mm
KERSTMIS
GlÖfilA1
IH50
DE WONDERE KERSTMIS
VAN DEN ESSCHEN MIEN
dP\& die zoude naar Bethlehem gaan,
Versavond voor den noenet
Sint Joseph zoud' al met haar gaan
Om haar gezelschap te hoeden,
et hagel d'en't sneeuwde eo9t was er zoo
De rijm lag op de daken? koud,^
Sint Joseph tot Maria sprak
"Maria, waf zullen wij maken
aria die zeis "Ik I?en-den zoo moe,
Laat ons een weinïö ruster),9*
"Laat ons een weinig verder gaans
Aan een huizeken zullen wij rusten!"
Ij kwamen een weinig verder gegaan
Tot aan een boerescnure,
't Ts daar,waar Meer Jesus geboren wass
Daar sloten vensters noch deuren'
leene kind weendeMaria zong
Gods engels uit de tronen,
Zjï kwamen tesamen nedergedaald.
Zij kwamen Maria kronen.
BETHLEHEM VAN JUDA
NIEUW NOORDHOLLANDS DAGBLAD
Victor de Jonge:
TOEN PETRUS
KERSTMAN WAS
De geschiedenis van een heilige plaats
KERSTMIS
HET FEEST YAH DE VRED!
STERREN LICHTTEN bevroren aan de nachtelijke vrieshemel.
Droevig schoon en mee 'n eindeloos erbarmen dekte de
sneeuw de aarde toe. De wind hield zijn adem in, en het zilveren
ijskristal lag vast en betoverend op de naakte takken der bomen.
De nacht fluisterde langs alle wegen een ontroerend woord, fijn
als belgeklingel en het verre geluid van vallend kristal. Het land
van Brabant sliep in witte sluimer. De Kerstnacht stond boven het
Brabantse land. Zwaar drukte het dikke ijs naar de Dommel-
oevers op. Het water gleed diep en donker door de bedding als
door een tunnel, waarin nimmer het daglicht valt. De watermolen
bij de sluis troonde paradijselijk van oever tot oever. Dromend
sliep het Essche Heike onder een vacht van sneeuw. Een enkele
al te verre ster deed heur oog wat wijder open, om naar dat
witter dan wit van de aarde te zien.
Het huis van den Esschen Mien
met zijn breed afgezakte dak lag
ver en diep in de Kerstnacht. Dit
huis had zijn geschiedenis zoals de
Essche Mien zijn geschiedenis had.
De mensen zeiden van het huis: Ge
kunt bekant nie geleuven hoe dieje
mens er in rond kan komen! En van
den Esschen Mien eiges zeiden ze:
't Is me ene aorige, den dieje!
Het aorigste aan den Esschen
Mien was zijn naam. Want al heet
te hij ook volgens de boeken op
het gemeentehuis Jannes van den
Bragt, zijn naam was toch: Essche
Mien. Eigenlijk was dit niet zijn
naam, maar die van zijn moeder,
die hij, nu lang geleden, op een
dag van storm en regen had uit
gedragen naar het kerkhof van
Esch. Veertig jaar lang had deze
vrouw de keinder van Esch en wij
de omtrek tot in Gemonde en
Liempt toe, door de eerste levens
dagen heengebakerd. Veertig jaar
lang was het Mina uit Esch, die het
eerste zegelied zong bij de komst
van een nieuwe wereldburger, net
eender of die kwam op een hoef
achter Jachtrust, de Selisse Wallen
of God weet waar ergens aan de
zelfkant van Liempt. De klein jong
die de Essche Mina bij hun wieg
hadden gehad, waren van een goed
en sterk slag. Die hadden iets vin
nigs over hun. Iets eigengereids in
de goede zin. Zodat de mensen soms
zeiden: „Ha, gij zijt er zeker ene
Van den Esschen Mien!"
Maar allez, toen die Mina stierf,
bleef allenig haar zoon Jannes
achter en aan hem verpandde ze
behalve het huis aan het Heike,
ook heur naam. Het was voortaan:
den Mien, of den Esschen Mien.
