De brug tussen Oud
en Nieuw-Bremsen
OUDE J AARSNUMMER 1953
Pagina 7
„De hoofd-redacteur had mooi praten", vond
Victor Heijnen. „Hoe moest nu een man, die
het hele jaar zijn kop brak over internatio
nale ontwikkelingen en verwikkelingen, het
klaarspelen een oudej aars-vertelling te leveren?
Zoiets had hij nog nooit geleverd".
Dat had hij gezegd ook. Maar de hoofd
redacteur, een man van de oude stempel, had
gezegd: „Een journalist is pas een goed jour
nalist als hij nérgens voorstaat. Als ik u mor
gen zou opdragen voortaan voor de rubriek
„Moppen en Grollen" te zorgen zou u dat met
het meeste plezier moeten doen."
„Zeker, mijnheer Wijnekens, maar een over
gang van buitenlandse politiek naar die rubriek
is niet zo bar groot. Huilen en lachen liggen
liggen in één vlak van de menselijke emotie,
maar een Oudejaarsvertelling! Die bovendien
tóch niet gelezen wordt."
„Worden uw buitenlandse overzichten dat
wel?" plaagde Wijnekens terug. „In ieder ge
val, praat me er niet meer over. Hier geldt
de traditie dat iedere redacteur op toer-beurt
zorgt voor een Oudejaarsvertelling. Waar zij
vandadn komt, kómt zij vandaan, maar ons
nummer van 31 December kan niet uitkomen
met een blanco pagina. U wéét het dus."
Ja, Vic Heijnen wist het!
Maar hoe moést hij nou, die niet de minste
fantasie had de internationale politiek mocht
dan ook zo fantastisch zijn een Oudejaars
vertelling in-elkaar draaien?
Hij zou er eens met zijn collega's over praten.
Nu, hij sprak er over. Maar veel gehoor kreeg
hij niet.
„Man schei uit, we zitten alleméél met die
narigheid", wimpelden hem zijn trouwste vrien
den eenparig af.
„Wij hebben een mannetje," zei een zware
concurrent, „die zulk soort dingen levert als de
bakker zijn fransjes en roggetjes."
Vic Heijnen's ogen kregen flikkeringetjes van
oplevende hoop. „O, ja?"
„Jazeker", zei de concurrent van „De Nieuwe
Bremser Courant" gul. „Maar.zijn naam
en adres zijn redactie-geheim".
„Stik," zei Vic hartgrondig.
„In ieder geval," zei een ander die hem
troosten wilde, „nog eh eh.veertien kalen
derblaadjes en ik zeg „Zalig Nieuwjaar" tegen
je."
„En het leed is dan geleden," verzachtte een
tweede Vic Heijnen's leed.
..Lamme kerels," dacht Vic.
Uit louter balorigheid bleef hij zitten tot
alle anderen zowat verdwenen waren. Alleen
de bekende Letteren-vent van „De Bode" die
's middags tóch niets op de redactie te doen
had, en die altijd de laatste was, zat nog bij
hem.
„Heb jij nou echt niks voor me?"
„O jawel. Je neemt een oude zwerver die
levenslang heeft gekregen voor ik weet niet wat
voor een misdaad en die nu gratie krijgt en
uitgekiend de 31ste omdat het voor Kerstmis
te laat was, zie je thuis komt bij zijn ouwe
vrouw,"
Vic Heijnen's krachttermen-vocabulaire lever
de zijn lippen een smakelijk „Barst" op. Toen
stond hij op. De Letteren-vent lachte hartelijk.
„Geen wonder dat het met de Nederlandse
letteren zo'n bende is," wist Vic nog intelligent
op te merken.
Maar de ander, tuk op debatteren, zei: „Ho,
ho! De 31ste zijn we weer boven Jan!" En toen
Vic zich hierdoor liet verleiden hem vragend
aan te kijken, voegde hij er aan toe: „Als
jouw verhaal er is!"
Er hingen nog dertien blaadjes aan de ka
lender. Toen nog twaalf.... Elf.... Tien....
Die avond zat Victor Heijnen, nog altijd
zwijgzaam, zorgelijk, nors te zitten waar hij
zat. Zijn vrouw naaide het een of ander.
