mm KERSTMIS GlÖfilA1 IH50 DE WONDERE KERSTMIS VAN DEN ESSCHEN MIEN dP\& die zoude naar Bethlehem gaan, Versavond voor den noenet Sint Joseph zoud' al met haar gaan Om haar gezelschap te hoeden, et hagel d'en't sneeuwde eo9t was er zoo De rijm lag op de daken? koud,^ Sint Joseph tot Maria sprak "Maria, waf zullen wij maken aria die zeis "Ik I?en-den zoo moe, Laat ons een weinïö ruster),9* "Laat ons een weinig verder gaans Aan een huizeken zullen wij rusten!" Ij kwamen een weinig verder gegaan Tot aan een boerescnure, 't Ts daar,waar Meer Jesus geboren wass Daar sloten vensters noch deuren' leene kind weendeMaria zong Gods engels uit de tronen, Zjï kwamen tesamen nedergedaald. Zij kwamen Maria kronen. BETHLEHEM VAN JUDA NIEUW NOORDHOLLANDS DAGBLAD Victor de Jonge: TOEN PETRUS KERSTMAN WAS De geschiedenis van een heilige plaats KERSTMIS HET FEEST YAH DE VRED! STERREN LICHTTEN bevroren aan de nachtelijke vrieshemel. Droevig schoon en mee 'n eindeloos erbarmen dekte de sneeuw de aarde toe. De wind hield zijn adem in, en het zilveren ijskristal lag vast en betoverend op de naakte takken der bomen. De nacht fluisterde langs alle wegen een ontroerend woord, fijn als belgeklingel en het verre geluid van vallend kristal. Het land van Brabant sliep in witte sluimer. De Kerstnacht stond boven het Brabantse land. Zwaar drukte het dikke ijs naar de Dommel- oevers op. Het water gleed diep en donker door de bedding als door een tunnel, waarin nimmer het daglicht valt. De watermolen bij de sluis troonde paradijselijk van oever tot oever. Dromend sliep het Essche Heike onder een vacht van sneeuw. Een enkele al te verre ster deed heur oog wat wijder open, om naar dat witter dan wit van de aarde te zien. Het huis van den Esschen Mien met zijn breed afgezakte dak lag ver en diep in de Kerstnacht. Dit huis had zijn geschiedenis zoals de Essche Mien zijn geschiedenis had. De mensen zeiden van het huis: Ge kunt bekant nie geleuven hoe dieje mens er in rond kan komen! En van den Esschen Mien eiges zeiden ze: 't Is me ene aorige, den dieje! Het aorigste aan den Esschen Mien was zijn naam. Want al heet te hij ook volgens de boeken op het gemeentehuis Jannes van den Bragt, zijn naam was toch: Essche Mien. Eigenlijk was dit niet zijn naam, maar die van zijn moeder, die hij, nu lang geleden, op een dag van storm en regen had uit gedragen naar het kerkhof van Esch. Veertig jaar lang had deze vrouw de keinder van Esch en wij de omtrek tot in Gemonde en Liempt toe, door de eerste levens dagen heengebakerd. Veertig jaar lang was het Mina uit Esch, die het eerste zegelied zong bij de komst van een nieuwe wereldburger, net eender of die kwam op een hoef achter Jachtrust, de Selisse Wallen of God weet waar ergens aan de zelfkant van Liempt. De klein jong die de Essche Mina bij hun wieg hadden gehad, waren van een goed en sterk slag. Die hadden iets vin nigs over hun. Iets eigengereids in de goede zin. Zodat de mensen soms zeiden: „Ha, gij zijt er zeker ene Van den Esschen Mien!" Maar allez, toen die Mina stierf, bleef allenig haar zoon Jannes achter en aan hem verpandde ze behalve het huis aan het Heike, ook heur naam. Het was voortaan: den Mien, of den Esschen Mien. In dees Kerstnacht werd de Mien vijf en zestig jaar. Dat was het tweede aorige aan hum, dat hij mee Kerstmis geboren wier. En ieder jaar sjokte hij door de win ternacht van de 25ste December naar de kerk van Esch, om er zijn verjaardag te vieren en die van het Kerstkind. Nu had de Es sche Mien bekant nie geslapen dees veurnacht, omdat de koe hoestte en snotterde en mee de ketting lawei- de. Hij was toen gaan liggen den ken, dat dit zijn vijf en zestigste Kerstnacht wier, en dat ie misschien nooit meer door de nacht