In dees Kerstnacht werd de
Mien vijf en zestig jaar. Dat was
het tweede aorige aan hum, dat hij
mee Kerstmis geboren wier. En
ieder jaar sjokte hij door de win
ternacht van de 25ste December
naar de kerk van Esch, om er
zijn verjaardag te vieren en die
van het Kerstkind. Nu had de Es
sche Mien bekant nie geslapen dees
veurnacht, omdat de koe hoestte en
snotterde en mee de ketting lawei-
de. Hij was toen gaan liggen den
ken, dat dit zijn vijf en zestigste
Kerstnacht wier, en dat ie misschien
nooit meer door de nacht naar de
kerk kon gaan omdat het te ver
was en te moeilijk veur zo' ne mins
van zijn leeftijd. Hij had mee zijn
tranen gevochten en in zijn eigen
gezegd: Oejoej, Mien, ge begint al
te sukkelen!
Daar bulkte de koe. En het
raampke aan de veurkant dat los
zat, trilde efkes heen en weer door
de wind.
De Mien had niet gezien hoe
schoon de nacht buiten was en hoe
iedere ster star-oogde naar dat bre-
je lage dak langs het toegesneeuw-
de Heike. De Mien sukkelde mee
z'ne ouwerdom. Hij strompelde
met een rilling over zijn stijve bot
ten uit de bedstee en krabde het ijs
van het raampke.
„Sneuw, sneuw!" zeed ie.
De pracht van 'ne Kerstnacht
mee sneuw ging aan den Mien
voorbij. Hij had het land aan dat te
schone wit, zo koud zo slecht
veur 'nen ouwen man. Hij stond
efkes grimmig en als een gebogen
statue veur zijn bed en hij vluuk-
te, de Mien, mee 'ne kwaje kop.
„Dedju!" gromde hij, „het is mijn
65ste verjaring. En mot ik nou
thuisblijven?"
En dan gong hij weer bij het
raampke staan en zocht mee zijn
moeje ogen het witte land onder de
lichte hemel. De Mien staarde
maar deur het glas, dat dik in de
bloemen stond. Zijn vingers krab
de al die blommen kapot. Het ijs
ruiselde op het smalle venster-
bankske. Zijn ogen speelden met
de donkere leegte, die hing naar de
kant van Esch, en toen zag hij be
weging van duisternis in duister
nis. Schaduwen of geen schadu
wen, een zwarte deining, het weg
vallen van een deel van de hemel.
En hij hoorde ook, dat er op de
deur wierd geklopt. Hij schrok
helemaal wakker.
„Verdorie!" zeet ie.
Maar het kloppen gong wijjer.
De Mien dee zijn bovendingen aan
en ie riep achter de deur:
„Is ter iemes?"
„Jao!" kwam een zachte stem.
„Wil de nie efkes openmaoken!"
De Mien schudde zijnen kop en
trok de deur open. Er kwamen twee
mensen naar binnen mee 'ne vrien
delijke: „Goeije nacht". Een man
en een vrouw, die een kiendje
droeg.
„En wa wil de?" begon de Es
sche Mien meteen.
„Efkes uitrusten," zee de man, de
hand aan zijn baard. „En misschien
hedde ook wat veur ons te eten."
De Mien draaide ne keer om zijn
eigen heen als een hundje, da zij
nen staart achterna loopt. Een keel-
gerasp was alles, wat ie antwoord
de. Toen zag ie de vrouw, die heur
hoofddoek had losgemaakt. Ze keek
om zich heen en zee tegen hem:
„Zal ik de kachel veur oe aan-
maoken, Jannes. Want ge zult het
jvel even koud hebben als wij!"
De Mien knikte. Het waren goeje
mensen, dat zag hij wel. En zij wa
ren tenslotte toch deur de kouwe
vriesnacht gekomen. Maar toen
dacht hij er aan, dat hij naar de
nachtmis moest. En wat deden
die vreemden dan hier in huis?
Hij stond ineens midden tussen
hen in en zei:
„Maakt mar wat vort, want ik
mot naar de kerk!"