„Dat vervloekte Oudejaars-verhaal," barstte
het er opeens bij hem uit.
Zijn vrouw keek rustig op.
„Oh, is 'tem dat?" vroeg zij kalm.
„Dus je hebt 't toch gezien?"
„Natuurlijk."
„Maar je laat mij maar tobben."
„OchTobben?
„Tobben, ja. Daar kreeg die ouwe Wijnekens
het in zijn kop mij op te dragen dit jaar voor
zo'n Oudejaars-verhaal te zorgen."
„Waarom jóu?"
,,'t Is mijn beurt, zegt hij."
„Dan is 't ook eerlijk."
„Eerlijk? Je hebt gemakkelijk praten, maar
waar haal ik zo'n onding vandaan. Heb jij
ooit iets beleefd op Oudej aars-avond dat in
de krant moet? Ik? Je vader of moeder? Onze
buurman boven of die van beneden? Ze eten
worstebroodjes en steken vuurwerk af en Vin
den het fijn het meisje van hun neef een zoen
te kunnen geven. Maar moet zoiets in de krant?
Je schrijft het niet eens naar huis."
„Neen."
„Heeft er hier ooit een ouwe vrijgezel aan de
deur gestaan met bloemen voor zijn oude lief
de?"
„Jij bent mijn enige."
„Neen, nu geen gekheid." Hij kon al glim
lachen. „Heb je ooit een kind gevonden in de
sneeuw of de deur opgezet voor een dakloze
zwerver?"
„Hoogstens voor jou."
„Tine, hou nou op met die flauwigheid. En
help me liever."
Ze had haar werk neergelegd, schoof de
stoel wat prettiger.
„Je leest anders wel dikwijls van rare dingen
op zo'n avond.... Maar die zijn akelig....
Een auto die, te water raaktEen vecht
partij
„Neen, geen narigheid alsjeblieft. Die is er
al genoeg."
„Tja, het is natuurlijk zó dat er op zo'n
avond al licht iets gebeurd, maar dan ben je
als ordentelijk mens altijd thuis:"
„Bij de worstebroodjes en zo. Ja, Ja. Maar
wil jij dan dat ik eens een Oudejaars-avond
de stad doorvlieg op zoek naar een verhaal?
Wat is er te beleven? Er is geen kip op straat
en de café's zijn pot-dicht. Trouwens, stel dat
zonder angst en zorg. En.... één minuut ge
leden had zii het ergste willen doen wat een
ik aanstaande Oudejaar zo deed, dan was ik
toch te laat voor een verhaal."
„Dan had je dat vorig jaar moeten doen."
„De waanzin."
„En toch zou je zoiets moeten doen om een
echt verhaal te krijgen, en niet zo'n.. zo'n.."
„Zeg het maar. Zo'n flut-verhaal van dertien
m een dozijn. Dat is het hem nou juist. Dat
al die dingen larie zijn. Duimzuigerij. Misera
bele volksvergiftiging en romantiekerige zwam-
merij
Op het hoofdbureau van politie zaten de
agenten, die nacht-wachtdienst hadden, rus
tig bijeen. Het was een gezellig vertrek. Een
heel verschil met vroeger, vonden de oudere
agenten, toen ze 's nachts rond een rokende
potkachel zaten te spuwen in de strategisch
opgestelde bakjes en zo maar wat maften tot
de telefoon ging en ze opgeroepen werden voor
een of andere assistentie.
Ja, daar was veel veranderd.
Toen Vic Heijnen dan ook die avond, of beter
die nacht binnenkwam, werd hij niet begroet
door een slaperig man die hem zei: „En? Mot
je?"
Neen, er stond een frisse jonge kerel op, die
hem tegemoetkwam.
„Goedenavond, mijnheer. Iets van Uw
dienst?"
„Tja, wat zal ik u zeggen? Ik wou eigenlijk
gewoon maar eens komen praten."
„Praten?"
„Ik ben journalist, ziet u."
„Ah! Een reportage over de politie, zeker?"
„Neen, het gaat niet direct over een repor
tage, maar...."
„Laat mijnheer eerst eens gaan zitten," vond
er een en hij schoof al een stoel onder een
tafel uit.
