KERSTVERHAAL O AT OLIEKE KERK TOVER? bezorgdheid, dat g en stand zieh i verenigen, om leven op te bou- iifferentisme zo- rzaamheid tegen decreet van het =r 1950 zegt de et oordeel over ten slotte berust het bepalen van loeten „beschou- jodsdienstige be- Het feit alleen mvattende bewe- nsbeschouwelijke mee dat de bis- den een andere naar gelang de omstandigheden n nu Nederland ét land van de dellijk zeer grote een verschillende and is het katho- sterker ontwik- t de katholieken ïisatie op katho- dan in Amerika n lid mogen zijn de gehele wereld lend antwoord te ft, is deze Kwestie cie. Wat de leken pen. In sommige door het Episco- e neutraliteit der óf vanwege anti- er Zuidelijke lan- n Amerika, waar factoren en om niet aantreffen, loener is om een Is wel eens door beweerd, wordt Kol duidelijk uit- welke slechts een daad invloedrijke een groot aantal aten, moge voor als een nadruk- boekje „De Ro- >atie van zijn le- el die hem dreef De taak die hij hem gemaakt tot strijder die zowel historie in dienst De draagwijdte d zal de buiten- it ontgaan, maar ■an Broere is er Hij is de wak- de man van het H, de geduldige ;n hoger geestes- cultureel-trage zijn dagen, geweest dat prof. door het Nuyens- werk Broere en heeft afgetekend en méér inzicht ls van Duinker- heb'ben gedaan. 3IBLIOTHECARIS. Dnjepr liep, in die stormnacht, toen onderging! op de wereldnood inth, evenals uw geweest kunnen sheld, de „Schrik naar ge wilde hen ian bestrijden. En van de aardse verlangend te zijn naar van God en ge geworden de het Rijk Gods, het Noorden, de hel. Vader! Red dat ge weldoend lerend en predi- en boetend, bloe zelfkastijding, ge- ilerlei ontberingen, door doodsgevaren, dat de wereld de ontzetting ikkelijke mogelijk- Satan die gij ans met vele van ..=elen in het land leerde en schuilt er nisleidende namen, zie neer op de zie ook neer op ke noden. Neem die het worden veilige, bemoe- En geef dat ons sterkende herin- zachtmoedige held- het water van afdruk bewaarde wat verwacht je noq, mikolai DOOR PIERRE HUYSKENS TEKENINGEN VAN PETER VOS ver het gezicht van Miko lai Heinz viel het licht, die middag. De weelde van het licht. Breed en strak viel het in de smalle stilte van de gang. Meren schiep het, rank en hoog in het grauw ge bied van de muur, tegenover de gothi- sche vensters. Glanzen vloeiden ineen en uiteen binnen de boorden van die me ren. De kleine wind in de bomen, die de lichtval braken, maakte dat rhythme, werkzaam in die meren. Hoog, helder, in nig warm werd de gang in de strakke lianen van mild licht. Stofdeeltjes dwaal den er in. Een insect vloog er eenzaam door heen. Was onzichtbaar plots door de felle flikkering van het licht op een granie ten balustrade-knop. Bits en pittig was het lichtspel rond de knop. Het sloeg scherp naar de ogen, twinkelend, verblin dend. En soms, als de kleine wind de bladeren terugschoof, werd het spel gigan- tesk en poëtisch. Want dan schilderde het winterlicht de weerschijn van 'n Gothisch venster met een sierlijke welving op de knop. En dan opende het weerspiegelde venster in de knop een klein perspectief op een boom en een diepe hemel. En soms leek de ganse granieten trapleuning een waterval van reflecterend licht. Dat vloeide dan omlaag van de knop tot de slanke ronding van de leuning beneden. Daar werd een bleke hand nog bleker en eenzamer in het licht. Heel even schitter de het in de gouden trouwring, sloeg dan omhoog naar een gezicht, aarzelde even op dode ogen, Want Mikolai Heinz was blind. Zijn gezicht was geheven naar het licht. Hij had de warmte gevoeld in de gang. Hij wist daarom hoe licht het hier moest zijn. En achter de dode ogen werd het heimwee levend. Het heimwee naar het licht. En nog hoger hief Heinz zijn gezicht. Trillend ging zijn hoofd ach terover, in de schamele