De vrouw lachte een beetje ge
heimzinnig en fluisterde:
„Ge kost beter thuis blijven,
Jannes, en ons verzurgen. Erme
mensen meug de nie wegsturen!"
Daar was de Mien subiet mee
bekeerd.
„Allez!" stotterde hij, „ge kunt zo
lank blijven als ge wilt."
Nu wier het kamerke warm dopr
de dansende vlam onder de schouw.
De man prutselde wat aan een
pakske, dat hij had meegebracht,
en het kiend speulde mee het witte
zand, dat op de vloer lag. De Mien
zat daar naar te kijken als naar een
klein toneelspelleke. Het kiend
begost druk mee zijn vingertjes in
het zand te graaien en het lachte
tegen de Mien alsof het zeggen
wou: gij zijt wel 'ne aorige, maar
ook 'ne goeie! De Mien hield nie
van kiender. Da kwam zeker we
gens zijn moeder, die heel d'r le
ven bij de skruwende wurmen van
anderen had doorgebracht. Maar
dit kiend was een bijzonder lief
een. Daar kon 'ne man naar kijken
zonder moei te worren en zich te
ergeren. Het vrouwke wier hoe
langer hoe bedrijviger. Ze had het
brood gevat en een zware kan
koffie gezet. En dan gongen ze
eten. De moeder viet het kiend op
d'r schoot en hield zijn handjes
zegenend over het brood. De Mien
maakte een slordig kruis en zee:
„Eet maar goed, wor! D'r is ge-
nogt."
Ze aten mee veul zin. En het
kiend greep den Mien bij zijn
mouw vast en riep: „Goei brood,
lekker!"
„Het is een lief kiendje," zei de
Mien ontroerd. „Waar kom de
gullie toch vandaon?"
„Wij zijn in dees tijd altijd op
reis door Brabant," antwoordde de
man met zijn mond vol eten.
„Zo," zei de Mien in gedachten.
„En waor gade nou naar toe?"
„Naar Esch, en dan wijer op,"
dee de man verlegen.
„Och toch," lijsde de Mien vol
medelijden. „En mee da kleine
kiend deur de kou. Waarum laat
te da nie thuis?"
„Nee," lachte de vrouw. „Dieje
kleine, da is 't hem sjuust. Die moet
mee, anders konden we net zo
goed thuis blijven."
Het scheen, dat de Essche Mien
mee dit antwoord tevreden was.
Maar toch schudde hij het hoofd.
D'r was een uur voorbij gegaan
mee eten en praten. Deur 't raamp
ke kond ge heel ver in de nacht
een verlicht boograam zien van de
Essche kerk. De Kerstnacht was
ingeluid. De Mien ging voor het
eerst niet naar de kerk en hield
zijn Kerstmis thuis mee 'ne man,
'ne vrouw en een kiend.
„Heur de klokken," zei de man.
„Jao, het is Kerstmis," ant
woordde de Mien vol zelfverwijt.
Die morgen staarde de Mien over
het sneeuwdek van het Essche Hei
ke mee een wonderlijk scherpe
blik. Er was die nacht iets met
hem gebeurd. Kerstnacht was
voorbij. Er was een kindje gebo
ren in het hart van iedere mens.
Maar het herdergezang had hij
niet gehoord, de Essche Mien, om
dat hij was thuisgebleven, alleen
met die vrouw en die man en het
kind. Toen groeide in hem onbe
wust de verbazing op over het feit,
dat hij geen voetafdrukken zag in
de sneeuw voor het huis. Hij knip
perde met de ogen en draaide zijn
eigen weer de kamer in. Hij voel
de, dat hij op iets teers en schoons
trapte. Op de grond lag een prach
tig schilderij in het zand getekend.
De stal van Bethlehem met de
herders en de schaapkes. De Mien
reikte zijn hoofd naar voren en
zag de lijnen in het zand. Dan
stond hij weer recht. Hij wilde dit
ongewone van zich afschudden en
weer eenvoudig zijn leven begin
nen na deze wonderlijke nacht.
