NIEUW EDIEPER COURANT. HELDERSCHE- M. 87. Zondag 23 Juli 1893. Jaargang 51 Nieuwsblad voor Hollands Noorderkwartier. Van alles wat. (Iet Vailerlanilt ghet rouwe Blijf iok tot in duo doot. Wilhelmuslied. EN „En deseiperrert nimmer I" Jan PUlfTt. (oen. Versonijnt lederen Dinsdag, Donderaag on Zaterdag. Abo nt.prij» pe Voor de courant binnen de gemceente j naar de orerige plaat jen van Nederland alle landen, die in bet postverdrag rijn opgenomen (inbegrepen Oojt-Indië en Amerika). a Znid-Afrika f 0.70, met Jong Holland1.20 0.90, 1.40 1.75, r 2.50, J. H, VAN BALEN. Molenplein.Helder. Prqa der Advartentië Van 15 regelt 50 centi, elke regel meer 10 eent. Bij hoeveelheid regelt, aanmerkelijk lager. Advertentiën voor liefJadige doeleinden Dienstaanbiedingen voor den werkenden stand De Arlvertentiën kunnen overal worden geplaatst tusschen den tekst. AU-PnEüSSE, Mandarijn der laagste klasse. (Vervolg.) Toen de Raad van Cliou-fou-oi op zijn klacht aan den Keizer niets anders ten antwoord kreeg dan de woorden Ki-joha-li-tjsoa, keken de mandarijnen elkander treurig aan en gingen met bedrukte gezichten naar huis. En als zij zich hadden opgesloten in hun bin nenkamer, zeide zij in stilte tot zich zelf: „.Ta, onze verheven Keizer, de Zoon van de Zon heeft gelijk Hij, die op zijn brood spuwt is een hond Wat hebben wij gedaan om den invloed van Ah-Pheh-Sse te fnuiken Niets Inte gendeel hebben wij dien invloed bevor derd. Wij kochten zijne drukstukken en spraken over hetgeen er in stond, als wij in de theehuizen op de rivier bij eenkwamen om geurige thee te drinken en wij lachten er om als weder van iemand iets leelijks werd gezegd en vooral als hij, van wien kwaad gespro ken werd, een mandarijn van hoogere klasse was dan wij. Ja, het is zoo, het is onze eigen schuld!" En alle mandarijnen zonnen op mid delen om aan dien toestand een einde te maken, maar zij vonden ze niet. Eenmaal slechts klaagde een mandarijn Ah-Pheh-Sse aan en bracht hem voor de rechtbank, want Ah-Pheh-Sse had weder gelasterd, zooals altijd en ditmaal was het te bewijzen, dat Ah-Pheh-Sse opzettelijk gelasterd had en hij werd gestraft met gevangenisstraf. Er waren toen onder de bewoners van de havenstad Cliou-fou-oi menschen, die dachten dat Ah-Pheh-Sse nu wel zou ophouden met het misbruiken der letterteekens, maar dat was het geval niet. Want toen Ah-Pheh-Sse in vrij heid werd gesteld, begon hij zijn ver achtelijk bedrijf opnieuw. Want hij was niet bekwaam tot iets anders en moest toch ook leven. Ja, als hij, misschien door de stem van zijn geweten gedre ven, een enkele maal poogde di letter teekens goed te rangschikken, zoodat er geen logen en bedrog, geen kwaad aardige verdachtmaking werd verkregen, dan ondervond hij dat de gewoonte hem te sterk was geworden en hij zag er geen kans meer toe. Ook als hij een enkele keer iets liet afdrukken wat werkelijk waar was en waarvan de bedoeling goed was, geloofden de bewoners van Chou-fou-oi hem niet, want hij had zoolang leugens verkon digd, dat men hem niet meer in staat achtte de waarheid te zeggen. „Het is Ah-Pheh-Sse, die het verkondigt," zeide men en men haalde de schouders op. Maar wat Ah-Pheh-Sse voornamelijk deed besluiten zijn oud bedrijf voort te zetten, dat was de omstandigheid, dat hem steun werd aangeboden. Er waren namelijk te Chou-fou-oi eenige mannen, die behoorden tot eene partij in China, die noch tevreden was