KERSTVERHAAL
O
AT
OLIEKE KERK
TOVER?
bezorgdheid, dat
g en stand zieh
i verenigen, om
leven op te bou-
iifferentisme zo-
rzaamheid tegen
decreet van het
=r 1950 zegt de
et oordeel over
ten slotte berust
het bepalen van
loeten „beschou-
jodsdienstige be-
Het feit alleen
mvattende bewe-
nsbeschouwelijke
mee dat de bis-
den een andere
naar gelang de
omstandigheden
n nu Nederland
ét land van de
dellijk zeer grote
een verschillende
and is het katho-
sterker ontwik-
t de katholieken
ïisatie op katho-
dan in Amerika
n lid mogen zijn
de gehele wereld
lend antwoord te
ft, is deze Kwestie
cie. Wat de leken
pen. In sommige
door het Episco-
e neutraliteit der
óf vanwege anti-
er Zuidelijke lan-
n Amerika, waar
factoren en om
niet aantreffen,
loener is om een
Is wel eens door
beweerd, wordt
Kol duidelijk uit-
welke slechts een
daad invloedrijke
een groot aantal
aten, moge voor
als een nadruk-
boekje „De Ro-
>atie van zijn le-
el die hem dreef
De taak die hij
hem gemaakt tot
strijder die zowel
historie in dienst
De draagwijdte
d zal de buiten-
it ontgaan, maar
■an Broere is er
Hij is de wak-
de man van het
H, de geduldige
;n hoger geestes-
cultureel-trage
zijn dagen,
geweest dat prof.
door het Nuyens-
werk Broere en
heeft afgetekend
en méér inzicht
ls van Duinker-
heb'ben gedaan.
3IBLIOTHECARIS.
Dnjepr liep, in die
stormnacht, toen
onderging!
op de wereldnood
inth, evenals uw
geweest kunnen
sheld, de „Schrik
naar ge wilde hen
ian bestrijden. En
van de aardse
verlangend te zijn
naar van God en
ge geworden de
het Rijk Gods,
het Noorden, de
hel. Vader! Red
dat ge weldoend
lerend en predi-
en boetend, bloe
zelfkastijding, ge-
ilerlei ontberingen,
door doodsgevaren,
dat de wereld
de ontzetting
ikkelijke mogelijk-
Satan die gij
ans met vele van
..=elen in het land
leerde en schuilt er
nisleidende namen,
zie neer op de
zie ook neer op
ke noden. Neem
die het worden
veilige, bemoe-
En geef dat ons
sterkende herin-
zachtmoedige held-
het water van
afdruk bewaarde
wat verwacht je noq, mikolai
DOOR PIERRE HUYSKENS
TEKENINGEN VAN PETER VOS
ver het gezicht van Miko
lai Heinz viel het licht, die
middag. De weelde van
het licht. Breed en strak
viel het in de smalle stilte
van de gang. Meren
schiep het, rank en hoog in het grauw ge
bied van de muur, tegenover de gothi-
sche vensters. Glanzen vloeiden ineen
en uiteen binnen de boorden van die me
ren. De kleine wind in de bomen, die de
lichtval braken, maakte dat rhythme,
werkzaam in die meren. Hoog, helder, in
nig warm werd de gang in de strakke
lianen van mild licht. Stofdeeltjes dwaal
den er in. Een insect vloog er eenzaam
door heen. Was onzichtbaar plots door de
felle flikkering van het licht op een granie
ten balustrade-knop. Bits en pittig was
het lichtspel rond de knop. Het sloeg
scherp naar de ogen, twinkelend, verblin
dend. En soms, als de kleine wind de
bladeren terugschoof, werd het spel gigan-
tesk en poëtisch. Want dan schilderde het
winterlicht de weerschijn van 'n Gothisch
venster met een sierlijke welving op de
knop. En dan opende het weerspiegelde
venster in de knop een klein perspectief
op een boom en een diepe hemel. En
soms leek de ganse granieten trapleuning
een waterval van reflecterend licht. Dat
vloeide dan omlaag van de knop tot de
slanke ronding van de leuning beneden.
