De brug tussen Oud en Nieuw-Bremsen OUDE J AARSNUMMER 1953 Pagina 7 „De hoofd-redacteur had mooi praten", vond Victor Heijnen. „Hoe moest nu een man, die het hele jaar zijn kop brak over internatio nale ontwikkelingen en verwikkelingen, het klaarspelen een oudej aars-vertelling te leveren? Zoiets had hij nog nooit geleverd". Dat had hij gezegd ook. Maar de hoofd redacteur, een man van de oude stempel, had gezegd: „Een journalist is pas een goed jour nalist als hij nérgens voorstaat. Als ik u mor gen zou opdragen voortaan voor de rubriek „Moppen en Grollen" te zorgen zou u dat met het meeste plezier moeten doen." „Zeker, mijnheer Wijnekens, maar een over gang van buitenlandse politiek naar die rubriek is niet zo bar groot. Huilen en lachen liggen liggen in één vlak van de menselijke emotie, maar een Oudejaarsvertelling! Die bovendien tóch niet gelezen wordt." „Worden uw buitenlandse overzichten dat wel?" plaagde Wijnekens terug. „In ieder ge val, praat me er niet meer over. Hier geldt de traditie dat iedere redacteur op toer-beurt zorgt voor een Oudejaarsvertelling. Waar zij vandadn komt, kómt zij vandaan, maar ons nummer van 31 December kan niet uitkomen met een blanco pagina. U wéét het dus." Ja, Vic Heijnen wist het! Maar hoe moést hij nou, die niet de minste fantasie had de internationale politiek mocht dan ook zo fantastisch zijn een Oudejaars vertelling in-elkaar draaien? Hij zou er eens met zijn collega's over praten. Nu, hij sprak er over. Maar veel gehoor kreeg hij niet. „Man schei uit, we zitten alleméél met die narigheid", wimpelden hem zijn trouwste vrien den eenparig af. „Wij hebben een mannetje," zei een zware concurrent, „die zulk soort dingen levert als de bakker zijn fransjes en roggetjes." Vic Heijnen's ogen kregen flikkeringetjes van oplevende hoop. „O, ja?" „Jazeker", zei de concurrent van „De Nieuwe Bremser Courant" gul. „Maar.zijn naam en adres zijn redactie-geheim". „Stik," zei Vic hartgrondig. „In ieder geval," zei een ander die hem troosten wilde, „nog eh eh.veertien kalen derblaadjes en ik zeg „Zalig Nieuwjaar" tegen je." „En het leed is dan geleden," verzachtte een tweede Vic Heijnen's leed. ..Lamme kerels," dacht Vic. Uit louter balorigheid bleef hij zitten tot alle anderen zowat verdwenen waren. Alleen de bekende Letteren-vent van „De Bode" die 's middags tóch niets op de redactie te doen had, en die altijd de laatste was, zat nog bij hem. „Heb jij nou echt niks voor me?" „O jawel. Je neemt een oude zwerver die levenslang heeft gekregen voor ik weet niet wat voor een misdaad en die nu gratie krijgt en uitgekiend de 31ste omdat het voor Kerstmis te laat was, zie je thuis komt bij zijn ouwe vrouw," Vic Heijnen's krachttermen-vocabulaire lever de zijn lippen een smakelijk „Barst" op. Toen stond hij op. De Letteren-vent lachte hartelijk. „Geen wonder dat het met de Nederlandse letteren zo'n bende is," wist Vic nog intelligent op te merken. Maar de ander, tuk op debatteren, zei: „Ho, ho! De 31ste zijn we weer boven Jan!" En toen Vic zich hierdoor liet verleiden hem vragend aan te kijken, voegde hij er aan toe: „Als jouw verhaal er is!" Er hingen nog dertien blaadjes aan de ka lender. Toen nog twaalf.... Elf.... Tien.... Die avond zat Victor Heijnen, nog altijd zwijgzaam, zorgelijk, nors te zitten waar hij zat. Zijn vrouw naaide het een