met de landsregeering nóch met die van de stad, menschen, die de leer van Con-fu-tse tot het uiterste wilden zien toegepast, die alle vermaak wilden ver bieden, het volk elke uitspanning wil den entzeggen, op grond dat dit Boed- dah aangenaam zou zijn. Deze men schen, die in Ah-Pheh-Sse een aanhan ger van hun leer meenden te zien, omdat hij zoo ijverig bad in den tem pel en reukstokjes brandde voor de beelden en den bonzen (priesters) ge schenken gaf, besloten dan hem te steunen. Zij kochten zijne drukstukken en lieten zekere ruimten van die druk stukken bedrukken met de mededeeling, dat zij de beste Souchon-thee verkoch ten of de heerlijkste tripang (een soort zeeslakken) en de fijnste vogelnestjes (eetbare zwaluwnesten) konden leveren. Ook deelden zij op die wijze aan hunne aanhangers mede, welke besluiten zij in hunne partij vergadering hadden genomen. Nu had Ah-Pheh-Sse het, ondanks de vele taels welke hij op deze wijze verdiende, nog niet heel ver gebracht. Hij bleef mandarijn van de laagste klasse en zijn knoop bleef een blikken, want hij moest vele taels uitgeven om zijne drukstukken bij een ander gereed te laten maken. Maar toen hij in ken nis kwam met de partij der „verkeer den", zooals men die lieden in China noemde, was daaronder een man, die vroeger in Chou-fou-oi op 's Keizers schepen had gediend onder de gele vlag met den draak en die van zijn loon veel had opgespaard. Deze man, in plaats van dankbaar te zijn, dat de Keizer hem vroeger zooveel had betaald dat hij er van had kunnen overgaren, verlangde nog meer, en daar bij zag dat er met het misbruiken der letters veel te verdienen viel, besloot hij Ah- Pheh-Sse te helpen en hem het noodige te verschaften, opdat hij zelf zijne druk stukken kon gereed maken. Hij zeide bij zichzelf„die domme inwoners van Chou-fou-oi koopen deze drukstul-.ken gaarne en wat kan het mij schelen of het geschrevene leelijk is. Ik ben het niet; het is Ah-Pheh-Sse, die het doet. Maar ik win er veel geld mede." Want voor elke tael, dien hij Ah-Pheh-Sse j leende, kreeg hij er meer dan een en een vierde terug. Zoo kwam het dat Ah-Pheh-Sse zijn oud bedrijf weer opvatte en nog uit breidde bovendien. Nu gebeurde het, dat op zekeren dag in de haven van Chou-fou-oi een vreemd schip verscheen, die geen gele vlag met een draak vertoonde, maar een vlag met drie liggende strepen, de bovenste rood, de middelste wit, de onderste blauw. De bewoners ontvingen die menschen, die zij vernamen dat Hollanders waren, goed, want zij kwa men enkel om Chou-fou-oi te bezien en hare havenwerken en oorlogssterkten. Zij brachten een bevelschrift mede van den Keizer om huu overal toe te laten en mede te deelen wat zij wilden weten. Zoo vernamen die vreemdelingen dan ook weldra de geschiedenis van Ah-Pheh-Sse, den mandarijn met den blikken knoop. „En/ zeide toen een der vreemde lingen, „weten de mandarijnen en alle die hier inwoners zijn geen raad daar voor Bij ons weet men dat wel." De mandarijnen keken verheugd op. „Hoe doet men dat dan in uw land, o, wijze vreemdeling?" vroeg de man darijn die de oudste in jaren was. „Wel, dat zal ik u vertellen," zeide de vreemdeling. „Bij ons in het land, in de stad waar ook onze vorst woonde en alle man darijnen van de hoogste klasse en een massa van allerlei mindere rangen, leefde een man net als die Ah-Pheh- Sse, waarvan gij mij verteld hebt. Hij misbruikte op dezelfde wijze