Daar werd een bleke hand nog bleker en
eenzamer in het licht. Heel even schitter
de het in de gouden trouwring, sloeg dan
omhoog naar een gezicht, aarzelde even
op dode ogen, Want Mikolai Heinz
was blind. Zijn gezicht was geheven naar
het licht. Hij had de warmte gevoeld in
de gang. Hij wist daarom hoe licht het
hier moest zijn. En achter de dode ogen
werd het heimwee levend. Het heimwee
naar het licht. En nog hoger hief Heinz
zijn gezicht. Trillend ging zijn hoofd ach
terover, in de schamele poging zijn ogen
te brengen naar het licht. Maar diep bleef
de donkerte, die hij zag. Zelfs geen sche
mering bespeurde hij. Even streek zijn
linkerhand over zijn voorhoofd en zijn
ogen, warm van het licht, dat er niet in
wilde doordringen. Hij hoorde de stilte
rondom. Maar tevens voelde hij zijn on
rustige hartslag, als een hamer hamerend
aan de muur van de stilte rondom. Diep
en wezenloos werd het zwijgen in de
smalle gang. En desolaat de nacht achter
zijn dode ogen. Nog desolater, onheilspel
lender tevens, toen zijn gedachten hem
rumoerig toeschreeuwden, dat hij ooit het
licht had gekend. En door Mikolai's ge
heugen trokken de wonderen van het licht,
één eindeloze ononderbroken stoet die hem
voor de zoveelste maal zou onthullen, wat
hij ooit had gekend, nu missen moest. En
voor de zoveelste maal vreesde Heinz de
laatste beelden, die hem zouden voorbij
gaan, voor zich ook over zijn fantasie de
nacht sloot, ondoordringbaar-donker en stil.
Tergend langzaam zag hij alles gaan: nu
kwamen de laatste dagen, dat hij het licht
had gekend. Het licht aan het front, zo
vervloekt omdat het glanzen en blikkeren
kon in de helmen en op lopen. Dat iedere
schuilplaats aan de vijand onthulde, maar
dat de soldaat toch liever was dan het zwij-
gende, van spanning geladen duister van
de nacht. Het licht ook, levend geworden
rond de vlam van de kaars of de olie-pit,
in de stinkende lage bunker, waar het een
flauwe lichtschijn lei over de angstige, ge
teisterde gezichten van enkele frontsolda
ten. Gezichten, verweerd en onverzorgd
als doodse landschappen in een grauwe,
nevelige morgenschemering, met ogen,
soms vol angst, soms nog maar half-open
van eindeloze vermoeidheid, soms onrus
tig bewegend, of dromend of.staal
hard.
Die nacht herinnerde Heinz zich
was 't stil geweest in de bunker. Maar men
was waakzaam. Karabijnen vechtensgereed.
Patroontassen gevuld. Ze hadden geluisterd
en gerookt: acht mannen, klein, bang, ner
veus. De nacht was voorbij gegaan. Lang
zaam, heel langzaam. De dageraad was
gekomen met een grandioos feest van kleur
en licht aan de Oosterhorizon, schrijnend
in tegenstelling met het gescheurde, ver
woeste en doorgraven frontgebied, waarin
„Veni et educ vinctum de domo carceris, sedentem in tene-
bris et umbra mortis."
Kom en leid uit de kerker de geboeide, die is neergezeten in
de duisternis en de schaduw des doods.
Adventsantifoon.
komen leegheid, waarin niets meer was.
Hij zelf ook niet.
ver de dode ogen van Mikolai Heinz
viel het licht, die middag. Nog zwe
gen zijn gedachten niet. Het licht in de
smalle stilte van de gang bleef warm in
zijn gezicht. En weer schitterde het licht
even in de gouden trouwring. Maar dat
wist Heinz niet. Steeds onrustiger was
zijn hart gaan kloppen. Daartoe mee
dogenloos gedwongen door de voorbij
trekkende beelden uit zijn herinnering.