Maar die rust kwam niet, toen
hij het brood heel en onaange
roerd in de kast vond. Het brood
waarvan vier menschen hadden
gegeten in de Kerstnacht.
De Mien bleef denken aan een
schone droom twee dagen lang.
Tot De Kop bij hem aan de deur
kwam, zijn eerste buurman aan de
andere kant van het Heike. „Witte
wa ze in Esch zeggen, jong? Daor
hebben ze het Karskiendje gezien
mee Maria en Joseph!" „Zo!", zei
de Mien en hij dacht: ge kunt me
nog meer vertellen. Maar in Esch
hadden sommigen het Kerstkind
gezien, en anderen alleen maar
Zijn Moeder of Zijn Voedsterva
der. Er gingen wonderlijke verha
len over het kiend, dat op zijn blo
te vuutjes deur de sneeuw liep, of
schone klokken liet luiden (heel
wa mooier dan de ouwe brommer
in de kerktoren!). De pastoor had
er zich mee bemoeid en was rood
van kwaadheid geworren. „Gullie
doet groot kwaad mee oew leu
gens", had ie gesakkerd, ,,'t Is een
schand veur Esch!" De Essche Mien
was dieje middag naar het durp
gegaan, plompend en tjiepend deur
de brossige sneeuw. Hij had nog
eens nagedacht over alles, wat
dieje nacht mee hum was gebeurd,
en ook over de leugens van Den
Kop. „Dedju, 't is nie meugelijk!"
zeet ie telkens in zijn eigen. „Maar
ik heb nie gedroomd. Laat alleman
uit Esch maar kommen kijken
naar mijn vloer mee da schoon
schilderij." Hoe dichter de Mien
de eerste huiskes van Esch nader
de, hoe krachtiger in hem de ze
kerheid groeide van het wonder
in de Kerstnacht. „Dees was de
schoonste Karstmis van heel mijn
leven", zeet ie mee glinsterende
ogen. Toen zag ie Rika van Piete
den kweker, die uit de verte riep:
„Ah, daor hedde de Mien! Kom de
ook ens heuren, jong. Wij hebben
hier het Kerstkiendje eiges gezien!"
„Ik ook!", riep de Mien brutaal te
rug. „Ze zijn mee z'n drieën bij mij
op het Heike geweest!" „Da lieg
de!", schreeuwde Rika. „Bij zo 'nen
vent als gij gebeuren geen wonde
ren!" Maar in het durp wier bin
nen een half uur rondverteld, dat
het Kerstkiend in de nacht bij de
Esschen Mien was geweest. Rika
nam hem mee naar De Gouden
Engel, en daar was het al gauw
een drukte als mee een najaors-
karmis.
„Vertel, Mien!", riepen ze alle
maal. Want daar was er geen een
bij, die iets had gezien, (en nog
minder: geleufd)
En de Mien begos te vertellen.
Zijn woorden wierden duidelijk en
van een bijzondere kracht. De
mannen keken elkander aan en
zeiden: „Verduld, wat mankeert
die vent?" Maar toen de Essche
Mien een kwartiertje had verteld,
staarde hij ineens mee schitterogen
naar buiten en riep opgewonden:
„Daor! Daor hedde ze!" En hij stak
bei zijn handen bevend vooruit,
alsof hij een goede zegen verwacht
te. Zo bleef hij staan, roerloos, en
niks bemerkend van alles, wat om
hem heen gebeurde. Het Jezuskind
stond op de vensterbank van een
der ramen in de gelagkamer. En
dan hoorde hij uit de mond Zijner
Moeder: „Jannes, gij moet Mijn
Kind prediken bij de mensen van
Esch. De tijd is daar, dat Het wil
weten, wie Zijner waardig is. Ga
uit Zijn Naam van huis tot huis en
vraag een aalmoes om Christus'
eer, zoals Wij u in de nacht om
een aalmoes vroegen. Eens zullen
grote plagen dit land teisteren. Die
u zal ontvangen hebben, die zal
Mijn zoon ontvangen hebben, en
hij zal zijn heil niet behoeven te
nemen in de vlucht. Bewaar dit
geheim voor u zelf. Nu weet ge,
dat Wij het waren, die u om onder
dak vroegen". En weg waren ze,
het Kiend mee Zijn Vader en Moe
der.