poging zijn ogen te brengen naar het licht. Maar diep bleef de donkerte, die hij zag. Zelfs geen sche mering bespeurde hij. Even streek zijn linkerhand over zijn voorhoofd en zijn ogen, warm van het licht, dat er niet in wilde doordringen. Hij hoorde de stilte rondom. Maar tevens voelde hij zijn on rustige hartslag, als een hamer hamerend aan de muur van de stilte rondom. Diep en wezenloos werd het zwijgen in de smalle gang. En desolaat de nacht achter zijn dode ogen. Nog desolater, onheilspel lender tevens, toen zijn gedachten hem rumoerig toeschreeuwden, dat hij ooit het licht had gekend. En door Mikolai's ge heugen trokken de wonderen van het licht, één eindeloze ononderbroken stoet die hem voor de zoveelste maal zou onthullen, wat hij ooit had gekend, nu missen moest. En voor de zoveelste maal vreesde Heinz de laatste beelden, die hem zouden voorbij gaan, voor zich ook over zijn fantasie de nacht sloot, ondoordringbaar-donker en stil. Tergend langzaam zag hij alles gaan: nu kwamen de laatste dagen, dat hij het licht had gekend. Het licht aan het front, zo vervloekt omdat het glanzen en blikkeren kon in de helmen en op lopen. Dat iedere schuilplaats aan de vijand onthulde, maar dat de soldaat toch liever was dan het zwij- gende, van spanning geladen duister van de nacht. Het licht ook, levend geworden rond de vlam van de kaars of de olie-pit, in de stinkende lage bunker, waar het een flauwe lichtschijn lei over de angstige, ge teisterde gezichten van enkele frontsolda ten. Gezichten, verweerd en onverzorgd als doodse landschappen in een grauwe, nevelige morgenschemering, met ogen, soms vol angst, soms nog maar half-open van eindeloze vermoeidheid, soms onrus tig bewegend, of dromend of.staal hard. Die nacht herinnerde Heinz zich was 't stil geweest in de bunker. Maar men was waakzaam. Karabijnen vechtensgereed. Patroontassen gevuld. Ze hadden geluisterd en gerookt: acht mannen, klein, bang, ner veus. De nacht was voorbij gegaan. Lang zaam, heel langzaam. De dageraad was gekomen met een grandioos feest van kleur en licht aan de Oosterhorizon, schrijnend in tegenstelling met het gescheurde, ver woeste en doorgraven frontgebied, waarin „Veni et educ vinctum de domo carceris, sedentem in tene- bris et umbra mortis." Kom en leid uit de kerker de geboeide, die is neergezeten in de duisternis en de schaduw des doods. Adventsantifoon. komen leegheid, waarin niets meer was. Hij zelf ook niet. ver de dode ogen van Mikolai Heinz viel het licht, die middag. Nog zwe gen zijn gedachten niet. Het licht in de smalle stilte van de gang bleef warm in zijn gezicht. En weer schitterde het licht even in de gouden trouwring. Maar dat wist Heinz niet. Steeds onrustiger was zijn hart gaan kloppen. Daartoe mee dogenloos gedwongen door de voorbij trekkende beelden uit zijn herinnering. Het lazaret. De weëe, doordringende lysol-geur. De zachte handen, die ver schrikkelijk konden pijnigen. Het vage gedonder, ver aan het front, van artillerie gevechten. De stekende pijn aan wat eens zijn ogen waren. De fluisterende, troos tende stem van de aalmoezenier. De doffe desolate sfeer dezelfde als nu die rond en in Heinz was. Het wachten, het eindeloze wachten. En chronisch: het langzaam wegschuiven van zijn bewust zijn, wegens verlammende pijn. Dan de terugkeer weer en het smartelijk herleven in het besef, dat geen licht meer voor hem zou opgaan. Er zouden geen kleuren meer zijn. Gezichten zou hij niet meer zij vochten. Het licht gaf de vijand scherp zicht. Toch waren zij te voorschijn gekro pen, in de richting van de voorste loop graven. Recht tegenover de bunker wisten zij 'n zware mitrailleur in stelling. Heinz zag zich zelf gaan. Achteraan. Hij had de laatste plaats ingenomen achter de borst wering. Tussen de zandzakken wachtte