naar de kerk kon gaan omdat het te ver was en te moeilijk veur zo' ne mins van zijn leeftijd. Hij had mee zijn tranen gevochten en in zijn eigen gezegd: Oejoej, Mien, ge begint al te sukkelen! Daar bulkte de koe. En het raampke aan de veurkant dat los zat, trilde efkes heen en weer door de wind. De Mien had niet gezien hoe schoon de nacht buiten was en hoe iedere ster star-oogde naar dat bre- je lage dak langs het toegesneeuw- de Heike. De Mien sukkelde mee z'ne ouwerdom. Hij strompelde met een rilling over zijn stijve bot ten uit de bedstee en krabde het ijs van het raampke. „Sneuw, sneuw!" zeed ie. De pracht van 'ne Kerstnacht mee sneuw ging aan den Mien voorbij. Hij had het land aan dat te schone wit, zo koud zo slecht veur 'nen ouwen man. Hij stond efkes grimmig en als een gebogen statue veur zijn bed en hij vluuk- te, de Mien, mee 'ne kwaje kop. „Dedju!" gromde hij, „het is mijn 65ste verjaring. En mot ik nou thuisblijven?" En dan gong hij weer bij het raampke staan en zocht mee zijn moeje ogen het witte land onder de lichte hemel. De Mien staarde maar deur het glas, dat dik in de bloemen stond. Zijn vingers krab de al die blommen kapot. Het ijs ruiselde op het smalle venster- bankske. Zijn ogen speelden met de donkere leegte, die hing naar de kant van Esch, en toen zag hij be weging van duisternis in duister nis. Schaduwen of geen schadu wen, een zwarte deining, het weg vallen van een deel van de hemel. En hij hoorde ook, dat er op de deur wierd geklopt. Hij schrok helemaal wakker. „Verdorie!" zeet ie. Maar het kloppen gong wijjer. De Mien dee zijn bovendingen aan en ie riep achter de deur: „Is ter iemes?" „Jao!" kwam een zachte stem. „Wil de nie efkes openmaoken!" De Mien schudde zijnen kop en trok de deur open. Er kwamen twee mensen naar binnen mee 'ne vrien delijke: „Goeije nacht". Een man en een vrouw, die een kiendje droeg. „En wa wil de?" begon de Es sche Mien meteen. „Efkes uitrusten," zee de man, de hand aan zijn baard. „En misschien hedde ook wat veur ons te eten." De Mien draaide ne keer om zijn eigen heen als een hundje, da zij nen staart achterna loopt. Een keel- gerasp was alles, wat ie antwoord de. Toen zag ie de vrouw, die heur hoofddoek had losgemaakt. Ze keek om zich heen en zee tegen hem: „Zal ik de kachel veur oe aan- maoken, Jannes. Want ge zult het jvel even koud hebben als wij!" De Mien knikte. Het waren goeje mensen, dat zag hij wel. En zij wa ren tenslotte toch deur de kouwe vriesnacht gekomen. Maar toen dacht hij er aan, dat hij naar de nachtmis moest. En wat deden die vreemden dan hier in huis? Hij stond ineens midden tussen hen in en zei: „Maakt mar wat vort, want ik mot naar de kerk!" De vrouw lachte een beetje ge heimzinnig en fluisterde: „Ge kost beter thuis blijven, Jannes, en ons verzurgen. Erme mensen meug de nie wegsturen!" Daar was de Mien subiet mee bekeerd. „Allez!" stotterde hij, „ge kunt zo lank blijven als ge wilt." Nu wier het kamerke warm dopr de dansende vlam onder de schouw. De man prutselde wat aan een pakske, dat hij had meegebracht, en het kiend speulde mee het witte zand, dat op de vloer lag. De Mien zat daar naar te kijken als naar een klein toneelspelleke. Het kiend begost druk mee zijn vingertjes in het zand te graaien en het lachte tegen de Mien alsof het zeggen wou: gij zijt wel 'ne aorige, maar ook 'ne goeie! De Mien hield nie van kiender. Da kwam zeker we gens zijn moeder, die heel d'r le ven bij de skruwende wurmen van anderen had doorgebracht. Maar dit kiend was een bijzonder lief een. Daar kon 'ne man naar kijken zonder moei te worren en zich te ergeren. Het vrouwke wier hoe langer hoe bedrijviger. Ze had het brood gevat en een zware kan koffie gezet. En dan gongen ze eten. De