„Dat is het ja," zei Vic. „Laat ik eerst eens
gaan zitten en roken de heren een sigaret?"
Toen begon hij te vertellen van zijn Nieuw
jaars-opdracht. De agenten begrépen dat zo
iets geen pretje is. Een robbertje met een
lastige kerel is gemakkelijker. „Zegt u dat
wel," zei Vic. „Maar weet u wat mijn vrouw
toen zei? Wie zijn er op Oudejaars-avond altijd
op straat? Politie-agenten natuurlijk. Als er
dus iemand is die ooit op die avond iets be
leefd kan hebben, moet het een politie-agent
zijn. Slim gevonden, niet?"
Dat was het.
Ja, zij gaven dat allemaal grif toe. Maar
Iets ondervonden?
„Och nee, mijnheer. Of je nou de ronde doet
op de laatste December of op de vóórlaatste,
het is allemaal van hetzelfde laken een pak;
mijnheer. Het is zelfs nog rustiger eigenlijk,
want je hebt geen last meer met café's sluiten,
zoals vroeger. Tegenwoordig zijn ze immers
allemaal dicht. En dat is een beste maatregel,
mijnheer. En dan met die nachtmissen hier en
daar, het is op straat zo ordelijk kalm, dat
je waarachtig voor je plezier loopt te wande
len."
„Dus," was Vic's 'keurstellend besluit, „ik
kan hier al evenmin ets opdoen?"
Van alle kanten kreeg hij te horen „Oh nee,
mijnheer" „neen, hoor" en agent voor
agent zag hij het hoofd schudden.
Maar wacht eens: daar, die ene. Die zat hem
maar aan te staren met zoiets als een glimlach
over zijn gezicht. Hoor, daar zei hij iets.
„Nou, toch geloof Ik dat ik voor mijnheer
iets heb."
„Denk aan je dienstgeheim, Leenders," werd
er gewaarschuwd.
„Geen nood! Want ik heb dat zaakje niet
zelf meegemaakt, maar onze ouwe hoofdagent
Van der Grinten. Ga daar naar toe, mijnheer,
en je hèbt een verhaal."
Ja, nu herinnerden anderen er zich ook nog
iets van.
„Hoe het eigenlijk precies was, weet ik niet
meer, maar hij hééft het eens ooit zitten ver
tellen. In het oude politiebureau nog. Dus je
hoeft niet te vragen, hoe lang het geleden is!
En van dienstgeheim is geen sprake meer. Het
geval is al lang verjaard."
Zo kwam Vic Heijnen terecht bij de gepen-
sioeneerde oud-hoofd-agent Van der Grinten.
Echt zo'n agent van het oude slag, met een
geduchte snor en strenge ogen.
„Hebben ze u naar mij gestuurd, de jongens?
Dat is aardig, aardig. Ja, mijnheer, ik heb ze
ooit verteld wat ik heb meegemaakt. Casueel
was het. Moet u horen."
Dat is nou zo'n twintig jaar geleden, dat ik
op Ouwejaars-avond mijn ronde liep. Hele
maal alleen, mijnheer. Och, veel is er niet te
beleven op zo'n avond, en de commissaris re
gelde het daarom zó, dat de meesten bij moe
der de vrouw en de kinderen konden blijven.
Het is geen happie, mijnheer, op zo'n avond
je dienst te doen. Achter alle ramen zogezeid
is licht en je hoort er overal praten en lachen.
En zingen. Enradio natuurlijk! Dan zou je
er best bij willen zijn, inplaats van op je een
tje maar door die lege straten te lopen. Maar
ja, de dienst moet doorgaan, en, al zeg ik het
zelf, ik ben altijd een goed politie-man ge
weest. Als ze willen hebben dat je dienst doet,
nou dan doè je dienst.
Nou had ik die avond de buitenwijk, u weet
wel, daar aan de Zuid-kant van de stad bij de
spoorbrug. Daar was toentertijd de eerste
stads-uitbreiding; vlak na de eerste oorlog is
die begonnen. U kent het viaduct daar. In die
contreien had ik mijn route die avond.