De vrouwen stonden dicht om
den Mien heen gedrongen. Ze wil
den hem vasthouden, omdat ze
dachten dat hij een beroerte ge
kregen had. Maar de Mien duwde
ze van hum af en begon weer te
spreken.
De mannen werden echter roerig.
Een begon luidkeels en hees te
lachen, anderen vielen hem bij. Er
werd geroepen en gelaweid. Nie
mand kon iets meer verstaan van
wat de Mien zei. En het duurde
niet lang, of ze hadden hem buiten
de gelagkamer met de groet:
„Dag Mien! Ge mot naor de be-
gientjes gaon, jong!"
Zo bleef de Essche Mien allenig
mee zijn geheim. Maar vanaf dieje
Kerstmis ging Jannes van den
Bragt bedelen in de streek van de
Dommel.
„Nou gaaj ik veur Karstkiendje
speulen," zeet ie in zijn eigen. En
hij maakte grote dagreizen langs
vennen en deur bossen, om alle ge
huchten en vlekken van het Es
sche land te bezoeken en er het
Kind te prediken. „Een aalmoes
veur 't Karstkiend um van alle
rampspoed bevrijd te blijven," zeet
ie steeds maar. En de mensen ga
ven. Hier was het een boterham
of een stuk koek, daar een paar
centen of een ouwe jas en een paar
klompen. De Mien bedelde weken
lang zonder te rusten. Nie veur
zijn eigen, maar allenig veur het
Kerstkiend, dat hum in de kouwe
nacht van zijn 65ste verjaardag
verschenen was.
Dit is gebeurd in het land van
de Dommel. Tot in Liempt en Ge
monde toe is de Essche Mien ge
weest. En allen, die goed veur hum
waren mee een goed woord, een
lach, een cent, een boterham, een
borrel of een paar schoenen, die
allen wachten nou op de beloning,
die het Kerstkiend den Mien be
loofde in de gelagkamer van De
Gouden Engel.
Na 't eindloos gemartel, haar adem versmoord,
ligt de wereld in kluisters geslagen,
vergeten het ene verlossende woord,
waar leed door kan worden gedragen.
In de maanklare avond strompelen voort
twee, die om onderdak vragen,
doch ook nu wordt hun stem door geen mensen gehoord;
geen vuur, dat hen warmt in deez' dagen.
O, wereld, begrijpt toch het licht, dat hier gloort
als antwoord op voortdurend klagen.
Doe open voor hen Uwe wrakke poort
en het zwaard van Herodes, dat velen doorboort,
zal ook nu het kind niet belagen
en Vree zal in 't Oosten gaan dagen.
0GOD, die deze hoogheilige nacht
door de glans van het ware licht
hebt doen schitteren, geef, bidden
wij U, dat ditzelfde licht, waarvan
we de geheimenissen hier op aarde
gekend hebben, ons in de hemel ook
eens verheugen moge.
(Uit het gebed der Kerk
:n de Nachtmis)
Sterren lichtten be
vroren aan de nach
telijke vrieshemel.
Droevig schoon en
met een eindeloos
erbarmen dekte de
sneeuw de aarde
toe. De Kerstnacht
stond boven het
Brabantse land.
VOOR DE KINDEREN
Wat keek die Petrus toch be
drukt, toen hij de hemelpost zat
open te maken. Gewoonlijk moest
hij hartelijk lachen, als die brieven
van de mensen en van de kinden
tjes op de aarde binnen kwamen.
De kleine dikke Engeltjes, die nog
lang niet knap genoeg waren om
op de Gouden treden van de troon
stil te zitten, of met de Wierook
vaten te zwaaien, mochten de brie
ven gaan halen op de aarde. Als
fladderende vogeltjes zweefden ze
naar omlaag, om dartel en lachend
met de briefjes bij de grijze Petrus
terug te komen. Die nam dan alle
verzoeken van de mensen uit die
briefjes goed op, prentte ze in zijn
geheugen en ging ze opdreunen aan
O.L. Heer, Die er geduldig naar
luisterde.