hij. Uren! Maar plotseling was het heel snel gebeurd. Een verdachte, snelle be weging. Vlakbij. Felle weerschijn van het zonlicht in een soldatenhelm. Nog een. Heinz was even omhoog gekomen. Had een verrekijker gezien. Toen had zijn vin ger zich om de trekker gebogen. Even had hij gericht. Zo nauwkeurig mogelijk. Daarna vlamde het schot. Prompt gevolgd door een krakende vloek en een sissend: „Positie verraden". Even was er een kleine ronde markante schaduw, tegen de lichte lucht. Een korte boog. Als een vogel, die pijlsnel duikt, kwam het op Heinz af. Die was verlamd. Kon niet terug. Envlak voor zijn ogen schoot een scherpe, wit gloeiende vlam uit de ontploffende hand granaat. Vlak voor zijn ogen. Dat dat was het laatste licht dat Mikolai Heinz had gezien. Het laatste, moorden de licht. In het donker, dat toen definitief over zijn ogen sloeg, had hij vaag het ratelen van de mitrailleur, de korte bitse knallen van de karabijnen en het razende vloeken gehoord. Daarna was er niets meer dan de eindeloze diepte van een naderende zalige bewusteloosheid, waarin hij ronddreef als een stuurloos schip. Dei nend, als gedragen door een kleine golfslag en tenslotte zacht neergelaten in een vol- i p de drie en twintigste December 1952 reisde Ka- jÜ tharin Heinz, medisch studente aan de universiteit fcï vanFreiburg,van Parijs naar Dijon,waar zij de Kerst- ^jjjf dagen bij een vriendin zou gaan doorbrengen. Ka- 'Q_ tharin is de dochter van de journalist Mikolai Heinz, wiens vader een Duitser was, die zich in Polen had gevestigd. Toen dit land in de jaren '39—40 zwaar werd geteisterd, besloot Mikolai met zijn gezin via Duitsland naar Frankrijk uit te wijken. Hij werd Ijt echter gedwongen zich in Duitsland te vestigen en zelfs dienst te nemen in het leger. Dientengevolge was hij ingedeeld bij een jet gevechtsgroep, die in de winter van '44 moest deelnemen aan het Ardennenoffensief. herkennen. Onderscheid tussen jonge en oude mensen zou voor hem niet meer be staan. Zo had hij liggen wachten. Dagen kwamen en verstreken. De lysolgeur bleef, de zachte handen bleven en het gedonder, dat dichterbij kwam. Zijn angst nam toe. Daardoor heen woel de de onrust en het grijze verdriet. Ge zichten kwamen hem steeds vaker voor de geest. En alles had hij geprobeerd, om juist dat te vermijden. Tóch kwamen de gezichten, onafwendbaar. Het gezicht van zijn vrouw. Op afstand eerst. Ver in de stilte. Daarin was plotseling aan zwellend geluid van voetstappen. Een straat was er, vaag zichtbaar, vormeloos tussen verwoeste huizen. En volkomen verlaten. De straat in Dortmund. De voet stappen kwamen dichterbij. Vinnig, hard, hol sloegen de echo's uit de ruïnes. Boven het geluid deinde het gezicht van zijn vrouw. Dat kwam steeds nader. Totdat het groot, bewegingloos, uitdrukkingloos voor hem was. Misschien had een grote desolaatheid ieder teken van leven in dit gave gezicht gedood. Het masker van een dode kon het zijn. De ogen waren star op hem gericht. Het geluid van voetstappen was teruggevallen in de stilte. „Lisa", had Mikolai gefluisterd. Een echo, duizendvoudig, herhaalde het. De naam stierf weg tussen de puinhopen. Er was geen antwoord gekomen. De ogen bleven hem aanzien. En toen ineens had hij ook Karin gezien. Karin Heinz. Zijn dochter. Een kleine granaat viel doelloos in de vormloze straat. Weer die verblindende steekvlam, hel lichtend over de twee ge zichten, die onbewogen bleven. En uit de zware dreun, die door de straat sloeg, schetterde de schaterlach van een of an dere dwaas. Een die het op zijn zenuwen had gekregen tussen de puinen?Het lachen hield aan, hoog en tetterend als een trom pet. Er was beweging gekomen in de twee gezichten: een flauwe meewarige glim lach, aangehitst op de duur tot een ner veus grinniken door het irriterend