of ander. „Dat vervloekte Oudejaars-verhaal," barstte het er opeens bij hem uit. Zijn vrouw keek rustig op. „Oh, is 'tem dat?" vroeg zij kalm. „Dus je hebt 't toch gezien?" „Natuurlijk." „Maar je laat mij maar tobben." „OchTobben? „Tobben, ja. Daar kreeg die ouwe Wijnekens het in zijn kop mij op te dragen dit jaar voor zo'n Oudejaars-verhaal te zorgen." „Waarom jóu?" ,,'t Is mijn beurt, zegt hij." „Dan is 't ook eerlijk." „Eerlijk? Je hebt gemakkelijk praten, maar waar haal ik zo'n onding vandaan. Heb jij ooit iets beleefd op Oudej aars-avond dat in de krant moet? Ik? Je vader of moeder? Onze buurman boven of die van beneden? Ze eten worstebroodjes en steken vuurwerk af en Vin den het fijn het meisje van hun neef een zoen te kunnen geven. Maar moet zoiets in de krant? Je schrijft het niet eens naar huis." „Neen." „Heeft er hier ooit een ouwe vrijgezel aan de deur gestaan met bloemen voor zijn oude lief de?" „Jij bent mijn enige." „Neen, nu geen gekheid." Hij kon al glim lachen. „Heb je ooit een kind gevonden in de sneeuw of de deur opgezet voor een dakloze zwerver?" „Hoogstens voor jou." „Tine, hou nou op met die flauwigheid. En help me liever." Ze had haar werk neergelegd, schoof de stoel wat prettiger. „Je leest anders wel dikwijls van rare dingen op zo'n avond.... Maar die zijn akelig.... Een auto die, te water raaktEen vecht partij „Neen, geen narigheid alsjeblieft. Die is er al genoeg." „Tja, het is natuurlijk zó dat er op zo'n avond al licht iets gebeurd, maar dan ben je als ordentelijk mens altijd thuis:" „Bij de worstebroodjes en zo. Ja, Ja. Maar wil jij dan dat ik eens een Oudejaars-avond de stad doorvlieg op zoek naar een verhaal? Wat is er te beleven? Er is geen kip op straat en de café's zijn pot-dicht. Trouwens, stel dat zonder angst en zorg. En.... één minuut ge leden had zii het ergste willen doen wat een ik aanstaande Oudejaar zo deed, dan was ik toch te laat voor een verhaal." „Dan had je dat vorig jaar moeten doen." „De waanzin." „En toch zou je zoiets moeten doen om een echt verhaal te krijgen, en niet zo'n.. zo'n.." „Zeg het maar. Zo'n flut-verhaal van dertien m een dozijn. Dat is het hem nou juist. Dat al die dingen larie zijn. Duimzuigerij. Misera bele volksvergiftiging en romantiekerige zwam- merij Op het hoofdbureau van politie zaten de agenten, die nacht-wachtdienst hadden, rus tig bijeen. Het was een gezellig vertrek. Een heel verschil met vroeger, vonden de oudere agenten, toen ze 's nachts rond een rokende potkachel zaten te spuwen in de strategisch opgestelde bakjes en zo maar wat maften tot de telefoon ging en ze opgeroepen werden voor een of andere assistentie. Ja, daar was veel veranderd. Toen Vic Heijnen dan ook die avond, of beter die nacht binnenkwam, werd hij niet begroet door een slaperig man die hem zei: „En? Mot je?" Neen, er stond een frisse jonge kerel op, die hem tegemoetkwam. „Goedenavond, mijnheer. Iets van Uw dienst?" „Tja, wat zal ik u zeggen? Ik wou eigenlijk gewoon maar eens komen praten." „Praten?" „Ik ben journalist, ziet u." „Ah! Een reportage over de politie, zeker?" „Neen, het gaat niet direct over een repor tage, maar...." „Laat mijnheer eerst eens gaan zitten," vond er een en hij schoof al een stoel onder een tafel uit. „Dat is het ja," zei Vic. „Laat ik eerst eens gaan zitten en roken de heren een