Maar dit keer zat Petrus zo be
dremmeld voor zich uit te staren.
Hij sjokte zelf de trappen van de
gouden troon op en O.L. Heer vroeg
hem: „Petrus, ben je verward ove'r
iets wat je niet kunt oplossen?"
„O.L. Heer", bromde Petrus. „Dat
is het nou juist. U raadt het weer!
U weet dat het over een paar da
gen Kerstmis is. Nu is er een brief
je binnen gekomen van Martje, U
weet wel dat meisje, dat zo keurig
kan breien en altijd 's ochtends in
de pap roert, hoewel ze pas vijf
jaar is. Martje vraagt: O.L. Heer,
mijn popje is gebroken. Wilt u het
Kerstmannetje uit de hemel een
nieuw popje bij mij laten bren
gen? Hoe moet dat nou, O.L. Heer.
Wij hebben geen Kerstmannetjes
hier in de hemel, alleen maar de
Kerstengeltjes. Maar Martje vraagt
of het Kerstmannetje komt. Zal ik
haar dat nou maar uit haar domme
hoofdje praten?".
O.L. Heer dacht lang na maar zei
QUO-HOLLANPSPt KERSTLIED
Wanneer men vanuit de Jaffa-
poort in Jerusalem naar het Zuiden
gaat komt men aan een put, waar,
volgens de legende, de H. Maagd
heeft gerust op haar reis naar Beth
lehem; weer een half uur verder
staat een vervallen koepeltje dat
Rachel's graf heet en dan ziet men
de eerste huizen van Bait-Lahim,
zoals de Arabieren het stadje ge
noemd hebben. Tegenwoordig telt
het ruim 10.000 inwoners, waarvan
er ruim 5200 tot de Katholieke en
ongeveer 4000 tot de Schismatieke
Kerk behoren, het getal Arabieren
en Kopten is minimaal klein in
Bethlehem. Geen andere stad in
Palestina heeft zulk een getalver
houding ten gunste der Katholieken.
toen: „Petrus, dat meisje is zo lief
en nog zo klein dat ze nog wel even
mag geloven, dat er ook een Kerst
mannetje in de hemel woont. Dat
we hier het Kerstkindje hebben
weet zij heel goed. Ze zingt aller
liefst over het Kind in de kribbe.
Ga jij maar naar de aarde. Jij hebt
een lange witte baard. Ga eerst
maar naar de H. Maria en vraag;
haar maar om raad over de kleren.
Ik geloof dat je iets roods moet
dragen! Neem een mooie pop mee
voor Martje. Een hele mooie!"
Petrus vond dat maar zo, zo!
Maar, pruttelend in zijn baard,
ging hij naar moeder Maria en na
een tijdje kwam hij prachtig uitge
dost bij de Engeltjes die hem beet
pakten en met hem naar de aarde
vlogen. Het sneeuwde op de aarde.
Petrus huurde dan ook maar een
slede. Hij was niet gewend om in
van die rare leren laarsjes te lopen.
En het bont op zijn jas kietelde
hem verschrikkelijk in zijn hals.
Maar hij ging toch maar met zijn
zak in de slee en stoof naar het
huis van Martje. Het was al laat
toen hij dat bereikt had. De maan
scheen op het huis en Petrus tuur
de eerst eens door het venster naar
binnen. De kamer was helder en
zilverachtig verlicht door de mane
stralen. Maar wat zag Petrus?
Martje lag te slapen in haar bed
je. Ze lag daar zo lief en vredig,
de blonde krullen over het kussen.
Maar naast haar bed op een tafeltje
stonden twee grote prenten: één
van het Kerstkindje in de kribbe,
omwolkt door de Kerstengeltjes en
één van, één van de Kerstman! Ben
ik zó lelijk, dacht Petrus zeer ver
ontwaardigd. Heb ik zo'n riare rode
neus, en zo'n raar vuurrood pakje
aan? Het is een schandaal!