Nou, mijnheer, als er èrgens een stille buurt
was, dan was het daar. Geen kip zag je er. Je
kon eigenlijk net zo goed thuis blijven, want
ik geloof niet dat ik er ooit iets heb ontdekt
dat de moeite waard was. Behalve die avond
dan!
Ik liep dus mijn rondje, die avond van de
31ste December. De éne straat in, de andere
uit. Niets te rapporteren, mijnheer. Allemaal
rustige burgerstraten. Een café is er amper
te bekennen. Toen ging ik het viaduct onder
door van de spoorbrug tussen Oud- en Nieuw-
Bremsen en ik kwam dus in 't nieuw-gedeelte.
Nou, mijnheer, daar is het als het kan, nóg
rustiger.
Ik keek eens op mijn horloge. Het was tien
over half twaalf. „Als ik nou een beetje voort
maak," dacht ik, „ben ik om twaalf uur op
het bureau terug. Kan ik tóch nog Oüjaar
vieren met de collega's."
Ik stapte dus wat flinker door, en kwart
voor twaalf zal het zijn geweest, toen ik te
rugging. Elf uur vijf en veertig zogezeid. Ik
zou dus op dat tijdstip, mijnheer, zo heet dat
immers, weer het viaduct onder door gaan,
Maar nil van de andere kant.
U kent de situatie daar, mijnheer. Aan weers
kanten ligt een spoordijk. Met een hoog hou
ten hek is die afgesloten. Maar in dat hek is
een poortje. Tenminste toentertijd was het er
in, omdat daar een wachtpost stond die tege
lijk ook woonhuis was. Er stonden er zelfs
twee, en voor die mensen was er in het hek
dus een poortje. „Verboden toegang" stond er
op, en het werd dus enkel gebruikt door de
vrouwen van die spoorwegmannen, en door hun
kinderen als die naar school of kerk gingen.
Het was zo'n gewoon openklap-poortje, dat
nooit op slot zat. Och, zo'n twintig jaar terug,
werd op die dingen nog niet zo secuur gelet.
De mensen waren wat te goeier trouw.
Maar goed, ik kom dus van Nieuw-Brem
sen en zie het viaduct van de andere kant, aan
de kant dus waar dat poortje in het hek zat.
Nou was het een heldere avond. Niks koud
ook niet. Neen, een zachte avond voor de tijd
van het jaar.
Ik liep dus kalm weer op de oude stad toe,
toen ik ineens achter het hek, tussen de spijlen,
wat zag glimmen.
„Hé," dacht ik subiet. „Wat raar," want ik
wist dat achter dat hek de spoordijk lag, de
berm, en dat die begroeid was met gras, en
anders met zo het een en ander, dat die spoor-
mannen voor zich-zelf teelden: boerenkool,
wortelen, aardappelen. Gezien de tijd van het
jaar kon er niet veel op gestaan hebben. Maar
goed, daar glimde wat.
Ik keek eens tussen de spijlen door, van die
handbrede latten met een punt, weet u wel,
en daar zag ik waarachtig een fiets liggen.
Een fiets?
Wat moet die daar? Zo hartje-nacht?
„Och," dacht ik, „er is zeker Oudejaars-
bezoek bij die spoormannen," en ik wou al
door lopen. Maar je bent politie-man en dan
denk je wat verder door.
Als je .op visite gaat, leg je die fiets toch
niet zo maar tegen de berm. Dan neem je haar
mee naar boven, langs 't gruispaadje dat
schuin tegen de berm opliep en maar heel
langzaam steeg.
Ik deed dus het poortje open.
Dat is dan zo geweest om dertien minuten
vóór twaalven. Elf zeven en veertig. Ja, ik zeg
er het tijdstip weer bij, mijnheer. U merkt
dadelijk zelf waarom. Elf-zeven-en-veertig zal
het dus zijn geweest.
De fiets lag duidelijk zichtbaar tegen de
berm.
Een dames-fiets was het.
Ik ging het paadje op om bij die woningen
te informeren, toen ik opeens iets hoorde. Ik
keek rond, maar zag niets. Waaróm wéét ik
niet, maar opeens wist ik dat die fiets niets te
maken had met de mensen in die huizen. Ik
dacht aan spoorweg-dieven of zoiets en ik ging
eerst eens kijken in de richting waar ik dacht
dat ik iets had gehoord.