moeder viet het kiend op d'r schoot en hield zijn handjes zegenend over het brood. De Mien maakte een slordig kruis en zee: „Eet maar goed, wor! D'r is ge- nogt." Ze aten mee veul zin. En het kiend greep den Mien bij zijn mouw vast en riep: „Goei brood, lekker!" „Het is een lief kiendje," zei de Mien ontroerd. „Waar kom de gullie toch vandaon?" „Wij zijn in dees tijd altijd op reis door Brabant," antwoordde de man met zijn mond vol eten. „Zo," zei de Mien in gedachten. „En waor gade nou naar toe?" „Naar Esch, en dan wijer op," dee de man verlegen. „Och toch," lijsde de Mien vol medelijden. „En mee da kleine kiend deur de kou. Waarum laat te da nie thuis?" „Nee," lachte de vrouw. „Dieje kleine, da is 't hem sjuust. Die moet mee, anders konden we net zo goed thuis blijven." Het scheen, dat de Essche Mien mee dit antwoord tevreden was. Maar toch schudde hij het hoofd. D'r was een uur voorbij gegaan mee eten en praten. Deur 't raamp ke kond ge heel ver in de nacht een verlicht boograam zien van de Essche kerk. De Kerstnacht was ingeluid. De Mien ging voor het eerst niet naar de kerk en hield zijn Kerstmis thuis mee 'ne man, 'ne vrouw en een kiend. „Heur de klokken," zei de man. „Jao, het is Kerstmis," ant woordde de Mien vol zelfverwijt. Die morgen staarde de Mien over het sneeuwdek van het Essche Hei ke mee een wonderlijk scherpe blik. Er was die nacht iets met hem gebeurd. Kerstnacht was voorbij. Er was een kindje gebo ren in het hart van iedere mens. Maar het herdergezang had hij niet gehoord, de Essche Mien, om dat hij was thuisgebleven, alleen met die vrouw en die man en het kind. Toen groeide in hem onbe wust de verbazing op over het feit, dat hij geen voetafdrukken zag in de sneeuw voor het huis. Hij knip perde met de ogen en draaide zijn eigen weer de kamer in. Hij voel de, dat hij op iets teers en schoons trapte. Op de grond lag een prach tig schilderij in het zand getekend. De stal van Bethlehem met de herders en de schaapkes. De Mien reikte zijn hoofd naar voren en zag de lijnen in het zand. Dan stond hij weer recht. Hij wilde dit ongewone van zich afschudden en weer eenvoudig zijn leven begin nen na deze wonderlijke nacht. Maar die rust kwam niet, toen hij het brood heel en onaange roerd in de kast vond. Het brood waarvan vier menschen hadden gegeten in de Kerstnacht. De Mien bleef denken aan een schone droom twee dagen lang. Tot De Kop bij hem aan de deur kwam, zijn eerste buurman aan de andere kant van het Heike. „Witte wa ze in Esch zeggen, jong? Daor hebben ze het Karskiendje gezien mee Maria en Joseph!" „Zo!", zei de Mien en hij dacht: ge kunt me nog meer vertellen. Maar in Esch hadden sommigen het Kerstkind gezien, en anderen alleen maar Zijn Moeder of Zijn Voedsterva der. Er gingen wonderlijke verha len over het kiend, dat op zijn blo te vuutjes deur de sneeuw liep, of schone klokken liet luiden (heel wa mooier dan de ouwe brommer in de kerktoren!). De pastoor had er zich mee bemoeid en was rood van kwaadheid geworren. „Gullie doet groot kwaad mee oew leu gens", had ie gesakkerd, ,,'t Is een schand veur Esch!" De Essche Mien was dieje middag naar het durp gegaan, plompend en tjiepend deur de brossige sneeuw. Hij had nog eens nagedacht over alles, wat dieje nacht mee hum was gebeurd, en ook over de leugens van Den Kop. „Dedju, 't is nie meugelijk!" zeet ie telkens in zijn eigen. „Maar ik heb nie gedroomd. Laat alleman uit Esch maar kommen kijken naar mijn vloer mee da schoon schilderij." Hoe dichter de Mien de eerste huiskes van Esch nader de, hoe krachtiger in hem de ze kerheid groeide van het wonder in de Kerstnacht. „Dees was de schoonste Karstmis van heel mijn leven", zeet ie mee glinsterende ogen. Toen zag ie Rika van