de letter teekens en verdiende eveneens veel taels. Op zekeren dag wist hij weder de let terteekens zóó te plaatsen, dat een zeer geacht edelman werd belasterd en be- 34 zijde was voor hun geen gevaar te duchten. Maar dat werd geheel anders, toen plotseling een der hunnen als apostel van de nieuwe leer optrad en hun die leer niet in onver staanbare taal, maar in hun eigen dialect preekte. Een der hunnen, een jong mensch, die op zijn zestiende jaar, door een kwetsuur aan de borst voor zijn beroep ongeschikt werd, is een paar jaren te Koningsbergen en te Berlijn geweest en later, toen hem eene kleine erfenis is ten deel gevallen, is hij naar zijn geboorteplaats teruggekeerd, om zijne dorpsgenooten de nieuwe leer te verkondigen, die hij daarginds opgezogen had. Ik heb den jongen heden niet gezien en ik herinner mij ook niet hem vroeger te hebben gekend, maar volgens Jankowsky en zijne beide zonen, die hem natuurlijk zeer goed kennen, moet er wel wat meer in hem steken, dan men gewoonlijk in ccn Sakraner visscher aantreft. Het schijnt, dat men hem aanvankelijk voor een soort van wonderlijke grappenmaker heeft gehouden en met een soort van vroolijkheid slechts half naar hem luisterde. Langzamerhand is er echter, van al hetgeen hij vertelde, wat bij zijne toehoorders blijven hangen en met uitzondering van de Jankowsky's, die tengevolge daarvan door de anderen zijn uitgestooten en geheel door hen ge meden worden, zweert oud en jong slechts bij den zonder lingen apostel der vrijheid." „En is dat alles Denkt ge, dat dit mij zou beletten het huis te bewonen Hebt gij dan vrees voor die visschers Gerard von Rinkow lachte goedmoedig. Twijfel aan zijn persoonlijken moed scheen den voormaligen officier zoo grappig, dat het niet eens mogelijk was hem ernstig boos te maken." „Ik Neen, zeker nietzeide hij gelaten. „En ik 31 weet, hoe weer en wind het in dien langen tijd gehavend hebben." Maar zijne ontmoedigende beschrijving vermocht niet Edith af te schrikken. Zij verklaarde, dat zij er volstrekt niet op rekende, daar alle gemakken, waaraan zij gewend was, te zullen vinden en dat het haar een genoegen zou doen, als eene eenvoudige visschersvrouw te leven. En nadat Gerard nogmaals gepoogd had, haar te doen besluiten naar eene kleine badplaats te gaan, gaf hij lachend toe. „Goed," zeide hij, „laten wij het dan maar eens met de strand-ydille probeeren, altijd in de hoop, dat er van ons strandslot nog iets meer over is, dan de vier naakte muren. En dat ik mij, vóór gij in „het verheven slot aan de zee* uwe intrede doet als koningin, mag overtuigen van de bewoonbaarheid, dat zult ge mij toch zeker wel toestaan. Ik rij er morgen vroeg heen en hoop u tegen den avond bericht te brengen, hoe het met onze zomerresidentie staat." Ofschoon Edith liefst op hetzelfde oogenblik nog zou vertrokken zijn, moest zij dit toch toegeven. Had haar man toch niet reeds haar, als een eigenzinnig kind, haar zin gegeven? Nu was zij er trouwens zelf over verbaasd, dat de hopelooze eenzaamheid van zoo'n afgelegen visschers- dorp eenige bekoring op haar kon uitoefenen, op haar, die juist onder de melancholische eenzaamheid van Groen heide zooveel geleden had. Zij wist zich ook geen juiste verklaring van haar wensch te geven, maar ten slotte kon het haar ook volstrekt niet schelen, hoe zij er toe gekomen was. Het was genoeg dat zij eenige weken de verveling, die haar