sigaret?" Toen begon hij te vertellen van zijn Nieuw jaars-opdracht. De agenten begrépen dat zo iets geen pretje is. Een robbertje met een lastige kerel is gemakkelijker. „Zegt u dat wel," zei Vic. „Maar weet u wat mijn vrouw toen zei? Wie zijn er op Oudejaars-avond altijd op straat? Politie-agenten natuurlijk. Als er dus iemand is die ooit op die avond iets be leefd kan hebben, moet het een politie-agent zijn. Slim gevonden, niet?" Dat was het. Ja, zij gaven dat allemaal grif toe. Maar Iets ondervonden? „Och nee, mijnheer. Of je nou de ronde doet op de laatste December of op de vóórlaatste, het is allemaal van hetzelfde laken een pak; mijnheer. Het is zelfs nog rustiger eigenlijk, want je hebt geen last meer met café's sluiten, zoals vroeger. Tegenwoordig zijn ze immers allemaal dicht. En dat is een beste maatregel, mijnheer. En dan met die nachtmissen hier en daar, het is op straat zo ordelijk kalm, dat je waarachtig voor je plezier loopt te wande len." „Dus," was Vic's 'keurstellend besluit, „ik kan hier al evenmin ets opdoen?" Van alle kanten kreeg hij te horen „Oh nee, mijnheer" „neen, hoor" en agent voor agent zag hij het hoofd schudden. Maar wacht eens: daar, die ene. Die zat hem maar aan te staren met zoiets als een glimlach over zijn gezicht. Hoor, daar zei hij iets. „Nou, toch geloof Ik dat ik voor mijnheer iets heb." „Denk aan je dienstgeheim, Leenders," werd er gewaarschuwd. „Geen nood! Want ik heb dat zaakje niet zelf meegemaakt, maar onze ouwe hoofdagent Van der Grinten. Ga daar naar toe, mijnheer, en je hèbt een verhaal." Ja, nu herinnerden anderen er zich ook nog iets van. „Hoe het eigenlijk precies was, weet ik niet meer, maar hij hééft het eens ooit zitten ver tellen. In het oude politiebureau nog. Dus je hoeft niet te vragen, hoe lang het geleden is! En van dienstgeheim is geen sprake meer. Het geval is al lang verjaard." Zo kwam Vic Heijnen terecht bij de gepen- sioeneerde oud-hoofd-agent Van der Grinten. Echt zo'n agent van het oude slag, met een geduchte snor en strenge ogen. „Hebben ze u naar mij gestuurd, de jongens? Dat is aardig, aardig. Ja, mijnheer, ik heb ze ooit verteld wat ik heb meegemaakt. Casueel was het. Moet u horen." Dat is nou zo'n twintig jaar geleden, dat ik op Ouwejaars-avond mijn ronde liep. Hele maal alleen, mijnheer. Och, veel is er niet te beleven op zo'n avond, en de commissaris re gelde het daarom zó, dat de meesten bij moe der de vrouw en de kinderen konden blijven. Het is geen happie, mijnheer, op zo'n avond je dienst te doen. Achter alle ramen zogezeid is licht en je hoort er overal praten en lachen. En zingen. Enradio natuurlijk! Dan zou je er best bij willen zijn, inplaats van op je een tje maar door die lege straten te lopen. Maar ja, de dienst moet doorgaan, en, al zeg ik het zelf, ik ben altijd een goed politie-man ge weest. Als ze willen hebben dat je dienst doet, nou dan doè je dienst. Nou had ik die avond de buitenwijk, u weet wel, daar aan de Zuid-kant van de stad bij de spoorbrug. Daar was toentertijd de eerste stads-uitbreiding; vlak na de eerste oorlog is die begonnen. U kent het viaduct daar. In die contreien had ik mijn route die avond. Nou, mijnheer, als er èrgens een stille buurt was, dan was het daar. Geen kip zag je er. Je kon eigenlijk net zo goed thuis blijven, want ik geloof niet dat ik er ooit