Er stond daar zo'n vierkante.... eheh
ijzeren kist, zal ik het maar noemen, zo
als er langs alle spoorbanen staan en waar de
telegraaflijnen bij elkaar komen of zoiets.
Waarachtig, ik zag dat er iemand achter zat,
dicht ineen gehurkt. Tóch een dief?
De spoorrails begonnen te trillen. In de verte
hoorde ik dreunen.
11.48! De laatste trein uit het Zuiden kwam
binnen. Om 11.49 moest die op het station zijn.
Het gedreun werd sterker en sterker.
Ik liep naar die ijzeren kist.
Daar zat iemand. Waarachtig.
Vóór ik er bij was, sprong die overeind.
Het was een jonge vrouw.
Zij rende de berm op.
Het dreunen werd donderen. Ik zag de lich
ten van de trein, zag de zwarte romp van de
locomotief, de verlichte coupé-ramen.
Hij kwam het viaduct opdonderen en klet
teren.
De jonge vrouw rende de berm op.
Naar de trein toe.
Ik was vlak achter haar.
Er ging een ongeluk gebeuren, als ik haar
niet vastgreep.
Hóe ik het heb geleverd, ik wéét het niet,
maar ik had haar beet bóven aan de berm en
trok haar terug. Geen vier tellen later donder
de de trein voorbij. Boven dat geraas uit riep
die jonge vrouw: „Laat me! Laat me!" Ze
trapte en wrong om los te komen. De wind
dreigde me om te gooien. Mij en haar.
Toén begreep ik pas goed wat er aan de
hand was. Zij wou zich onder die trein gooien.
Bij God! ja, mijnheer! Dat wou zij. Ineens
begreep ik het.
Toen werd ik woest. Een jonge vrouw, een
meisje dat.
Ik sleurde haar met geweld naar beneden.
Het leek of ze sterk was als een kerel. Ik had
er mijn handen vol aan. Maar ik was woest.
De trein donderde steeds nog langs en dat
razend lawaai maakte mij nog wilder. Maar
haar ook. „Los! Los!" gilde ze maar. „Ik moet
naar boven. Naar boven!"
Toen was opeens de trein voorbij en op dat
zelfde ogenblik zakte het meisje in-een. Haar
spanning was gebroken.
Ik zweette over mijn hele lichaam. Alles had
misschien twintig tellen geduurd. Maar ik was
zó moe of ik uren gewerkt had.
En nu stond ik daar met die jonge bewus
teloze vrouw, die tegen de grond zou vallen
als ik haar losliet. Zelf stond ik te beven op
mijn benen en het zweet liep me langs het
gezicht.
Ik moest haar in hemelsnaam maar eerst
neerleggen en zelf tot bedaren komen.
Mijn God, wat was het een mooi, tenger kind
zoals zij daar neerlag met haar ogen dicht. En
lijkbleek. Zo echt kalm lag ze, zo vredig. Zo
had zij in haar bed kunnen liggen, stil, rustig,
maar.... hoe zou zij hier dan wel
gelegen hebben, als ik haar eens niet had ge
grepen....
Ik moest gaan zitten.
Zó moe was ik. En zó beefde ik.
Even zat ik om te bekomen van, ja, van
hoevéél niet. Geen mens kan zich voorstellen
wat je in zo'n halve minuut doorstaat aan
angst, aan woede, aan meelijden, en wat er
allemaal door je hoofd speelt.
Lang kan ik niet gezeten hebben. Dat zal
dadelijk wel blijken. Ik was nu zó ver dat ik
op kon staan. Dan zou ik haar op mijn armen
nemen en.... ja, wat dan? Haar naar een van
die spoorweg-huizen brengen? Dat zou het
beste zijn.
Ik stond dus op, stak mijn zakdoek weg,
zette mijn képi op en wilde al bukken om
haar op te tillen.
Toen bewoog ze een hand, bracht die naar
haar voorhoofd. Zij sloeg haar ogen even op.
Zég me en schrok. Zij streek nóg eens over
haar voorhoofd. Haar lippen bewogen en weer
keek zij mij aan. Langzaam richtte zij zich op.