Het lazaret. De weëe, doordringende
lysol-geur. De zachte handen, die ver
schrikkelijk konden pijnigen. Het vage
gedonder, ver aan het front, van artillerie
gevechten. De stekende pijn aan wat eens
zijn ogen waren. De fluisterende, troos
tende stem van de aalmoezenier. De doffe
desolate sfeer dezelfde als nu die
rond en in Heinz was. Het wachten, het
eindeloze wachten. En chronisch: het
langzaam wegschuiven van zijn bewust
zijn, wegens verlammende pijn. Dan de
terugkeer weer en het smartelijk herleven
in het besef, dat geen licht meer voor
hem zou opgaan. Er zouden geen kleuren
meer zijn. Gezichten zou hij niet meer
zij vochten. Het licht gaf de vijand scherp
zicht. Toch waren zij te voorschijn gekro
pen, in de richting van de voorste loop
graven. Recht tegenover de bunker wisten
zij 'n zware mitrailleur in stelling. Heinz
zag zich zelf gaan. Achteraan. Hij had de
laatste plaats ingenomen achter de borst
wering. Tussen de zandzakken wachtte
hij. Uren! Maar plotseling was het heel
snel gebeurd. Een verdachte, snelle be
weging. Vlakbij. Felle weerschijn van het
zonlicht in een soldatenhelm. Nog een.
Heinz was even omhoog gekomen. Had
een verrekijker gezien. Toen had zijn vin
ger zich om de trekker gebogen. Even
had hij gericht. Zo nauwkeurig mogelijk.
Daarna vlamde het schot. Prompt gevolgd
door een krakende vloek en een sissend:
„Positie verraden". Even was er een kleine
ronde markante schaduw, tegen de lichte
lucht. Een korte boog. Als een vogel, die
pijlsnel duikt, kwam het op Heinz af. Die
was verlamd. Kon niet terug. Envlak
voor zijn ogen schoot een scherpe, wit
gloeiende vlam uit de ontploffende hand
granaat. Vlak voor zijn ogen. Dat
dat was het laatste licht dat Mikolai
Heinz had gezien. Het laatste, moorden
de licht. In het donker, dat toen definitief
over zijn ogen sloeg, had hij vaag het
ratelen van de mitrailleur, de korte bitse
knallen van de karabijnen en het razende
vloeken gehoord. Daarna was er niets
meer dan de eindeloze diepte van een
naderende zalige bewusteloosheid, waarin
hij ronddreef als een stuurloos schip. Dei
nend, als gedragen door een kleine golfslag
en tenslotte zacht neergelaten in een vol-
i p de drie en twintigste December 1952 reisde Ka- jÜ
tharin Heinz, medisch studente aan de universiteit fcï
vanFreiburg,van Parijs naar Dijon,waar zij de Kerst- ^jjjf
dagen bij een vriendin zou gaan doorbrengen. Ka- 'Q_
tharin is de dochter van de journalist Mikolai Heinz, wiens vader
een Duitser was, die zich in Polen had gevestigd. Toen dit land
in de jaren '39—40 zwaar werd geteisterd, besloot Mikolai met
zijn gezin via Duitsland naar Frankrijk uit te wijken. Hij werd Ijt
echter gedwongen zich in Duitsland te vestigen en zelfs dienst
te nemen in het leger. Dientengevolge was hij ingedeeld bij een jet
gevechtsgroep, die in de winter van '44 moest deelnemen aan het
Ardennenoffensief.
herkennen. Onderscheid tussen jonge en
oude mensen zou voor hem niet meer be
staan. Zo had hij liggen wachten.
Dagen kwamen en verstreken. De
lysolgeur bleef, de zachte handen bleven
en het gedonder, dat dichterbij kwam.