iets heb ontdekt dat de moeite waard was. Behalve die avond dan! Ik liep dus mijn rondje, die avond van de 31ste December. De éne straat in, de andere uit. Niets te rapporteren, mijnheer. Allemaal rustige burgerstraten. Een café is er amper te bekennen. Toen ging ik het viaduct onder door van de spoorbrug tussen Oud- en Nieuw- Bremsen en ik kwam dus in 't nieuw-gedeelte. Nou, mijnheer, daar is het als het kan, nóg rustiger. Ik keek eens op mijn horloge. Het was tien over half twaalf. „Als ik nou een beetje voort maak," dacht ik, „ben ik om twaalf uur op het bureau terug. Kan ik tóch nog Oüjaar vieren met de collega's." Ik stapte dus wat flinker door, en kwart voor twaalf zal het zijn geweest, toen ik te rugging. Elf uur vijf en veertig zogezeid. Ik zou dus op dat tijdstip, mijnheer, zo heet dat immers, weer het viaduct onder door gaan, Maar nil van de andere kant. U kent de situatie daar, mijnheer. Aan weers kanten ligt een spoordijk. Met een hoog hou ten hek is die afgesloten. Maar in dat hek is een poortje. Tenminste toentertijd was het er in, omdat daar een wachtpost stond die tege lijk ook woonhuis was. Er stonden er zelfs twee, en voor die mensen was er in het hek dus een poortje. „Verboden toegang" stond er op, en het werd dus enkel gebruikt door de vrouwen van die spoorwegmannen, en door hun kinderen als die naar school of kerk gingen. Het was zo'n gewoon openklap-poortje, dat nooit op slot zat. Och, zo'n twintig jaar terug, werd op die dingen nog niet zo secuur gelet. De mensen waren wat te goeier trouw. Maar goed, ik kom dus van Nieuw-Brem sen en zie het viaduct van de andere kant, aan de kant dus waar dat poortje in het hek zat. Nou was het een heldere avond. Niks koud ook niet. Neen, een zachte avond voor de tijd van het jaar. Ik liep dus kalm weer op de oude stad toe, toen ik ineens achter het hek, tussen de spijlen, wat zag glimmen. „Hé," dacht ik subiet. „Wat raar," want ik wist dat achter dat hek de spoordijk lag, de berm, en dat die begroeid was met gras, en anders met zo het een en ander, dat die spoor- mannen voor zich-zelf teelden: boerenkool, wortelen, aardappelen. Gezien de tijd van het jaar kon er niet veel op gestaan hebben. Maar goed, daar glimde wat. Ik keek eens tussen de spijlen door, van die handbrede latten met een punt, weet u wel, en daar zag ik waarachtig een fiets liggen. Een fiets? Wat moet die daar? Zo hartje-nacht? „Och," dacht ik, „er is zeker Oudejaars- bezoek bij die spoormannen," en ik wou al door lopen. Maar je bent politie-man en dan denk je wat verder door. Als je .op visite gaat, leg je die fiets toch niet zo maar tegen de berm. Dan neem je haar mee naar boven, langs 't gruispaadje dat schuin tegen de berm opliep en maar heel langzaam steeg. Ik deed dus het poortje open. Dat is dan zo geweest om dertien minuten vóór twaalven. Elf zeven en veertig. Ja, ik zeg er het tijdstip weer bij, mijnheer. U merkt dadelijk zelf waarom. Elf-zeven-en-veertig zal het dus zijn geweest. De fiets lag duidelijk zichtbaar tegen de berm. Een dames-fiets was het. Ik ging het paadje op om bij die woningen te informeren, toen ik opeens iets hoorde. Ik keek rond, maar zag niets. Waaróm wéét ik niet, maar opeens wist ik dat die fiets niets te maken had met de mensen in die huizen. Ik dacht aan spoorweg-dieven of zoiets en ik ging eerst eens kijken in de richting waar ik dacht dat ik iets had gehoord. Er stond daar zo'n vierkante.... eheh ijzeren kist, zal ik het maar noemen, zo als er langs alle spoorbanen staan en waar de telegraaflijnen bij elkaar komen of zoiets. Waarachtig, ik zag dat er iemand achter zat, dicht ineen gehurkt. Tóch een dief? De spoorrails begonnen te trillen. In de verte hoorde ik dreunen. 