„Wat is er?" vroeg ze zacht.
De spoorrails begonnen weer te trillen. De
telegraafdraden zongen. Uit de verte kwam
gedreun.
De laatste trein die om 11.52 van het station
naar het Zuiden ging, zou aanstonds passeren.
Zij en ik gegrepen tegelijk dat die trein In
aantocht was.
Opeens waren haar ogen wijd geopend. Zij
keek mij ontzet aan, sloeg opeens een kruis en
vloog overeind, en greep mij vast. Zij klemde
haar armen om mij heen, drukte zich tegen
mij aan en verborg haar hoofd tegen mijn
schouders. De trein donderde
voorbij op de andere spoorbaan
f en daardoor was het geluid niet
to onheilspellend als de eerste
keer. Bovendien waren wij nu
Jager op de berm.
Het meisje schreide.
Tja, als de machinist of stoker
of een van de reizigers onze kant
heeft uitgekeken, moet hij wel
rare gedachten hebben gehad.
Hoe gek dat ook klinken mag,
zelf kreeg ik die ook en ik pro
beerde dus los te komen uit haar
omhelzing, maar het lukte niet.
Zij bleef zich tegen mij aandruk
ken en zich verbergen. En zacht
schreien.
Toen alles weer stil was, maak
te zij zich los, keek de trein na,
keek tóen naar mij met beschrei-
de ogen. Bevend vroeg zij: „Hebt
u er mij vanteruggehouden?"
„Kom," zei ik.
Wij gingen de berm af.
Opeens stond zij stil.
„Moet ik mee? Naar het bu
reau?" En meteen begon zij te
smeken, met honderd woorden
voor één, of ik er toch geen
werk van wilde maken. Zij was
zo blij dat er niets gebeurd
was. Gék, was zij geweest, wanhopig. Nooit
meer zou zij zo iets doen. De schande! „En-
als-ik-nü-voor-Onze-Lieve-Heer zou staan!" Zij
rilde toen zij dit zei, verborg zich in schaamte
tegen mijn schouder, en wéér begon zij harts
tochtelijk te smeken of zij naar huis mocht
gaan.
Wij stonden bij haar fiets. Wij samen: een
jong meisje dat in de ogen van de ergste
dood had gekeken en in die van een recht
vaardig, gestrenge God. Dat was wel heel
duidelijk te merken, want zij werd van berouw
en schaamte vermorzeld en smeekte mij alsof
van mij nu voortaan alle heil te verwachten
was.
Toen opeens begonnen de locomotieven op
het emplacement te fluiten, fabrieks-sirene's
begonnen te loeien, kloklken gingen luiden en
verweg, in de binnenstad, schoot een vuurpijl
omhoog, ontplofte zacht-zingend in tientallen
inktvis-armen die heel de stad vingen in een
rossig licht. Op Nieuw-Bremsen kwamen men
sen buiten de huizen. Hun stemmen schalden
en juichten.
„Nieuwjaar!", zei het meisje.
„Nieuwjaar!", zei ik ook, en opeens pakte
zij mijn hand. „Zalig Nieuwjaar", zei zij, „en....
danik u. Dank u". Zij sloeg de handen voor de
ogen.
„Zalig Nieuwjaar, juffrouw", zei ik terug.
Maar mijn dienst moest gedaan worden.
Ik zette haar fiets overeind.
„Mag ik naar huis?", vroeg zij lief.
„Nó wil je naar huis, en daarstraks, tien
minuten geleden
„Ik zal het nu dragen", zei zij. „Ik dacht dat
het leven waardeloos was geworden. Nu weet
ik dat ik het moet blijven doorzetten. Dat ik
niet doen mag, wat ik wilde. Toe, laat u mij
gaan, u kunt mij gerust alleen laten gaan. Toe!
Dat zij thuis niets merken".
Het was aan alles te zien en te horen, aan
haar kleding, aan haar uitspraak, haar woor
den, dat zij een beschaafd meisje was. God
weet wat voor drama er achter school.
„Luister eens juffrouw', zei ik. „Ik moet dit
rapporteren. Ik moet u terugbrengen naar uw
ouders óók".