op Groenheide zoo drukte, kon afwisselen, zij het dan ook misschien op eene even vervelende wijs. Met ongeduld wachtte zij den volgenden avond Gerard leedigd. Die edelman was echter oud van jaren en wit van haar en kon zich niet meten met dien kerel." Maar de edelman (wat zooveel wil zeggen als een prins bij u) had een zoon, die jong en krachtig was en deze besloot de hoon, zijn vader aangedaan, te wreken. Maar hoe dien lasteraar te ontmoeten? Men zag hem zelden in de straten of op de wegen en in de theehuizen verscheen hij nooit. Alleen bij openbare feesten, op den dag, als er veel menschen bijeen waren, kwam hij somtijds, want hij dacht„Op den dag, als iedereen het ziet, durft men mij niets doenik zou moord en brand roepen en de dienaren der wet zouden mij moeten heipen en beschermen, of zij wilden of niet." Zoo deed hij dan ook op een keer toen er een groot avond feest was, waar een zee van licht brandde. Maar de zoon van den edel man, die reed3 lang op hem geloerd had, pakte hem hij den kraag en diende hem een pak slaag toe, zoo dat de lasteraar schreeuwde als een ge keeld varken. Op dat geschreeuw schoten de dienaren der wet toe en zich zeer verbolgen houdende op den jongen man, riepen zij „Laat los, heer, laat los En zij dreigden hem met hunne stokken en sloegen ook werke lijk toe. Maar ongelukkig keken zij allen verkeerd, zoonat alle slagen, die zij den zoon van den edelman moesten toedienen, op den rug van den lasteraar neerkwamen. Eindelijk wisten zij den jongen edelman te bewegen los te laten en den gehavenden lasteraar in veiligheid te brengen. Nu, de jonge edelman had dat in het publiek gedaan een ieder had het gezien en er viel dus niets te ontken nen. Voor den rechter gebracht, zeide hij dat hij dien lasteraar wilde straften voor hetgeen hij jegens zijn vader mis dreven had en dat hij er met genoegen voor wilde boeten. Toen zeiden de rechters „Deze zoon heeft gedaan wat goed is in ieders oogen. Als wij zoo'n zoon hadden, zouden wij hem met oogen, vochtig van dankbaarheid, omhelzen en aan het hart drukken. Maar de wet zegt dat wij hem moeten straften, ofschoon ons harte bloedt.» En zij legden hem de geringste straf op die de wet hun toestond uit te spreken. De mandarijnen hadden met aandacht toegeluisterd. „Ziet ge," zeide de vreemdeling, „zoo doet men bij ons. Waarom doet men dat te Chou-fou-oi ook niet Mismoedig schudden de mandarijnen het hoofd. „Omdat men te bevreesd is, heer," zeide de oudste, i „Hoe? Te bevreesd vroeg de vreemdeling verbaasd. „Zijn er dan onder al die matrozen, soldaten, officieren en burgers van de stad Chou-fou-oi, die allen van "s keizers vloot en leger leven, geen mannen te vinden, die moed genoeg hebben om zoo'n lasteraar te behandelen zooals hij verdient? Zij laten dus maar toe dat hij doet wat hij wil De mandarijnen bogen het hoofd. „Maar dat is laf!' riep de vreemde ling uit„de inwoners van Chou-fou-oi verdienen dan ook dc ongenade des keizers volkomen De mandarijnen keken zóó terneer gedrukt, dat een andere vreemdeling medelijden met ben kreeg. Hij zeide tot den vreemdeling, die het eerst had gesproken „Gij hebt hun een verkeerd middel aan de hand gedaan. Weet ge ook of die man na die straf opgehouden heeft het schirft te misbruiken?» „Neen/ zeide de eerste vreemdeling, „dat is waar hij heeft het niet gelaten.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1893 | | pagina 1