11.48! De laatste trein uit het Zuiden kwam binnen. Om 11.49 moest die op het station zijn. Het gedreun werd sterker en sterker. Ik liep naar die ijzeren kist. Daar zat iemand. Waarachtig. Vóór ik er bij was, sprong die overeind. Het was een jonge vrouw. Zij rende de berm op. Het dreunen werd donderen. Ik zag de lich ten van de trein, zag de zwarte romp van de locomotief, de verlichte coupé-ramen. Hij kwam het viaduct opdonderen en klet teren. De jonge vrouw rende de berm op. Naar de trein toe. Ik was vlak achter haar. Er ging een ongeluk gebeuren, als ik haar niet vastgreep. Hóe ik het heb geleverd, ik wéét het niet, maar ik had haar beet bóven aan de berm en trok haar terug. Geen vier tellen later donder de de trein voorbij. Boven dat geraas uit riep die jonge vrouw: „Laat me! Laat me!" Ze trapte en wrong om los te komen. De wind dreigde me om te gooien. Mij en haar. Toén begreep ik pas goed wat er aan de hand was. Zij wou zich onder die trein gooien. Bij God! ja, mijnheer! Dat wou zij. Ineens begreep ik het. Toen werd ik woest. Een jonge vrouw, een meisje dat. Ik sleurde haar met geweld naar beneden. Het leek of ze sterk was als een kerel. Ik had er mijn handen vol aan. Maar ik was woest. De trein donderde steeds nog langs en dat razend lawaai maakte mij nog wilder. Maar haar ook. „Los! Los!" gilde ze maar. „Ik moet naar boven. Naar boven!" Toen was opeens de trein voorbij en op dat zelfde ogenblik zakte het meisje in-een. Haar spanning was gebroken. Ik zweette over mijn hele lichaam. Alles had misschien twintig tellen geduurd. Maar ik was zó moe of ik uren gewerkt had. En nu stond ik daar met die jonge bewus teloze vrouw, die tegen de grond zou vallen als ik haar losliet. Zelf stond ik te beven op mijn benen en het zweet liep me langs het gezicht. Ik moest haar in hemelsnaam maar eerst neerleggen en zelf tot bedaren komen. Mijn God, wat was het een mooi, tenger kind zoals zij daar neerlag met haar ogen dicht. En lijkbleek. Zo echt kalm lag ze, zo vredig. Zo had zij in haar bed kunnen liggen, stil, rustig, maar.... hoe zou zij hier dan wel gelegen hebben, als ik haar eens niet had ge grepen.... Ik moest gaan zitten. Zó moe was ik. En zó beefde ik. Even zat ik om te bekomen van, ja, van hoevéél niet. Geen mens kan zich voorstellen wat je in zo'n halve minuut doorstaat aan angst, aan woede, aan meelijden, en wat er allemaal door je hoofd speelt. Lang kan ik niet gezeten hebben. Dat zal dadelijk wel blijken. Ik was nu zó ver dat ik op kon staan. Dan zou ik haar op mijn armen nemen en.... ja, wat dan? Haar naar een van die spoorweg-huizen brengen? Dat zou het beste zijn. Ik stond dus op, stak mijn zakdoek weg, zette mijn képi op en wilde al bukken om haar op te tillen. Toen bewoog ze een hand, bracht die naar haar voorhoofd. Zij sloeg haar ogen even op. Zég me en schrok. Zij streek nóg eens over haar voorhoofd. Haar lippen bewogen en weer keek zij mij aan. Langzaam richtte zij zich op. „Wat