„Neen, neen", begon zij weer te smeken.
„Laat het niet ruchtbaar worden. I'k ben al
zo blij, dat ik weer leef' wéér leef, zei zij'
dat heb ik goed onthouden, omdat het mij
toen al zo opviel „en dat er niemand dan
u iets van weet. En Onize Lieve Heer. Laat u
mij gaan. U behoeft niet meer bang te zijn, dat
ik.oh nee". Zij nam de fiets zelf al bij het
stuur om het hekje door tegaan.
Het was werkelijk vreemd, dat niemand van
al het gebeuren iets had gemerkt. De eerste
treinmachinist zelfs, scheen niets te hebben ge
merkt, anders had hij dit zeker gerapporteerd
en was er stationspersóneel gekomen. Maar u
weet, dat de rand van het viaduct met een
betonnen borstwering is afgezet, die het talud
van de dijk afsöhermt. En daar, in de schaduw
van die muur, had ik met het kind geworsteld.
En dat haar roepen en gillen niet was gehoord
in de epoorbaanlhuizen was ook onbegrijpelijk.
Getuigen waren er dus niet. Ik kón haar
laten gaan. Maar dit mocht niet.
Toch ben je méns, mijnheer, al draag je dan
een uniform. Weet u wat ik gedaan heb? Ik
heb haar naam en adres opgeschreven.
Het bleek een meisje van heel goede stand.
Maar.... ik kende de toestand daar thuis.
Heel onze stad kende die, want het was een
pulbliek schandaalMéér zeg ik u niet, an
ders zoudt u nog te weten komen, wie zij was,
en dat is niet nodig. Laat ik alleen zeggen, dat
het kind zich van het leven wilde ontdoen uit
schaamte over haar thuis en uit verdriet omdat
haar vader en moeder leefden zoals zij deden
en omdat zij anders wilde, maar zich steeds te
pletter liep op de onwil, de onverschilligheid,
laten wij gerust zeggen, de losbandigheid van
haar ouders.
Ouders kunnen kinderen soms méér aandoen
dan zij beseffen.
Die Oudejaarsavond wilde zij de rekening
afsluiten, zei zij nog. Zij was alleen thuis
geweest. Alwéér alleen. En toen
Enfin, genoeg mijnheer. Ik zou nóg verraden
wie zij is.
Ik heb goedgevonden dat zij naar huis ging,
maar haar eerst laten beloven, dat ik haar
werkelijk vertrouwen kon. Zij bezwoer mij dat
zij blij was en dankbaar.
Zo hard zij kon, fietste zij weg, nadat ze mij
eerst nog een hand had gegeven en gezegd
had: „Nu is het echt nieuwjaar".
Op het bureau heb ik de dienstdoende com
missaris rapport uitgebracht. Die foeterde me
utt, waar hij eigenlijk gelijk in had. Maar sta
maar eens voor zo'n kind dat beeft van angst
en van dankbaarheid tegelijk.
Hij belde onmiddellijk haar huis op. Zij
kwam zélf aan de telefoon, en mijn chef was
daar heel opgelucht door. Hij sprak ernstig
met haar en zei, dat zij er nog van horen zou.
Maar zij heeft daar nooit meer van gehoord.
Tenminste niet van ons. Want weet u, wat de
hoofd-commissaris deed? 's Anderendaags, of
beter, diezelfde eerste Januari nog, heeft hij
haar ouders laten komen en hun verteld wat
er was voorgevallen. En dat zij de schuld
waren van dat alles.
Nou, mijnheer, ik weet niet of u hem gekend
helbt, maar het was een kerel die iemand zó
ongezouten de waarheid kon vertellen, dat de
zwaarste missie-preek er een zoet vertelseltje
bij was. Dat zal hij toen óók wel gedaan heb
ben, en al zijn leven heeft hij gedreigd met
maatregelen. Het meisje was negentien, dus
nog minderjarig.
Afijn, dat is allemaal afgespeeld buiten mij
om. Maar daar thuis i s iets veranderd.
Ja, mijnheer. En een hele boel, dat garan
deer ik u.