Piete den kweker, die uit de verte riep: „Ah, daor hedde de Mien! Kom de ook ens heuren, jong. Wij hebben hier het Kerstkiendje eiges gezien!" „Ik ook!", riep de Mien brutaal te rug. „Ze zijn mee z'n drieën bij mij op het Heike geweest!" „Da lieg de!", schreeuwde Rika. „Bij zo 'nen vent als gij gebeuren geen wonde ren!" Maar in het durp wier bin nen een half uur rondverteld, dat het Kerstkiend in de nacht bij de Esschen Mien was geweest. Rika nam hem mee naar De Gouden Engel, en daar was het al gauw een drukte als mee een najaors- karmis. „Vertel, Mien!", riepen ze alle maal. Want daar was er geen een bij, die iets had gezien, (en nog minder: geleufd) En de Mien begos te vertellen. Zijn woorden wierden duidelijk en van een bijzondere kracht. De mannen keken elkander aan en zeiden: „Verduld, wat mankeert die vent?" Maar toen de Essche Mien een kwartiertje had verteld, staarde hij ineens mee schitterogen naar buiten en riep opgewonden: „Daor! Daor hedde ze!" En hij stak bei zijn handen bevend vooruit, alsof hij een goede zegen verwacht te. Zo bleef hij staan, roerloos, en niks bemerkend van alles, wat om hem heen gebeurde. Het Jezuskind stond op de vensterbank van een der ramen in de gelagkamer. En dan hoorde hij uit de mond Zijner Moeder: „Jannes, gij moet Mijn Kind prediken bij de mensen van Esch. De tijd is daar, dat Het wil weten, wie Zijner waardig is. Ga uit Zijn Naam van huis tot huis en vraag een aalmoes om Christus' eer, zoals Wij u in de nacht om een aalmoes vroegen. Eens zullen grote plagen dit land teisteren. Die u zal ontvangen hebben, die zal Mijn zoon ontvangen hebben, en hij zal zijn heil niet behoeven te nemen in de vlucht. Bewaar dit geheim voor u zelf. Nu weet ge, dat Wij het waren, die u om onder dak vroegen". En weg waren ze, het Kiend mee Zijn Vader en Moe der. De vrouwen stonden dicht om den Mien heen gedrongen. Ze wil den hem vasthouden, omdat ze dachten dat hij een beroerte ge kregen had. Maar de Mien duwde ze van hum af en begon weer te spreken. De mannen werden echter roerig. Een begon luidkeels en hees te lachen, anderen vielen hem bij. Er werd geroepen en gelaweid. Nie mand kon iets meer verstaan van wat de Mien zei. En het duurde niet lang, of ze hadden hem buiten de gelagkamer met de groet: „Dag Mien! Ge mot naor de be- gientjes gaon, jong!" Zo bleef de Essche Mien allenig mee zijn geheim. Maar vanaf dieje Kerstmis ging Jannes van den Bragt bedelen in de streek van de Dommel. „Nou gaaj ik veur Karstkiendje speulen," zeet ie in zijn eigen. En hij maakte grote dagreizen langs vennen en deur bossen, om alle ge huchten en vlekken van het Es sche land te bezoeken en er het Kind te prediken. „Een aalmoes veur 't Karstkiend um van alle rampspoed bevrijd te blijven," zeet ie steeds maar. En de mensen ga ven. Hier was het een boterham of een stuk koek, daar een paar centen of een ouwe jas en een paar klompen. De Mien bedelde weken lang zonder te rusten. Nie veur zijn eigen, maar allenig veur het Kerstkiend, dat hum in de kouwe nacht van zijn 65ste verjaardag verschenen was. Dit is gebeurd in het land van de Dommel. Tot in Liempt en Ge monde toe is de Essche Mien ge weest. En allen, die goed veur hum waren mee een goed woord, een lach, een cent, een boterham, een borrel of een paar schoenen, die allen wachten nou op de beloning, die het Kerstkiend den Mien be loofde in de gelagkamer van De Gouden Engel. Na 't eindloos gemartel, haar adem versmoord, ligt de wereld in kluisters geslagen, vergeten het ene verlossende woord, waar leed door kan worden gedragen. In de maanklare avond strompelen voort twee, die om onderdak vragen, doch ook nu wordt hun stem door geen mensen gehoord; geen vuur, dat hen warmt in deez' dagen. O, wereld, begrijpt toch het licht, dat hier gloort als antwoord op voortdurend klagen. Doe open voor hen Uwe wrakke poort en het zwaard van Herodes, dat velen doorboort, zal ook nu het kind niet belagen en Vree zal in 't Oosten gaan dagen. 