is er?" vroeg ze zacht. De spoorrails begonnen weer te trillen. De telegraafdraden zongen. Uit de verte kwam gedreun. De laatste trein die om 11.52 van het station naar het Zuiden ging, zou aanstonds passeren. Zij en ik gegrepen tegelijk dat die trein In aantocht was. Opeens waren haar ogen wijd geopend. Zij keek mij ontzet aan, sloeg opeens een kruis en vloog overeind, en greep mij vast. Zij klemde haar armen om mij heen, drukte zich tegen mij aan en verborg haar hoofd tegen mijn schouders. De trein donderde voorbij op de andere spoorbaan f en daardoor was het geluid niet to onheilspellend als de eerste keer. Bovendien waren wij nu Jager op de berm. Het meisje schreide. Tja, als de machinist of stoker of een van de reizigers onze kant heeft uitgekeken, moet hij wel rare gedachten hebben gehad. Hoe gek dat ook klinken mag, zelf kreeg ik die ook en ik pro beerde dus los te komen uit haar omhelzing, maar het lukte niet. Zij bleef zich tegen mij aandruk ken en zich verbergen. En zacht schreien. Toen alles weer stil was, maak te zij zich los, keek de trein na, keek tóen naar mij met beschrei- de ogen. Bevend vroeg zij: „Hebt u er mij vanteruggehouden?" „Kom," zei ik. Wij gingen de berm af. Opeens stond zij stil. „Moet ik mee? Naar het bu reau?" En meteen begon zij te smeken, met honderd woorden voor één, of ik er toch geen werk van wilde maken. Zij was zo blij dat er niets gebeurd was. Gék, was zij geweest, wanhopig. Nooit meer zou zij zo iets doen. De schande! „En- als-ik-nü-voor-Onze-Lieve-Heer zou staan!" Zij rilde toen zij dit zei, verborg zich in schaamte tegen mijn schouder, en wéér begon zij harts tochtelijk te smeken of zij naar huis mocht gaan. Wij stonden bij haar fiets. Wij samen: een jong meisje dat in de ogen van de ergste dood had gekeken en in die van een recht vaardig, gestrenge God. Dat was wel heel duidelijk te merken, want zij werd van berouw en schaamte vermorzeld en smeekte mij alsof van mij nu voortaan alle heil te verwachten was. Toen opeens begonnen de locomotieven op het emplacement te fluiten, fabrieks-sirene's begonnen te loeien, kloklken gingen luiden en verweg, in de binnenstad, schoot een vuurpijl omhoog, ontplofte zacht-zingend in tientallen inktvis-armen die heel de stad vingen in een rossig licht. Op Nieuw-Bremsen kwamen men sen buiten de huizen. Hun stemmen schalden en juichten. „Nieuwjaar!", zei het meisje. „Nieuwjaar!", zei ik ook, en opeens pakte zij mijn hand. „Zalig Nieuwjaar", zei zij, „en.... danik u. Dank u". Zij sloeg de handen voor de ogen. „Zalig Nieuwjaar, juffrouw", zei ik terug. Maar mijn dienst moest gedaan worden. Ik zette haar fiets overeind. „Mag ik naar huis?", vroeg zij lief. „Nó wil je naar huis, en daarstraks, tien minuten geleden „Ik zal het nu dragen", zei zij. „Ik dacht dat het leven waardeloos was geworden. Nu weet ik dat ik het moet blijven doorzetten. Dat ik niet doen mag, wat ik wilde. Toe, laat u mij gaan, u kunt mij gerust alleen laten gaan. Toe! Dat zij thuis niets merken". Het was aan alles te zien en te horen, aan haar kleding, aan haar uitspraak, haar woor den, dat zij een beschaafd meisje was. God weet wat voor drama er achter school. „Luister eens juffrouw', zei ik. „Ik moet dit rapporteren. Ik moet u terugbrengen naar uw ouders óók". „Neen, neen", begon zij weer te smeken. „Laat het niet