Van boosheid keerde Petrus zich
om, en maakte rechtsomkeer naar
de slee. Een pop viel door die plot
selinge beweging uit de zak, vlak
voor de deur van Martje's huis.
Petrus kwam weer bij zijn Enge
len, die van de koude in de slede
pels gedoken waren. Hij stoof weg
en wat later bonsde hij zijn zak
voor de troon. O.L. Heer zei tevre
den: „Ik zie dat de mooiste pop op
aarde is gebleven, dat verheugt mij
zeer om Martje.
Toen pas merkte Petrus dat hij
zijn zending toch goed volbracht
had. En Martje, die was blij met de
vondst.
Bethlehem ligt in een vruchtbare
streek, die vroeger veelvuldig met
watergebrek had te kampen; tegen
woordig voorziet een waterleiding
in die nood. Die vruchtbaarheid gaf
ook de naam aan de plaats Beth
lehem betekent broodhuis. Bethle
hem van Juda bestond reeds in de
tijd der Rechters en verkreeg enige
bekendheid door Ruth, wier naam
bewaard bleef in het Evangelie, als
stammoeder van David. In het Oude
Testament werd het plaatsje ver
maard als „de stad van David"
de grootste koning van Israël. Maar
verder is er van Bethlehem's lotge
vallen zo goed als niets bekend, even
wordt het nog genoemd in de lijsten
der ballingen die onder Zorobabel
uit Bablon terugkeerden,, Mannen v.
Bethlehem 123". Dan komt het
grote moment in de grot der Ge
boorte staat het opgetekend: „Hic
de virgine Maria Jezus Christus na-
tus est". Hier is Jezus Christus
uit de Maagd Maria geboren. Voor
de eerste Christenen was de Ge
boortegrot een geliefd en druk be
zocht heiligdom. Een bewijs daar
voor 'vinden we in het edict van
Keizer Hadrianus, die na de grote
Jodenoorlog van pl.m. 125 Golgotha,
het H. Graf en de Grot van Bethle
hem in gebruik gaf aan de afgo
dendienst. Over en rond de grot
werd een z.g. heilig bos aangelegd
en aan Thammuz, de Babylonische
Adonis, gewijd. Na het edict van
Milaan (313) kwam de grot weer
aan de Christenen en keizer Con-
stantijn samen met zijn moeder St.
Helena, bouwde er een prachtige
kerk. Die bestaat nog en is wellicht
de oudste Christenkerk ter wereld.
De „basiliek van Constantijn" is in
de loop der eeuwen dikwijls hersteld
en verbouwd, maar het grondplan is
nog aanwezig. Bethlehem werd de
woonplaats van St. Hieronymus en
zijn leerling St. Eusebius van Crem-
ma, en van de beroemde Romeinse
matrones St. Paula en St. Eusto-
chium, die allen dicht bij de grot
hun graf kregen. De rustperiode der
Christenheid in Bethlehem duurde
tot 614 toen de Perzen Jerusalem
veroverden. Ook de basiliek der Ge
boorte wilden ze verwoesten, maar
een van hun sheiks zag daar een
afbeelding der drie Wijzen, waarin
hij landgenoten meende te herken
nen. In de mening dat dit heilig
dom hun ter ere was gebouwd, liet
hij de reeds begonnen plundering
en verwoesting stop zetten en deed
het vuur doven. Kort daarna begon
in de zandwoestijnen van Arable de
storm op te steken die het Christen
dom zwaar zou schaden. Vier jaren
na Mohammed's dood, in 636 ver
schenen de Arabische ruiters aan de
grenzen van Palestina en twee jaren
later viel Jerusalem in hun handen.