0GOD, die deze hoogheilige nacht door de glans van het ware licht hebt doen schitteren, geef, bidden wij U, dat ditzelfde licht, waarvan we de geheimenissen hier op aarde gekend hebben, ons in de hemel ook eens verheugen moge. (Uit het gebed der Kerk :n de Nachtmis) Sterren lichtten be vroren aan de nach telijke vrieshemel. Droevig schoon en met een eindeloos erbarmen dekte de sneeuw de aarde toe. De Kerstnacht stond boven het Brabantse land. VOOR DE KINDEREN Wat keek die Petrus toch be drukt, toen hij de hemelpost zat open te maken. Gewoonlijk moest hij hartelijk lachen, als die brieven van de mensen en van de kinden tjes op de aarde binnen kwamen. De kleine dikke Engeltjes, die nog lang niet knap genoeg waren om op de Gouden treden van de troon stil te zitten, of met de Wierook vaten te zwaaien, mochten de brie ven gaan halen op de aarde. Als fladderende vogeltjes zweefden ze naar omlaag, om dartel en lachend met de briefjes bij de grijze Petrus terug te komen. Die nam dan alle verzoeken van de mensen uit die briefjes goed op, prentte ze in zijn geheugen en ging ze opdreunen aan O.L. Heer, Die er geduldig naar luisterde. Maar dit keer zat Petrus zo be dremmeld voor zich uit te staren. Hij sjokte zelf de trappen van de gouden troon op en O.L. Heer vroeg hem: „Petrus, ben je verward ove'r iets wat je niet kunt oplossen?" „O.L. Heer", bromde Petrus. „Dat is het nou juist. U raadt het weer! U weet dat het over een paar da gen Kerstmis is. Nu is er een brief je binnen gekomen van Martje, U weet wel dat meisje, dat zo keurig kan breien en altijd 's ochtends in de pap roert, hoewel ze pas vijf jaar is. Martje vraagt: O.L. Heer, mijn popje is gebroken. Wilt u het Kerstmannetje uit de hemel een nieuw popje bij mij laten bren gen? Hoe moet dat nou, O.L. Heer. Wij hebben geen Kerstmannetjes hier in de hemel, alleen maar de Kerstengeltjes. Maar Martje vraagt of het Kerstmannetje komt. Zal ik haar dat nou maar uit haar domme hoofdje praten?". O.L. Heer dacht lang na maar zei QUO-HOLLANPSPt KERSTLIED Wanneer men vanuit de Jaffa- poort in Jerusalem naar het Zuiden gaat komt men aan een put, waar, volgens de legende, de H. Maagd heeft gerust op haar reis naar Beth lehem; weer een half uur verder staat een vervallen koepeltje dat Rachel's graf heet en dan ziet men de eerste huizen van Bait-Lahim, zoals de Arabieren het stadje ge noemd hebben. Tegenwoordig telt het ruim 10.000 inwoners, waarvan er ruim 5200 tot de Katholieke en ongeveer 4000 tot de Schismatieke Kerk behoren, het getal Arabieren en Kopten is minimaal klein in Bethlehem. Geen andere stad in Palestina heeft zulk een getalver houding ten gunste der Katholieken. toen: „Petrus, dat meisje is zo lief en nog zo klein dat ze nog wel even mag geloven, dat er ook een Kerst mannetje in de hemel woont. Dat we hier het Kerstkindje hebben weet zij heel goed. Ze zingt aller liefst over het Kind in de kribbe. Ga jij maar naar de aarde. Jij hebt een lange witte baard. Ga eerst maar naar de H. Maria en vraag; haar maar om raad over de kleren. Ik geloof dat je iets roods moet dragen! Neem een mooie pop mee voor Martje. Een hele mooie!" Petrus vond dat maar zo, zo! Maar, pruttelend in zijn baard, ging hij naar moeder Maria en na een tijdje kwam hij prachtig uitge dost bij de Engeltjes die hem beet pakten en met hem naar de aarde vlogen. Het sneeuwde op de aarde. Petrus huurde dan ook maar een slede. Hij was niet gewend om in van die rare leren laarsjes te lopen. En het bont op zijn