ruchtbaar worden. I'k ben al zo blij, dat ik weer leef' wéér leef, zei zij' dat heb ik goed onthouden, omdat het mij toen al zo opviel „en dat er niemand dan u iets van weet. En Onize Lieve Heer. Laat u mij gaan. U behoeft niet meer bang te zijn, dat ik.oh nee". Zij nam de fiets zelf al bij het stuur om het hekje door tegaan. Het was werkelijk vreemd, dat niemand van al het gebeuren iets had gemerkt. De eerste treinmachinist zelfs, scheen niets te hebben ge merkt, anders had hij dit zeker gerapporteerd en was er stationspersóneel gekomen. Maar u weet, dat de rand van het viaduct met een betonnen borstwering is afgezet, die het talud van de dijk afsöhermt. En daar, in de schaduw van die muur, had ik met het kind geworsteld. En dat haar roepen en gillen niet was gehoord in de epoorbaanlhuizen was ook onbegrijpelijk. Getuigen waren er dus niet. Ik kón haar laten gaan. Maar dit mocht niet. Toch ben je méns, mijnheer, al draag je dan een uniform. Weet u wat ik gedaan heb? Ik heb haar naam en adres opgeschreven. Het bleek een meisje van heel goede stand. Maar.... ik kende de toestand daar thuis. Heel onze stad kende die, want het was een pulbliek schandaalMéér zeg ik u niet, an ders zoudt u nog te weten komen, wie zij was, en dat is niet nodig. Laat ik alleen zeggen, dat het kind zich van het leven wilde ontdoen uit schaamte over haar thuis en uit verdriet omdat haar vader en moeder leefden zoals zij deden en omdat zij anders wilde, maar zich steeds te pletter liep op de onwil, de onverschilligheid, laten wij gerust zeggen, de losbandigheid van haar ouders. Ouders kunnen kinderen soms méér aandoen dan zij beseffen. Die Oudejaarsavond wilde zij de rekening afsluiten, zei zij nog. Zij was alleen thuis geweest. Alwéér alleen. En toen Enfin, genoeg mijnheer. Ik zou nóg verraden wie zij is. Ik heb goedgevonden dat zij naar huis ging, maar haar eerst laten beloven, dat ik haar werkelijk vertrouwen kon. Zij bezwoer mij dat zij blij was en dankbaar. Zo hard zij kon, fietste zij weg, nadat ze mij eerst nog een hand had gegeven en gezegd had: „Nu is het echt nieuwjaar". Op het bureau heb ik de dienstdoende com missaris rapport uitgebracht. Die foeterde me utt, waar hij eigenlijk gelijk in had. Maar sta maar eens voor zo'n kind dat beeft van angst en van dankbaarheid tegelijk. Hij belde onmiddellijk haar huis op. Zij kwam zélf aan de telefoon, en mijn chef was daar heel opgelucht door. Hij sprak ernstig met haar en zei, dat zij er nog van horen zou. Maar zij heeft daar nooit meer van gehoord. Tenminste niet van ons. Want weet u, wat de hoofd-commissaris deed? 's Anderendaags, of beter, diezelfde eerste Januari nog, heeft hij haar ouders laten komen en hun verteld wat er was voorgevallen. En dat zij de schuld waren van dat alles. Nou, mijnheer, ik weet niet of u hem gekend helbt, maar het was een kerel die iemand zó ongezouten de waarheid kon vertellen, dat de zwaarste missie-preek er een zoet vertelseltje bij was. Dat zal hij toen óók wel gedaan heb ben, en al zijn leven heeft hij gedreigd met maatregelen. Het meisje was negentien, dus nog minderjarig. Afijn, dat is allemaal afgespeeld buiten mij om. Maar daar thuis i s iets veranderd. Ja, mijnheer. En een hele boel, dat garan deer ik u. Tegenwoordig horen zij weer tot.nu ja, laat ik er méér niet over zeggen, dam dat er niks