gelach van de onzichtbare pias. Mikolai Heinz had het gehoord. Het had hem bang ge maakt: dat grinniken van die twee ge zichten, waarachter de straat vol geluiden was en vol gelach. Toen waren de ande ren er ook: de acht kameraden van het front. Zij lachten mee. Lisa en Karin lach ten mee, steeds nerveuzer, harder en sar castischer ook. Op de duur was het niet om te harden. „Lisa", had Heinz ge schreeuwd. Toen was het even stil ge weest. Lisa en Karin barstten weer in lachen uit. „Wat moeten wij met jou, Mikolai? Je bent blind. Blind!" ly/Tikolai Heinz stond met zijn dode ogen in het licht. Hij herinnerde zich die nare droom. En de vroegere Mikolai Heinz, ad rem, kort en bondig in zijn oordeel, nuchter en reëel, redeneerde beneden aan de trap heel even tegen de Mikolai Heinz van nu: de blinde. „Wees anderen niet tot last! Je vrouw is nog jong. Maak haar niet on gelukkig door terug te gaan. Trouwens, weet jij wat er met haar is gebeurd? Dat huis in Dortmund is naar de haaien. Mis schien hebben ze nog wel naar jou ge zocht. Ze weten niet dat je blind bent. Misschien denken ze dat je de heldendood gestorven bent. Mikolai, Mikolai, blijf maar waar je bent. Hier zorgen ze voor je. Je hebt hier een hond. Dijon is gewend aan blinden in de straten. Dortmund niet. De mensen van Dijon zijn dat zó gewend, dat ze geen gekke gebarentaal meer maken achter je rug. Ze wisselen ook geen blikken van verstandhouding meer. Maar de mensen van Dortmund? Die kijken mekaar aan, als je voorbijgaat. Lisa en Karin kijken mekaar aan, als je met hen aan tafel zou zitten. Van de taal der ogen versta je niks. Toch zul len ze elkaar op die manier een hoop te vertellen hebben. Daar blijf jij ketelaar van. En weet je nog hoe Lisa en Karin jou zagen, die nacht! In de vormeloze straat met die tetterende pias? Ze hebben je uitgelachen, Mikolai en jou een hoop* nachtmerries meer bezorgd. Daarom blijf je hier. De directeur van het blindeninsti tuut heb je handig omver gepraat. Ze zijn dood, heb je gezegd. Maar. ze zijn niet dood, Mikolai Heinz. Geen ogenblik heeft de gedachte, dat ze dood zouden zijn jou bezwaard. Och. misschien heb je wel een beetje gelijk, als je blijft. Wat moet Lisa met een blinde? Zij is nog jong. Jij bent oud geworden in luttele jaren. Oud en blind. Maar in 's Hemelsnaam Heinz, wat verwacht je dan nog? Je denkt, dat je hulpeloos verloren door een leegte zwerft. Er is geen mens, Mikolai, die niet ver wacht en die niet hoopt U r is geen mens, Mikolai, die niet ver- tt wacht en die niet hoopt. In iedere duisternis zal het Licht zijn. De blindheid van je ogen kan dat Licht niet weren, als je hart er naar verlangt. Maar er is geen Licht, waar geen Liefde isMikolai hoorde het geroezemoes niet meer, enkel nog vaag en verweg de stemmen van Mar cel, George, William en Louis. En daar door heen duidelijk en nadrukkelijk de stem van de aalmoezenier en de stem van Père JacquesEven schoof door zijn geheugen de weëe lysolgeur van het frontlazaret en de schemering van de witte bedden en de woorden, waarmee hij had horen zegenen. Het was alsof die warme adem weer langs zijn gezicht streek. En dan weer klonken de woorden van hoop en verlangen en verwachting. Zo had de priester ze gesproken, jaren geleden nu al, toen hij achter de frontlinie in het la zaret werd verpleegd. Het was Mikolai alsof hij die woorden toen niet had ge hoord. De poort was daarom gesloten ge bleven. Hij had nooit geklopt, maar was doelloos blijven zwerven, hardnekkig, ver beten en gedesillusionneerd. Steeds die per was de duisternis geworden en in die duisternis had hij de lusteloosheid, de wanhoop, het wantrouwen en de verbitte ring aanwezig geweten. En als zijn gedach ten in die duisternis iets zagen, was het een doorgraven frontgebied, een ontplof fende