Tegenwoordig horen zij weer tot.nu ja,
laat ik er méér niet over zeggen, dam dat er
niks meer op aan te merken valt.
Nou, dat was het dan wat ik heb meege
maakt.
Vic was er stil van geworden.
„Ja, ik kan mij voorstellen, dat het u aan
heeft gegrepen," zei hij zacht.
„Dat deed het. Maar, nou zou u denken,
dat het verhaal daarmee uit was, nietwaar?"
„Ja."
„Dacht ik óók, mijnheer. Maar nou moet u
luisteren. En nou kunt u me geloven of niet,
maar wat ik vertel is de zuivere waarheid.
Het is jammer dat mijn collega Bertus van
der Zanden niet meer leeft, anders gingen we
subiet naar hém. Maar nu moet i k het ver
tellen zoals hij het mij heeft gedaan."
Vic Heijnen haalde de schouders op. Hij kon
geen draad in het verhaal terugvinden.
„Bertus van der Zanden?" zegt u.
„Ja, mijnheer. Een collega van me. „Hij zou
nou zo oud zijn als ik. Ook gepensionneerd,
enkele jaren terug is hij gestorven. Maar laat
ik twee jaar na dat feit, op Nieuwjaarsmorgen,
op het bureau komen om zoals dat gewoonte
was, te gaan nieuwjaar-wensen. Ik kom de
poort in, en daar staat Bertus.
„Ha," zegt ie. „Eindelijk. Kom eens gauw
mee".
„Laat ik nou eerst gaan nieuwjaarwensen,"
zeg ik, maar daar wou Bertus niets van weten.
„Nee", zei ie, „je zult eerst horen wat ik heb
meegemaakt vannacht."
Nou, mijnheer, ik schrok. Waarachtig. Ik
schrok of ik wéér op die spoordijk stond.
„Wat is er, Bertus?" zeg ik.
„Kom mee en ik zal het je vertellen."
In een apart kamertje heeft hij me toen ver
teld, wat hij had meegemaakt, en nou, mijn
heer, mag u denken wat u wil, maar het is
waór, zo waar als ik hier vóór u zit."
„Wat dan wel?"
„Laat nou Bertus op die Oujaarsavond langs
die brug komen tussen Oud- en Nieuw-Brem
sen en daar een auto zien staan. Een auto,
mijnheer.
Natuurlijk wist hij wat daar mij was over
komen. Als collega's praat je licht eens over
die dingen, en ik met Bertus zeker. We waren
dikke vrienden, moet u weten.
Nou, Bertus zag die auto en zijn hart stond
stil. Subiet ging hij op het poortje toe. Het
was open. En wat ziet hij?
Daar, ongeveer op het plekje, waar ik dat
kind gered heb, stond ze wéér! Maar nou met
een jonge man bij zich. Zij stonden arm In
arm en keken bang naar Bertus. Het poortje
had natuurlijk gekraakt en hen doen schrikken.
Nou, Bertus wist niet wat hij moest denken
Hij kende haar subiet.
„Wat moet dat hier?" zei hij nors. ,,'t Is
hier verboden toegang."
De twee jongemensen wisten met hun fi
guur geen raad, tot de jongen zei: „Och, agent
't is zo twaalf uur. Daar wachten wij op,
snapt u."
Bertus heeft toen wat staan stotteren, dat
het toch maar een raar plekje was om nieuw
jaar te wensen, maar inwendig was hij zo
blij als een kind.
„Laten we het dan maar met z'n drieën
doen", had hij toen gezegd, en geen minuut
later had het twaalf uur geslagen, en waren
de locomotieven en sirene's en boten weer gaan
fluiten, en was de lucht vol van vuurpijlen en
lichtbollen.
Maar of die twee jonge mensen er iets van
hebben gehoord of gezien, betwijfelde Bertus,
want zij omhelsden mekaar, zoals jonge geluk
kige mensen dat alléén maar kunnen!
Kijk, dat vertelde Bertus.
En dat is dan mijn verhaal over de brug
tussen Oud- en Nieuw Bremsen.
Ge zoudt óók kunnen zeggen: mijn verhaal
van oud op nieuw. Volgens de kalender en.
volgensdat jonge meisje.
KEES SPIERINGS.