Zijn angst nam toe. Daardoor heen woel
de de onrust en het grijze verdriet. Ge
zichten kwamen hem steeds vaker voor
de geest. En alles had hij geprobeerd,
om juist dat te vermijden. Tóch kwamen
de gezichten, onafwendbaar. Het gezicht
van zijn vrouw. Op afstand eerst. Ver
in de stilte. Daarin was plotseling aan
zwellend geluid van voetstappen. Een
straat was er, vaag zichtbaar, vormeloos
tussen verwoeste huizen. En volkomen
verlaten. De straat in Dortmund. De voet
stappen kwamen dichterbij. Vinnig, hard,
hol sloegen de echo's uit de ruïnes. Boven
het geluid deinde het gezicht van zijn
vrouw. Dat kwam steeds nader. Totdat
het groot, bewegingloos, uitdrukkingloos
voor hem was. Misschien had een grote
desolaatheid ieder teken van leven in dit
gave gezicht gedood. Het masker van een
dode kon het zijn. De ogen waren star op
hem gericht. Het geluid van voetstappen
was teruggevallen in de stilte.
„Lisa", had Mikolai gefluisterd. Een
echo, duizendvoudig, herhaalde het. De
naam stierf weg tussen de puinhopen. Er
was geen antwoord gekomen. De ogen
bleven hem aanzien. En toen ineens had
hij ook Karin gezien. Karin Heinz. Zijn
dochter. Een kleine granaat viel doelloos in
de vormloze straat. Weer die verblindende
steekvlam, hel lichtend over de twee ge
zichten, die onbewogen bleven. En uit de
zware dreun, die door de straat sloeg,
schetterde de schaterlach van een of an
dere dwaas. Een die het op zijn zenuwen
had gekregen tussen de puinen?Het lachen
hield aan, hoog en tetterend als een trom
pet. Er was beweging gekomen in de twee
gezichten: een flauwe meewarige glim
lach, aangehitst op de duur tot een ner
veus grinniken door het irriterend gelach
van de onzichtbare pias. Mikolai Heinz
had het gehoord. Het had hem bang ge
maakt: dat grinniken van die twee ge
zichten, waarachter de straat vol geluiden
was en vol gelach. Toen waren de ande
ren er ook: de acht kameraden van het
front. Zij lachten mee. Lisa en Karin lach
ten mee, steeds nerveuzer, harder en sar
castischer ook. Op de duur was het niet
om te harden. „Lisa", had Heinz ge
schreeuwd. Toen was het even stil ge
weest. Lisa en Karin barstten weer in
lachen uit. „Wat moeten wij met jou,
Mikolai? Je bent blind. Blind!"
ly/Tikolai Heinz stond met zijn dode ogen
in het licht. Hij herinnerde zich
die nare droom.
En de vroegere Mikolai Heinz, ad rem,
kort en bondig in zijn oordeel, nuchter en
reëel, redeneerde beneden aan de trap
heel even tegen de Mikolai Heinz van nu:
de blinde. „Wees anderen niet tot last!
Je vrouw is nog jong. Maak haar niet on
gelukkig door terug te gaan. Trouwens,
weet jij wat er met haar is gebeurd? Dat
huis in Dortmund is naar de haaien. Mis
schien hebben ze nog wel naar jou ge
zocht. Ze weten niet dat je blind bent.
Misschien denken ze dat je de heldendood
gestorven bent. Mikolai, Mikolai, blijf maar
waar je bent. Hier zorgen ze voor je. Je
hebt hier een hond. Dijon is gewend aan
blinden in de straten. Dortmund niet. De
mensen van Dijon zijn dat zó gewend, dat
ze geen gekke gebarentaal meer maken
achter je rug. Ze wisselen ook geen
blikken van verstandhouding meer.
Maar de mensen van Dortmund? Die
kijken mekaar aan, als je voorbijgaat.