jas kietelde hem verschrikkelijk in zijn hals. Maar hij ging toch maar met zijn zak in de slee en stoof naar het huis van Martje. Het was al laat toen hij dat bereikt had. De maan scheen op het huis en Petrus tuur de eerst eens door het venster naar binnen. De kamer was helder en zilverachtig verlicht door de mane stralen. Maar wat zag Petrus? Martje lag te slapen in haar bed je. Ze lag daar zo lief en vredig, de blonde krullen over het kussen. Maar naast haar bed op een tafeltje stonden twee grote prenten: één van het Kerstkindje in de kribbe, omwolkt door de Kerstengeltjes en één van, één van de Kerstman! Ben ik zó lelijk, dacht Petrus zeer ver ontwaardigd. Heb ik zo'n riare rode neus, en zo'n raar vuurrood pakje aan? Het is een schandaal! Van boosheid keerde Petrus zich om, en maakte rechtsomkeer naar de slee. Een pop viel door die plot selinge beweging uit de zak, vlak voor de deur van Martje's huis. Petrus kwam weer bij zijn Enge len, die van de koude in de slede pels gedoken waren. Hij stoof weg en wat later bonsde hij zijn zak voor de troon. O.L. Heer zei tevre den: „Ik zie dat de mooiste pop op aarde is gebleven, dat verheugt mij zeer om Martje. Toen pas merkte Petrus dat hij zijn zending toch goed volbracht had. En Martje, die was blij met de vondst. Bethlehem ligt in een vruchtbare streek, die vroeger veelvuldig met watergebrek had te kampen; tegen woordig voorziet een waterleiding in die nood. Die vruchtbaarheid gaf ook de naam aan de plaats Beth lehem betekent broodhuis. Bethle hem van Juda bestond reeds in de tijd der Rechters en verkreeg enige bekendheid door Ruth, wier naam bewaard bleef in het Evangelie, als stammoeder van David. In het Oude Testament werd het plaatsje ver maard als „de stad van David" de grootste koning van Israël. Maar verder is er van Bethlehem's lotge vallen zo goed als niets bekend, even wordt het nog genoemd in de lijsten der ballingen die onder Zorobabel uit Bablon terugkeerden,, Mannen v. Bethlehem 123". Dan komt het grote moment in de grot der Ge boorte staat het opgetekend: „Hic de virgine Maria Jezus Christus na- tus est". Hier is Jezus Christus uit de Maagd Maria geboren. Voor de eerste Christenen was de Ge boortegrot een geliefd en druk be zocht heiligdom. Een bewijs daar voor 'vinden we in het edict van Keizer Hadrianus, die na de grote Jodenoorlog van pl.m. 125 Golgotha, het H. Graf en de Grot van Bethle hem in gebruik gaf aan de afgo dendienst. Over en rond de grot werd een z.g. heilig bos aangelegd en aan Thammuz, de Babylonische Adonis, gewijd. Na het edict van Milaan (313) kwam de grot weer aan de Christenen en keizer Con- stantijn samen met zijn moeder St. Helena, bouwde er een prachtige kerk. Die bestaat nog en is wellicht de oudste Christenkerk ter wereld. De „basiliek van Constantijn" is in de loop der eeuwen dikwijls hersteld en verbouwd, maar het grondplan is nog aanwezig. Bethlehem werd de woonplaats van St. Hieronymus en zijn leerling St. Eusebius van Crem- ma, en van de beroemde Romeinse matrones St. Paula en St. Eusto- chium, die allen dicht bij de grot hun graf kregen. De rustperiode der Christenheid in Bethlehem duurde tot 614 toen de Perzen Jerusalem veroverden. Ook de basiliek der Ge boorte wilden ze verwoesten, maar een van hun sheiks zag daar een afbeelding der drie Wijzen, waarin hij landgenoten meende te herken nen. In de mening dat dit heilig dom hun ter ere was gebouwd, liet hij de reeds begonnen plundering en verwoesting stop zetten en deed het vuur doven. Kort daarna begon in de zandwoestijnen van Arable de storm op te steken die het Christen dom zwaar zou schaden. Vier jaren na Mohammed's dood, in 636 ver schenen de Arabische ruiters aan de grenzen van Palestina en