granaat en die twee gezichten, die hij was gaan haten. Voor de rest was het een leegte geweest. Zonder God. Toen klonk de stem van Pére Jacques. Weer diezelfde woorden had zij gezegd: hoop, verlangen, verwach ting. „In iedere duisternis mon petit Po- lonais, zal het Licht zijn", maar er is geen Licht waar geen liefde is." Mikolai had de deur van de kamer ach ter zich gesloten. Hij stond weer in de gang. „Geloof in het wonder, cher ami, dat door de liefde kan ontstaan," had Pére Jacques gezegd. Marcel George, William en Louis gingen naar huis. Daags voor Kerstmis zouden zij gaan. De een naar zijn vrouw, de ander naar zijn moeder. Mikolai dacht aan hen. Zes jaar lang wa ren zij in het instituut geweest; ter voor bereiding op het nieuwe leven. Vanuit de zaal klonken hun radde opgewonden stem men door de gang. Verlangen en ver wachting. Mikolai tastte langs de muur. Even hoorde hij buiten de snelle fluittonen van een merel. Hij luisterde. Toen werden de tonen dieper, rijker, gevolgd door galmen de echo's, die zacht in de ruimte verstre ken, weer aanzwollen en in een eindeloos heid, zo leek het, trillen bleven met een verrukkelijk timbre, dat de ruimte vervul len ging, terwijl vaag in de verte stemmen klonken, welke steeds helderder tot hen doordrongen: „Adeste fideles venite ado- remus". Schalmeien klonken en de ruimte was plotseling vervuld van strak, helder licht, met daarin een boodschap van Vrede aan allen die zijn van goede wil. Toen zag Mikolai de aalmoezenier en Père Jacques, toen de gezichten van Lisa en Karin, dromerig en eerbiedig, zoals hij ze zo vaak had gezien in het kaarslicht rond de kerststal in Dortmund. En tussen de herders gingen Marcel, George, Wil liam en Louis, die zelf herders leken met hun honden en met hun dode ogen ver langend geheven naar het Licht. En Mi kolai Heinz zag toen een Licht, dat feller dan dat van een ontploffende granaat, vlak voor zijn ogen opging Het leek hem alsof hij ontwaakte, toen zijn voetstap de gangvloer even deed kra ken. Onmiddellijk stond hij weer stil en zijn handen grepen zich tot een biddend gebaar aaneen. Neen, dit wilde hij niet missenHet Licht had hem daarvoor te diep geraakt. In de kleine zaal aan het einde van de gang hoorde hij het „Adeste." Het werd gerepeteerd voor de kerstnacht. Hij luisterde en diep in zijn gemoed rees een nog vaag gevoel van heimwee en spijt en van grote verlatenheid tevens. En voor het eerst welden tranen naar zijn dode ogen om het grijze leed van de een zaamheid, waarvan hij zich plotseling be wust werd. Eenzaamheid, omdat de laat ste jaren nooit Liefde en Licht in hem waren geweest. Toen de duisternis over zijn ogen kwam, had zijn hart zich ver bitterd gesloten. Mikolai wist het nu. Hij wist van zijn dooltocht zonder God, en van de poort, die was dicht gebleven Mikolai Heinz is de trap afgegaan naar buiten. In de „Rue de la Gare" liep hij naast zijn hond. Hij begreep hoe druk het moest zijn, op deze avond. Trams ratelden hem voorbij. Muziek scheurde met wilde vlagen door de avond. En het zoevend geluid van passerende auto's bleef hardnekkig in zijn oren drenzen. O, de kille lucht deed hem goed, schonk zijn gepijnigde hersens ech ter geen soelaas. Hij trachtte vlugger te lopen, ondanks de drukte. Hij hoorde het ritselen van pakjes en de haastige tred van honderden mensen, die hem ontweken. Voor 'n blinde maakten zij plaats. Even klemden zijn lippen zich vaster opeen. Af en toe voelde hij de warmte van het neon licht, dat etalages en winkeldeuren om lijstte. En hij dacht aan de kerstbomen, aan het engelenhaar, zwierig en royaal in de etalages en aan de kleine sneeuwland- schapjes, die zeker op vele plaatsen te zien moesten zijn. Toen luisterde hij naar zijn voetstappen, haastig onzeker klinkend tussen die duizenden andere