Lisa en Karin kijken mekaar aan, als
je met hen aan tafel zou zitten. Van
de taal der ogen versta je niks. Toch zul
len ze elkaar op die manier een hoop te
vertellen hebben. Daar blijf jij ketelaar
van. En weet je nog hoe Lisa en Karin
jou zagen, die nacht! In de vormeloze
straat met die tetterende pias? Ze hebben
je uitgelachen, Mikolai en jou een hoop*
nachtmerries meer bezorgd. Daarom blijf
je hier. De directeur van het blindeninsti
tuut heb je handig omver gepraat. Ze zijn
dood, heb je gezegd. Maar. ze zijn
niet dood, Mikolai Heinz. Geen ogenblik
heeft de gedachte, dat ze dood zouden zijn
jou bezwaard. Och. misschien heb je
wel een beetje gelijk, als je blijft. Wat moet
Lisa met een blinde? Zij is nog jong. Jij
bent oud geworden in luttele jaren. Oud
en blind. Maar in 's Hemelsnaam Heinz,
wat verwacht je dan nog? Je denkt, dat je
hulpeloos verloren door een leegte zwerft.
Er is geen mens, Mikolai, die niet ver
wacht en die niet hoopt
U r is geen mens, Mikolai, die niet ver-
tt wacht en die niet hoopt. In iedere
duisternis zal het Licht zijn. De blindheid
van je ogen kan dat Licht niet weren, als
je hart er naar verlangt. Maar er is geen
Licht, waar geen Liefde isMikolai
hoorde het geroezemoes niet meer, enkel
nog vaag en verweg de stemmen van Mar
cel, George, William en Louis. En daar
door heen duidelijk en nadrukkelijk de
stem van de aalmoezenier en de stem
van Père JacquesEven schoof door
zijn geheugen de weëe lysolgeur van het
frontlazaret en de schemering van de witte
bedden en de woorden, waarmee hij had
horen zegenen. Het was alsof die warme
adem weer langs zijn gezicht streek. En
dan weer klonken de woorden van hoop
en verlangen en verwachting. Zo had de
priester ze gesproken, jaren geleden nu
al, toen hij achter de frontlinie in het la
zaret werd verpleegd. Het was Mikolai
alsof hij die woorden toen niet had ge
hoord. De poort was daarom gesloten ge
bleven. Hij had nooit geklopt, maar was
doelloos blijven zwerven, hardnekkig, ver
beten en gedesillusionneerd. Steeds die
per was de duisternis geworden en in die
duisternis had hij de lusteloosheid, de
wanhoop, het wantrouwen en de verbitte
ring aanwezig geweten. En als zijn gedach
ten in die duisternis iets zagen, was het
een doorgraven frontgebied, een ontplof
fende granaat en die twee gezichten, die
hij was gaan haten. Voor de rest was het
een leegte geweest.
Zonder God. Toen klonk de stem van
Pére Jacques. Weer diezelfde woorden
had zij gezegd: hoop, verlangen, verwach
ting. „In iedere duisternis mon petit Po-
lonais, zal het Licht zijn", maar er is geen
Licht waar geen liefde is."
Mikolai had de deur van de kamer ach
ter zich gesloten. Hij stond weer in de
gang. „Geloof in het wonder, cher ami,
dat door de liefde kan ontstaan," had Pére
Jacques gezegd. Marcel George, William
en Louis gingen naar huis. Daags voor
Kerstmis zouden zij gaan. De een naar
zijn vrouw, de ander naar zijn moeder.
Mikolai dacht aan hen. Zes jaar lang wa
ren zij in het instituut geweest; ter voor
bereiding op het nieuwe leven. Vanuit de
zaal klonken hun radde opgewonden stem
men door de gang. Verlangen en ver
wachting.