twee jaren later viel Jerusalem in hun handen. Ze bouwden er de Omar moskee ter ere van hun grote kalief en van Mo hammed hun profeet om te getuigen dat Allah groot was. De kerk van Bethlehem bleef aan de Christenen, door persoonlijke tussenkomst van Omar op verzoek van een monnik uit Bethlehem, zeggen Arabische schrijvers. Het grootste gevaar voor Bethlehem kwam in de eerste kruis tocht toen Godfried van Bouillon Je rusalem naderde. Muzelmannen uit die stad trokken uit om de gehele omgeving, volgens de taktiek der verschroeide aarde, plat te branden. Enkele mensen uit het bedreigde Bethlehem slaagden er in het Kruis leger te bereiken. Tancred met honderd van zijn mannen trok aan stonds op naar Bethlehem, na een nachtelijke rit bereikte hij de Ge boortekerk en plantte zijn standaard op dit heiligdom. „Redder van Beth lehem" werd zijn eretitel. Het stadje beleefde zijn grootste bloei onder de Christenkoningen van Jerusalem In de Kerstnacht van 1100 werd in de Constantijnbasiliek de broeder van Godfried van Bouillon, Boude- wijn I tot koning gekroond. De stad werd de zetel van een bisschop en de Geboortekerk deed dienst als kathedraal. De glorietijd was kort van duur want in 1187 veroverde Saladijn Jerusalem en daarmede kwam een einde aan het Christelijk Rijk in Palestina. Al werden toen ongeveer alle kerken ontheiligd of verwoest, de kerk van Bethlehem bleef ge spaard; alleen moest iedere pel grim die haar bezoeken wilde, tol betalen. Kort daarna in 1244 ver brandden de Koswarenische Tur ken de stad van David, maar op nieuw bleef de basiliek ongemoeid. In de loop der eeuwen was ze bouwvallig geworden en waren restauraties nodig zo werd het dak in 1482 vernieuwd: Maximili- aan van Oostenrijk, Heer der Ne derlanden, leverde het houtwerk, de koning van Engeland zorgde voor het lood. Een ander gevaar dreigde: De Griekse orthodoxen eisten het al- leenbezit op en ze slaagden er in de Turkse sultan om te kopen, de ze kende hun in 1672 de gehele kerk toe. Toen kwam Lodewijk XIV tussenbeide, door zijn invloed kregen de Katholieken weer de helft van de basiliek toegewezen. Maar in 1758 behaalden de schis- matieken de zege: ze kregen op nieuw het alleenbezit en nu voor goed. De grot der Geboorte bleef voor de Katholieken op bepaalde uren van de dag geopend deze hadden vlak bij de Noordzijde der basiliek een eigen kerk, de Sint Catharina, gebouwd, en vandaar uit maakten ze nu een toegang naar de Grot. Dat het Katholicisme toch de mentaliteit in Bethlehem behield is te danken aan de Fran ciscanen, die sinds de 13e eeuw daar gevestigd zijn. Door hun moed en volharding, die vaak marte- iaarsbloed eisten, konden ze blij ven en ze zijn de werkelijke „Be schermers der H. Plaatsen", al pronkten Eurpese vorsten met die eretitel, terwijl ze er soms geen vinger voor uitstaken.. Ruim zes eeuwen lang hebben de zonen van St. Franciscus de wacht betrokken bij de Geboortegrot en zij hebben het geloof bewaard in Palestina. In 1917 toen Lord Allenby het H. Land veroverde, kwam het einde der Mohammedaanse overheersing, maar de schismatieke tyrannie is gebleven. Wel hebben de zonen van Richard Coeur-de Léon de schromelijk vervallen Geboorte kerk van binnen gerestaureerd en gezorgd dat de Latijnse Christenen wat ruimer toegang kregen, maar verder bleef alles bij het oude. In de Kerstnacht trekt een processie na de plechtige Middernachtmis in de Sint Catharina naar buiten en ze mag nu door de Geboortekerk naar de Grot. De orthodoxen be schouwen dit ais een verregaande concessie, die zeker in gevaar komt wanneer de Engelsen Palestina ontruimen. 5

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Nieuw Noordhollandsch Dagblad : voor Alkmaar en omgeving | 1947 | | pagina 3