Ze bouwden er de Omar moskee ter
ere van hun grote kalief en van Mo
hammed hun profeet om te getuigen
dat Allah groot was. De kerk van
Bethlehem bleef aan de Christenen,
door persoonlijke tussenkomst van
Omar op verzoek van een monnik
uit Bethlehem, zeggen Arabische
schrijvers. Het grootste gevaar voor
Bethlehem kwam in de eerste kruis
tocht toen Godfried van Bouillon Je
rusalem naderde. Muzelmannen uit
die stad trokken uit om de gehele
omgeving, volgens de taktiek der
verschroeide aarde, plat te branden.
Enkele mensen uit het bedreigde
Bethlehem slaagden er in het Kruis
leger te bereiken. Tancred met
honderd van zijn mannen trok aan
stonds op naar Bethlehem, na een
nachtelijke rit bereikte hij de Ge
boortekerk en plantte zijn standaard
op dit heiligdom. „Redder van Beth
lehem" werd zijn eretitel. Het stadje
beleefde zijn grootste bloei onder
de Christenkoningen van Jerusalem
In de Kerstnacht van 1100 werd in
de Constantijnbasiliek de broeder
van Godfried van Bouillon, Boude-
wijn I tot koning gekroond. De stad
werd de zetel van een bisschop en
de Geboortekerk deed dienst als
kathedraal. De glorietijd was kort
van duur want in 1187 veroverde
Saladijn Jerusalem en daarmede
kwam een einde aan het Christelijk
Rijk in Palestina.
Al werden toen ongeveer alle
kerken ontheiligd of verwoest, de
kerk van Bethlehem bleef ge
spaard; alleen moest iedere pel
grim die haar bezoeken wilde, tol
betalen. Kort daarna in 1244 ver
brandden de Koswarenische Tur
ken de stad van David, maar op
nieuw bleef de basiliek ongemoeid.
In de loop der eeuwen was ze
bouwvallig geworden en waren
restauraties nodig zo werd het
dak in 1482 vernieuwd: Maximili-
aan van Oostenrijk, Heer der Ne
derlanden, leverde het houtwerk,
de koning van Engeland zorgde
voor het lood.
Een ander gevaar dreigde: De
Griekse orthodoxen eisten het al-
leenbezit op en ze slaagden er in
de Turkse sultan om te kopen, de
ze kende hun in 1672 de gehele
kerk toe. Toen kwam Lodewijk
XIV tussenbeide, door zijn invloed
kregen de Katholieken weer de
helft van de basiliek toegewezen.
Maar in 1758 behaalden de schis-
matieken de zege: ze kregen op
nieuw het alleenbezit en nu voor
goed. De grot der Geboorte bleef
voor de Katholieken op bepaalde
uren van de dag geopend deze
hadden vlak bij de Noordzijde der
basiliek een eigen kerk, de Sint
Catharina, gebouwd, en vandaar
uit maakten ze nu een toegang
naar de Grot. Dat het Katholicisme
toch de mentaliteit in Bethlehem
behield is te danken aan de Fran
ciscanen, die sinds de 13e eeuw
daar gevestigd zijn. Door hun moed
en volharding, die vaak marte-
iaarsbloed eisten, konden ze blij
ven en ze zijn de werkelijke „Be
schermers der H. Plaatsen", al
pronkten Eurpese vorsten met die
eretitel, terwijl ze er soms geen
vinger voor uitstaken.. Ruim zes
eeuwen lang hebben de zonen van
St. Franciscus de wacht betrokken
bij de Geboortegrot en zij hebben
het geloof bewaard in Palestina. In
1917 toen Lord Allenby het H. Land
veroverde, kwam het einde der
Mohammedaanse overheersing,
maar de schismatieke tyrannie is
gebleven. Wel hebben de zonen
van Richard Coeur-de Léon de
schromelijk vervallen Geboorte
kerk van binnen gerestaureerd en
gezorgd dat de Latijnse Christenen
wat ruimer toegang kregen, maar
verder bleef alles bij het oude. In
de Kerstnacht trekt een processie
na de plechtige Middernachtmis in
de Sint Catharina naar buiten en
ze mag nu door de Geboortekerk
naar de Grot. De orthodoxen be
schouwen dit ais een verregaande
concessie, die zeker in gevaar komt
wanneer de Engelsen Palestina
ontruimen.
5