Mikolai tastte langs de muur. Even
hoorde hij buiten de snelle fluittonen van
een merel. Hij luisterde. Toen werden de
tonen dieper, rijker, gevolgd door galmen
de echo's, die zacht in de ruimte verstre
ken, weer aanzwollen en in een eindeloos
heid, zo leek het, trillen bleven met een
verrukkelijk timbre, dat de ruimte vervul
len ging, terwijl vaag in de verte stemmen
klonken, welke steeds helderder tot hen
doordrongen: „Adeste fideles venite ado-
remus". Schalmeien klonken en de
ruimte was plotseling vervuld van strak,
helder licht, met daarin een boodschap
van Vrede aan allen die zijn van goede
wil. Toen zag Mikolai de aalmoezenier en
Père Jacques, toen de gezichten van Lisa
en Karin, dromerig en eerbiedig, zoals hij
ze zo vaak had gezien in het kaarslicht
rond de kerststal in Dortmund. En tussen
de herders gingen Marcel, George, Wil
liam en Louis, die zelf herders leken met
hun honden en met hun dode ogen ver
langend geheven naar het Licht. En Mi
kolai Heinz zag toen een Licht, dat feller
dan dat van een ontploffende granaat, vlak
voor zijn ogen opging
Het leek hem alsof hij ontwaakte, toen
zijn voetstap de gangvloer even deed kra
ken. Onmiddellijk stond hij weer stil en
zijn handen grepen zich tot een biddend
gebaar aaneen. Neen, dit wilde hij niet
missenHet Licht had hem daarvoor
te diep geraakt. In de kleine zaal aan het
einde van de gang hoorde hij het „Adeste."
Het werd gerepeteerd voor de kerstnacht.
Hij luisterde en diep in zijn gemoed rees
een nog vaag gevoel van heimwee en
spijt en van grote verlatenheid tevens. En
voor het eerst welden tranen naar zijn
dode ogen om het grijze leed van de een
zaamheid, waarvan hij zich plotseling be
wust werd. Eenzaamheid, omdat de laat
ste jaren nooit Liefde en Licht in hem
waren geweest. Toen de duisternis over
zijn ogen kwam, had zijn hart zich ver
bitterd gesloten. Mikolai wist het nu. Hij
wist van zijn dooltocht zonder God, en
van de poort, die was dicht gebleven
Mikolai Heinz is de trap afgegaan naar
buiten.
In de „Rue de la Gare" liep hij naast
zijn hond. Hij begreep hoe druk het moest
zijn, op deze avond. Trams ratelden hem
voorbij. Muziek scheurde met wilde vlagen
door de avond. En het zoevend geluid van
passerende auto's bleef hardnekkig in zijn
oren drenzen. O, de kille lucht deed hem
goed, schonk zijn gepijnigde hersens ech
ter geen soelaas. Hij trachtte vlugger te
lopen, ondanks de drukte. Hij hoorde het
ritselen van pakjes en de haastige tred van
honderden mensen, die hem ontweken.
Voor 'n blinde maakten zij plaats. Even
klemden zijn lippen zich vaster opeen. Af
en toe voelde hij de warmte van het neon
licht, dat etalages en winkeldeuren om
lijstte. En hij dacht aan de kerstbomen,
aan het engelenhaar, zwierig en royaal in
de etalages en aan de kleine sneeuwland-
schapjes, die zeker op vele plaatsen te
zien moesten zijn. Toen luisterde hij naar
zijn voetstappen, haastig onzeker klinkend
tussen die duizenden andere voetstappen.
Hij liep dicht langs de muur en hij hoorde
de echo van zijn voetstappen. Ja, het
leek of de Mikolai Heinz van vroe
ger weer naast hem liep. Het maakte hem
bang. Maar voordat de Mikolai van vroe
ger zijn kans had gekregen, vlaagde de me
lodie van het Adeste door zijn geheugen.