voetstappen. Hij liep dicht langs de muur en hij hoorde de echo van zijn voetstappen. Ja, het leek of de Mikolai Heinz van vroe ger weer naast hem liep. Het maakte hem bang. Maar voordat de Mikolai van vroe ger zijn kans had gekregen, vlaagde de me lodie van het Adeste door zijn geheugen. En de woorden van Père Jacques. In ge dachten zag hij toen ineens ook weer het Licht. De geluiden in de straat vervaagden en de mensen die hun kerstinkopen deden kwamen wazig, ver en onwezenlijk op de achtergrond. Alleen de gezichten van Liza en Karin waren er, dromend en eerbiedig bij de kerststal. Mikolai voelde op dat mo ment zijn eenzaamheid weer. „Je doet erg raar Mikolai." Dat was de Heinz van vroe ger. Nerveus rukte Mikolai aan de leiband. „Je kunt je niks permitteren, je bent blind. De directeur zal je zien aankomen, als je hem gaat zeggen, dat ze niet dood zijn. En père Jacques zal zijn voorhoofd fron sen, als hij hoort, dat je zes jaar lang niet aan God hebt gedacht. Je doet raar, goeie Heinz." Maar er was ook een andere stem: „Er is geen mens Mikolai, die niet verwacht en die niet hoopt. Maar er is geen licht, waar geen liefde is." Had père Jacques dan toch in zijn ziel kunnen kijken? Maar naast hem klonk de echo. In de verte floot een trein. Scherp geluid, dat door alle gerucht heensneed. „Wat moeten ze met jou, Mikolai? Je bent blind. En wat zal God met jou? Voor Hem ben je doof. Hoe kan Hij barmhartig voor je zijn?" En zonder te weten, waarom, dacht Mikolai plotseling aan het Kind en aan de Vrede, welke voor allen is, die zijn van goede wil. O, die Vrede! Wild rukte Heinz weer aan de leiband. De hond stond stil. „Mijn God", een schreeuw, diep in Mikolai's ge moed. Enkele mensen van Dijon zagen een blinde schreien bij de verlichte eta lage van een winkel. Aan de andere kant van de straat gilde een meisje. Even was er wat opschudding. Een auto kwam gie- rend-remmend tot stilstand. Rennende voetstappen klonken op de rijweg, toen op het trottoir. „Vader!" Juist op het mo ment, dat Mikolai Heinz zijn hoofd naar de andere zijde richtte, had dat woord geklonken. Toen vielen de armen van Karin Heinz om Mikolai's hals. *T\e taxi stopte voor het blindeninstituut. Karin hielp haar vader uitstappen. Samen stonden zij even later in de gang. Zij zwegen. Toen, gejaagd, bijna angstig, klonk het: „Waar is je moeder? Hoe is het met haar?" De stilte, die op de vraag volgde, was voor Mikolai bijkans angst wekkend. „Jarenlang heeft ze op je zitten wach ten", zei Karin zacht. „Ze wist niet wat ze moest denken. Ze kon zo moeilijk gelo ven, dat je dood was. Vader, ze had je zo nodig. Ze heeft je nu meer dan ooit nodig. We wonen al lang niet meer in hetzelfde huis. De straat is verwoest. Door een bom bardement. We hebben er het leven af gebracht, moeder en ik. Maar zij is zwaar getroffen. Zijis blind, vader." Mikolai Heinz stond bewegingloos. Hij had verbijsterd bijkans en hunkerend zijn dode ogen geheven, naar het Licht. Dat ging langzaam de duisternis vervullen. Warm en innig ging het komen. En het grijze verdriet van een jarenlange een zaamheid en alle verbittering weken ver schemerend naar de achtergrond. Het leek Mikolai alsof hij plots intens de vreugde weer kon ervaren van het Licht, dat altoos wonderlicht, waarin hij het ge zicht van Lisa herkende en de weg naar haar terug en ook de kleine gestalte van pére Jacques, die naar de verte wees, waar het Licht scheen te ontspruiten aan een onbestemde, stralende bron. „Eindelijk zal het weer Kerstmis zijn", hoorde Karin haar vader zeggen. „Mijn mooiste Kerstmis, Lisa Karin heeft op dat ogenblik niet hele maal begrepen, waarom haar vader dat zei.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Noordhollands Dagblad : dagblad voor Alkmaar en omgeving | 1953 | | pagina 13