
behoeften te denken.
Na een kort zwijgen vertelde het
opperhoofd, wiens hoofdhaar en baard
reeds sporen van ouderdom toonden,
ons in goed verstaanbaar Maleisch, dat
zijn oudste zoon voor eenige dagen in
handen was gevallen van het te Ta-
roeno liggende garnizoen en waarschijn
lijk opgehangen zou worden, wanneer
mijnheer Vermeulen dit niet verhin
derde. Hij, het opperhoofd, had be
proefd, den regeeringsbeambte te Ta-
roeno te bewegen, den jongen man
34
niet alleen, zoolang ik bij u ben. En gij waardeert mijne
genegenheid voor u slecht, als gij mij niet mederekent.
En dan weet ge toch ook, dat uwe goede moeder kort
voor haar dood aan uwe tante de Saint-Maurice heeft ge
schreven en dat die besloten heeft naar Frankrijk te ko
men. In haar zult gij ongetwijfeld eene welwillende en
lieve beschermster vinden en hare dochter, die ongeveer
van uwen leeftijd moet wezen, zal eene vriendin voor u zijn.
Kunt gij dan met zulke vooruitzichten de toekomst niet
een beetje rooskleuriger te gemoet zien?"
uJuist deze beide onbekenden jagen mij angst aan,"
zeide Therese. „Hunne komst maakt mij zenuwachtiger
dan gij denkt. Wie en wat zijn zij en wat willen zij
«Zij zullen niets willen wat gij niet zelf wilt. Gij zijt
volkomen onafhankelijk en meesteres van uzelf, met het
groote vermogen dat uwe ouders u hebben nagelaten."
„Dien geheelen rijkdom zou ik gaarne willen opofferen, als
ik er de arme lijdende menschheid mede kon helpen. Ik
zal mij nergens goed bevinden dan in dienst van God."
„Kind, wij zijn altijd in dienst van God," zeide Ploërné
ernstig. „Het is juist niet noodig dat gij liefdezuster
wordt om nader bij God te zijn. Ik ben uwe oudere
bloedverwant en darhalve is het mijn plicht u van dat
plan terug te houden. Een meisje in uwe positie neemt
geen besluit zonder daarover rijpelijk na te denken. Der
halve, geen opwinding, geen overhaast besluit. Keer terug
tot de aarde en wees verstandig. In ieder geval moet gij
de komst van uwe tante afwachten vóór gij een besluit neemt;
ik zou het zeer afkeuren, als gij dat niet deed."
Therese had deze broederlijke vermaning met gebogen
hoofd aangehoord. De tranen, die zij niet meer kon weer
houden, rolden langs hare wangen en hare handen bewo
gen zich sidderend, toen zij zeide
„Ik zal doen wat gij verlangt, Raimond, want ik gevoel
dat gij gelijk hebt en dat mijne moeder, ah zij nog leefde,
mij zou verbieden den sluier aan te nemen. Maar geloof
niet, dat de komst van mijne tante de Saint-Maurice
gunstig op mij zal werkenAlles voorspelt mij dat daar
uit niets goeds is te wachten."
„Alles
31
den huiselijken haard der familie verlaten te hebben. De
slecht onderhouden plantages verloren veel van hunne waarde.
Een der zoons ging naar Europa, nadat hij zijn aandeel in
de bezittingen te gelde had gemaakt en reeds na verloop
van dertig jaren waren de eenmaal zoo bloeiende bezittingen
nog slechts middelmatige plantages. Op het eiland Mar-
tinique waren nog twee afstammelingen, namelijk mevrouw
de weduwe Saint-Maurice met hare vijftienjarige dochter,
die in Fort de France een huis bewoonden en daar vrij
bescheiden van eene rente van twintigduizend francs leefden.
De woelingen van 1870 waren voorbijgegaan, zonder
dat de beide vrouwen er iets van hadden bemerkt, daar
het eiland niet door de Duitsche marine bedreigd werd en
mevrouw de Saint-Maurice leefde even rustig onder dc
republiek als onder het Keizerrijk, toen plotseling een brief
uit Europa aan haar plannen eene andere richting gaf.
Haar zuster, de weduwe van een rijken bankier te Parijs,
lag op haar doodsbed en richtte stervend de bede tot haar,
hare eenige dochter aan te nemen, die als wees en zonder
bloedverwanten van haars vaderszijde achterbleef.
De goede mevrouw de Saint-Maurice, die een zeer ge
voelig hart bezat en bovendien geen enkele reden had om
te Fort de France te blijven, talmde geen oogenblik en
scheepte zich reeds veertien dagen later met hare dochter
en eene Mulattin, Leïla genaamd, naar Europa in.