meer op aan te merken valt. Nou, dat was het dan wat ik heb meege maakt. Vic was er stil van geworden. „Ja, ik kan mij voorstellen, dat het u aan heeft gegrepen," zei hij zacht. „Dat deed het. Maar, nou zou u denken, dat het verhaal daarmee uit was, nietwaar?" „Ja." „Dacht ik óók, mijnheer. Maar nou moet u luisteren. En nou kunt u me geloven of niet, maar wat ik vertel is de zuivere waarheid. Het is jammer dat mijn collega Bertus van der Zanden niet meer leeft, anders gingen we subiet naar hém. Maar nu moet i k het ver tellen zoals hij het mij heeft gedaan." Vic Heijnen haalde de schouders op. Hij kon geen draad in het verhaal terugvinden. „Bertus van der Zanden?" zegt u. „Ja, mijnheer. Een collega van me. „Hij zou nou zo oud zijn als ik. Ook gepensionneerd, enkele jaren terug is hij gestorven. Maar laat ik twee jaar na dat feit, op Nieuwjaarsmorgen, op het bureau komen om zoals dat gewoonte was, te gaan nieuwjaar-wensen. Ik kom de poort in, en daar staat Bertus. „Ha," zegt ie. „Eindelijk. Kom eens gauw mee". „Laat ik nou eerst gaan nieuwjaarwensen," zeg ik, maar daar wou Bertus niets van weten. „Nee", zei ie, „je zult eerst horen wat ik heb meegemaakt vannacht." Nou, mijnheer, ik schrok. Waarachtig. Ik schrok of ik wéér op die spoordijk stond. „Wat is er, Bertus?" zeg ik. „Kom mee en ik zal het je vertellen." In een apart kamertje heeft hij me toen ver teld, wat hij had meegemaakt, en nou, mijn heer, mag u denken wat u wil, maar het is waór, zo waar als ik hier vóór u zit." „Wat dan wel?" „Laat nou Bertus op die Oujaarsavond langs die brug komen tussen Oud- en Nieuw-Brem sen en daar een auto zien staan. Een auto, mijnheer. Natuurlijk wist hij wat daar mij was over komen. Als collega's praat je licht eens over die dingen, en ik met Bertus zeker. We waren dikke vrienden, moet u weten. Nou, Bertus zag die auto en zijn hart stond stil. Subiet ging hij op het poortje toe. Het was open. En wat ziet hij? Daar, ongeveer op het plekje, waar ik dat kind gered heb, stond ze wéér! Maar nou met een jonge man bij zich. Zij stonden arm In arm en keken bang naar Bertus. Het poortje had natuurlijk gekraakt en hen doen schrikken. Nou, Bertus wist niet wat hij moest denken Hij kende haar subiet. „Wat moet dat hier?" zei hij nors. ,,'t Is hier verboden toegang." De twee jongemensen wisten met hun fi guur geen raad, tot de jongen zei: „Och, agent 't is zo twaalf uur. Daar wachten wij op, snapt u." Bertus heeft toen wat staan stotteren, dat het toch maar een raar plekje was om nieuw jaar te wensen, maar inwendig was hij zo blij als een kind. „Laten we het dan maar met z'n drieën doen", had hij toen gezegd, en geen minuut later had het twaalf uur geslagen, en waren de locomotieven en sirene's en boten weer gaan fluiten, en was de lucht vol van vuurpijlen en lichtbollen. Maar of die twee jonge mensen er iets van hebben gehoord of gezien, betwijfelde Bertus, want zij omhelsden mekaar, zoals jonge geluk kige mensen dat alléén maar kunnen! Kijk, dat vertelde Bertus. En dat is dan mijn verhaal over de brug tussen Oud- en Nieuw Bremsen. Ge zoudt óók kunnen zeggen: mijn verhaal van oud op nieuw. Volgens de kalender en. volgensdat jonge meisje. KEES SPIERINGS.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Noordhollands Dagblad : dagblad voor Alkmaar en omgeving | 1953 | | pagina 25