NIEUWE COURANT
fjcfftcr, JïieitnjeÖiep, TMfemsoorÖ, C115.
M 75.
Tweede Jaargang.
1862.
ZATURDAG
15 FEBRUARIJ.
De Vrijheid van Drukpers.
VAN DEN
Verschijnt WOENSDAG en ZATURDAG.
Abonnementsprijs voor 3 maandenƒ1.30
Franco per post w1.50
Men abonneert zieli bij alle Boekhandelaren en Post
directeuren. Brieven franco aan den Uitgever S. Giltjes.
De prijs der Advf.utentikx is van 14 regels 40
Centsvoor eiken regel meer 10 Cents. Zegelregt voor
elke plaatsing 35 Cts. Vóór des Dingsdags en Vrijdags
middag 12uur, gelieve mende Advertcntién intezeuden.
Ingezonden stukken eeu dag vroeger.
iii. de nederlandsciie dagbladen en i1et
ministerie tiiorbecke.
In ons vorig nommer beloofden wij onzen lezers hen de
voornaamste beoordeelingen te. zullen mcdedeeleu, omtrent
het thans opgetreden Ministerie, en gaven alzoo een uit
treksel van het gevoelen dat een der B. K. hoofd-orgauen
over dit onderwerp uitspreekt. Heftiger nog is de kritiek, die de
Utrechtsche lloogleeraar Vree de van den lieer Thorbocke
of liever van zijne wetten geeft, eene kritiek, die, zoo als
wij verder zullen zien, door verschillende andere bladen
wordt wederlegd, en die zóózeer de verontwaardiging van
den correspondent der Arnhcmsche Courant opwekt, dat hij
zich geregtigd acht te vragen: "of de schrijver meent, dat
alleen de onderteekening van eeu stuk, met den naam van
den lloogleeraar Vrekde in staat is, onzin in gezonde
taal te veranderen". Plaatsgebrek verbiedt ons het alhier in zijn
geheel op te nemen, weshalve wij er slechts hoofdzakelijk
het oordeel des Iloogleeraars over de verschillende wetten,
uit zullen overnemen:
//Niemand droomt van achteruitgang; niemand belaagt
de Grondwetonder welke wij leven. Met uitzondering der
koloniale politiek (die voor de meesten een geheim is, en
over welke de tegenwoordige leden van het Kabinet, zich
met den afgetreden Minister Loudon, thans even weinig
verstaan, als ecnige weken geleden, zij, wien men de meest
bekrompen en onedele zelfzucht aanwreef), zijn wij allen
aan dezelfde beginselen van vrijheid, van verdraagzaamheid
van verlichting en vooruitgang in meerdere of mindere
mate gehecht; maar er zijner die te hard willen loopen
en wier al te snelle vaart door de bedachtzame standvas
tigheid van anderen, vóór het laat zij, behoort gestuit te
worden."
"Is er werkelijk sedert 1853 zoo goed als niets nuttigs
verrigt?
Uwe hooggeroemde Kieswet, uwe Provinciale- en Gemeen
tewet, zijn zij niet meest van Belgisch maaksel? Is niet
integendeel bij ons eene in België nog ontbrekende wet op
de verantwoordelijkheid van Ministers tot stand gekomen?
Zijn niet de wetten op liet armbestuur, op het lager onder
wijs, op het regt van verecniging en vergadering, op het be
leid der Begering van Ncd. Iridië, op de nationale militie,
op de rcgterlijke inrigting en eindelijk op den Baad van
State alle vruchten van den jongsten tijd? liet geheugen
van een wispelturig Volk is slecht, niet dat van Nederlan
ders. De aanstaande verkiezingen bieden de gelegenheid
aan, om van de ware gezindheid der Natie, afkeerig van
alle uitersten, te doen blijken. Wij sporen niemand tot
bitterheid aan; wij wenschen, dat uit de stembus namen te
voorschijn komen van mannen, die, evenzeer de volksgunst
als ambtsbejag versmadende, bereid zullen zijn tot het her
stel van eene al te zeer in onbruik geraakte) parlementaire
medewerking, tot het in waarheid gemeen overleg-, die,
rondborstig afkeurende en verwerpende wat pligt gebiedt,
zonder aanzien van persoonhun zegel hechten aan hetgeen
tot 's lands welzijn zal worden voorgedragen. De Begering
van hare zijde, blijve doof voor den raad cn de inblazingen
van doldriftige ijveraars, die, alles willende organiseren
wat reeds voor oogen geregeld staataan hunne logica de
maatschappelijke welvaart zouden opofferen; en die zich
wel tweemaal zouden bedenken,indien zij met de onder
teekening van hun verwaand en snorkend geschrijfdaarvan
bij het publick de verantwoordelijkheid moesten dragen."
Het mislukken van verschillende pogingen om een Minis
terie zarnen te stellen, geeft aan het 1'ielsch Weekblad,
aanleiding tot de volgende tirade
"Hoe het heeft moeten gebeuren dat de heer Loudon,
niettegenstaande zijne onbegrensde concessien, geen deel uit
maakt van het nieuwe Kabinet, laat zich, voor ons leeken,
niet anders verklaren dan door zijne weigering om de In
dische begrooting bij de wet te doen vaststellen. Naar die
uitkomst te oordeelcn maakt men al verder de conclusie,
dat het veelvuldig mislukken van de pogingen van den heer
Tiiorbecke tot het zamenstellen van eene nieuwe regering,
hem eindelijk zal genoodzaakt hebben om tot zoodanige
mannen af te dalen, die gewillig zijne volgelingen zouden
zijn. Het doet ons voor den inderdaad buitengewoncn man
leeddat wij die uitkomst voor zijne eerste nederlaag moeten
houden: in tegenstelling van hetgeen men mogt vorderen,
zal hij zijn primus inler impares (de eerste onder zijne min
deren). Wij zullen hem evenwel gaarnezoo als hij gewoon
is zich uit te drukken, aan het werk zien; maar men vcr-
oorlove ons de opmerking te maken, dat de tijd voor zijne
specialiteit voorbij is, om welke specialiteit hij in 184!)
volstrekt noodig was, namelijk die van organieke wetten,
bij de grondwet gevorderd. Zoo veel wij ten minste zien
kunnen, wordt in de grondwet noch eene organisatie van het
leger, noch de fabricatie van het getrokken geschut hij de
wet, gevorderd. De heer Tiiorbecke zal hierin zijn ambt
genoot den Kolonel wel willen te hulp komen".
De waarde van de door het Weekblad aangehaalde argu
menten te beoordeelcnlaten wij aan onze lezers over.
Beeds vroeger hebben wij getracht aan te tooncn, dat de
moeijelijkheid tot de zamcnstelling van een homogeen Mi
nisterie, geenszins behoeft gelegen te zijn in gebrek aan be
kwame personen die daarin willen zitting hebbenmaar wèl
aan 't vinden van politiek eerlijke, niet draaijende en met
den wind-medegaaiulc ministers, die omtrent alle hoofdpun
ten met den zamenstcller van het kabinet eenstemmig
denken.
"Hoe heeft het moeten gebeuren, vraagt men in het
'1'ielsch Weekblad, dat de iieer Loudon, niettegenstaande
zijne onbegrensde concessiengeen deel uitmaakt van liet
nieuwe kabinet?" Hierop antwoorden wij: omdat de heer
T. de vaststelling van de Indische comptabiliteit hij de wet,
als een hoofdvercischte, als eene "conditio sine qua non"
stelde, en dat de heer Loudon juist het tegenovergestelde
voor noodzakelijk hield.