Toen zij te Parijs kwam, vond zij haar zuster, die zij
gehoopt had nog te zullen zien, reeds gestorven en slechts
haar in rouw gekleed nichtje ontving haar. Het jonge
meisje had zich weenend in de armen harer tante geworpen,
tot wie zij zich, al was het dan ook een vreemde, terstond
aangetrokken gevoelde. Lydia, wie zij bereid was als een
zuster te beschouwen, had zij hartelijk gekust. Vervolgens
had mevrouw de Saint-Maurice zich behaaglijk ingericht
in eene met groote weelde gebouwde villa, die mevrouw
Letourneur in de nabijheid van de Champs Elisées in de
Avenue Hoche had laten zetten.
Reeds den volgenden dag kwam luitenant Ploërné, een
bekwaam zeeofficier, de dames een bezoek brengen. Graaf
Raimond de Ploërné, de spruit uit een oud adellijk geslacht
uit Bretagne, was da vroegere speelmakker van Therese
vrij te laten, maar te vergeefsch ook
had hij reeds besloten de factorij met
zijne krijgslieden aan te vallen en zijn
zoon, het toekomstig opperhoofd van
den stam, met geweld te bevrijden, toen
hem door boodschappers bericht was,
I dat mijnheer Vermeulen met een ofti-
cier van het gouvernement op reis was
van Elpapoeti naar Taroeno. Dadelijk
had hij een zijner beste krijgslieden
opgedragen de beide heeren in zijn
macht te brengen en tot hem te voe
ren, om hen als gijzelaars zoolang in
zijn kampong gevangen te honden, tot
zijn zoon vrijgelaten was, waarom hij
mijnheer Vermeulen verzocht, dadelijk
het bevel daartoe naar Taroeno te
zenden. Toen Vermeulen hem vroeg,
wat de jonge Alfoer wel gedaan had,
dat hem zulk een onteerende dood
bedreigde, antwoordde het oude opper
hoofd, onder een verachtelijk schouder
ophalen, dat zijn zoon met eenige jon
gelieden van zijn stam een strooptocht
langs de kusten had ondernomen en in
de visscherskampong in gevecht was
gekomen met eenige soldaten van het
garnizoen te Taroeno, waarop men hem
en twee zijner metgezellen gevangen
genomen had.
„Die jongen heeft zeker in de kam
pong geplunderd," merkte Vermeulen
in het Hollandsch tegen mij op. „Daar
dergelijke strooptochten reeds meerma
len zijn voorgekomen, heb ik een paar
maanden geleden een sergeant met
twintig soldaten van Amboina laten
komen en Tazeene doen bezetten, wat
deze onbeschaamde roovers zeker niet
geweten hebben. In ieder geval zitten
wij nu leelijk in de klem, beste vriend,
en er zal mij wel niets anders over
blijven dan dadelijk bevel naar Taroe
no te zenden, den zoon van dezen ouden
spitsboef te laten loopen en de overige
gevangenen tot onze aankomst gevangen
te blijven houden. Ik geloof, dat wij
beter gedaan hadden, ons niet aan den
ouden wolf toe te vertrouwen."
„Er blijft ons al niet anders over,
beste heer," antwoordde ik. „Wij kon
den ons onmogelijk tot den avond in
onze enge legerplaats staande houden
wij zouden van hitte en gebrek aan wa
ter zijn omgekomen, en bovendien, wat
geeft het, of er een meer of minder
van deze schurken wordt opgehangen
Vermeulen verklaarde daarop aan het
opperhoofd, dat hij bereid was aan diens
verlangen te voldoen en een brief naar
Taroeno wilde schrijven, welken zijn
koelie, die als tolk niet meer noodig
was, met een der lieden van het opper
hoofd zou kunnen wegbrengen. Nadat
Vermeulen op een blaadje van zijn
notitieboekje de geheele toedracht der
zaak had neergeschreven en om spoedige
terugzending van den jongen Alfoer had
verzocht, begaven de koelie en een der
Alfoeren zich dadelijk op weg naar
Taroeno. Wij werden daarop in een
klein, koel vertrek gebracht, waar ons
een flink maal van gebraden gciten-
vleesch, rijst en vruchten «achtte,
hetgeen ons voortreffelijk smaakte.
Den volgenden avond verscheen een
gemachtigde der factorij van Taroeno
met den zoon van het opperhoofd en
de beide boden in de kampong der Al
foeren en bevrijdde ons van de onge
rustheid, dat de boodschap van den
heer Vermeulen te laat zou zijn aan
gekomen en de gevangene Alfoeren reeds
naar Amboina zouden zijn opgezonden
Wij hadden die twee dagen alles be
halve pleizierig in de armoedige kam
pong doorgebracht en de hut van onzen
gastheer nauwelijks verlaten, daar wij
niet vertrouwen konden op de gezind
heid van de overige bewoners jegens
ons, te oordeelen naar de donkere
blikken, die zij ons toewierpen. De
commandant van Taroeno schreef, dat