En de woorden van Père Jacques. In ge
dachten zag hij toen ineens ook weer het
Licht. De geluiden in de straat vervaagden
en de mensen die hun kerstinkopen deden
kwamen wazig, ver en onwezenlijk op de
achtergrond. Alleen de gezichten van Liza
en Karin waren er, dromend en eerbiedig
bij de kerststal. Mikolai voelde op dat mo
ment zijn eenzaamheid weer. „Je doet erg
raar Mikolai." Dat was de Heinz van vroe
ger. Nerveus rukte Mikolai aan de leiband.
„Je kunt je niks permitteren, je bent blind.
De directeur zal je zien aankomen, als je
hem gaat zeggen, dat ze niet dood zijn.
En père Jacques zal zijn voorhoofd fron
sen, als hij hoort, dat je zes jaar lang niet
aan God hebt gedacht. Je doet raar, goeie
Heinz."
Maar er was ook een andere stem: „Er
is geen mens Mikolai, die niet verwacht
en die niet hoopt. Maar er is geen licht,
waar geen liefde is." Had père Jacques
dan toch in zijn ziel kunnen kijken? Maar
naast hem klonk de echo. In de verte
floot een trein. Scherp geluid, dat door
alle gerucht heensneed. „Wat moeten ze
met jou, Mikolai? Je bent blind. En wat
zal God met jou? Voor Hem ben je doof.
Hoe kan Hij barmhartig voor je zijn?" En
zonder te weten, waarom, dacht Mikolai
plotseling aan het Kind en aan de Vrede,
welke voor allen is, die zijn van goede wil.
O, die Vrede! Wild rukte Heinz weer aan
de leiband. De hond stond stil. „Mijn
God", een schreeuw, diep in Mikolai's ge
moed. Enkele mensen van Dijon zagen
een blinde schreien bij de verlichte eta
lage van een winkel. Aan de andere kant
van de straat gilde een meisje. Even was
er wat opschudding. Een auto kwam gie-
rend-remmend tot stilstand. Rennende
voetstappen klonken op de rijweg, toen
op het trottoir. „Vader!" Juist op het mo
ment, dat Mikolai Heinz zijn hoofd naar
de andere zijde richtte, had dat woord
geklonken. Toen vielen de armen van
Karin Heinz om Mikolai's hals.
*T\e taxi stopte voor het blindeninstituut.
Karin hielp haar vader uitstappen.
Samen stonden zij even later in de gang.
Zij zwegen. Toen, gejaagd, bijna angstig,
klonk het: „Waar is je moeder? Hoe is het
met haar?" De stilte, die op de vraag
volgde, was voor Mikolai bijkans angst
wekkend.
„Jarenlang heeft ze op je zitten wach
ten", zei Karin zacht. „Ze wist niet wat ze
moest denken. Ze kon zo moeilijk gelo
ven, dat je dood was. Vader, ze had je zo
nodig. Ze heeft je nu meer dan ooit nodig.
We wonen al lang niet meer in hetzelfde
huis. De straat is verwoest. Door een bom
bardement. We hebben er het leven af
gebracht, moeder en ik. Maar zij is zwaar
getroffen. Zijis blind, vader."
Mikolai Heinz stond bewegingloos. Hij
had verbijsterd bijkans en hunkerend zijn
dode ogen geheven, naar het Licht.
Dat ging langzaam de duisternis vervullen.
Warm en innig ging het komen. En het
grijze verdriet van een jarenlange een
zaamheid en alle verbittering weken ver
schemerend naar de achtergrond.
Het leek Mikolai alsof hij plots intens de
vreugde weer kon ervaren van het Licht,
dat altoos wonderlicht, waarin hij het ge
zicht van Lisa herkende en de weg naar
haar terug en ook de kleine gestalte van
pére Jacques, die naar de verte wees, waar
het Licht scheen te ontspruiten aan een
onbestemde, stralende bron.
„Eindelijk zal het weer Kerstmis zijn",
hoorde Karin haar vader zeggen. „Mijn
mooiste Kerstmis, Lisa
Karin heeft op dat ogenblik niet hele
maal begrepen, waarom haar vader dat
zei.