KERSTMIS 1944 HET KERSTKIENDJE VAN PEER Een familie werkt voor God DE OS EN DE EZEL et kind ONNA KERSEN Een gebeurtenis uit Noord-Holland "O bcipt.in i9oocl en druk vepzonken, veobef" u,open u,wopd wijd i W&t eens voop bepcleps beefct geklonken klinkt ou voop u eo voop altijd Gij kunt bet roet de eoQelen zingen, gijzelt,mijn bant, steno juichend los bet stijgend koop den begoelingen zond God ons als een eepst begin0 Wij zond bet als de prille klanken van een ontzaglijk liefdelied, dat eens ons allen zou onoranken tot in den wepeld venst verschiet9 dat bloeien zou en heerlijk stpalen in alle hapten ook in u, brandend in zaligend benbalen doop alle tijden ja, ook nu. Wat ligt gij dan in dpuk geboQen? Wepp at wat uo beoart en sta l De engelen zingen in den boge, geef ben uw antwoord z Gloria.... Waar handwerk nog steeds hoogtij viert de maand de kleinen een spoor- id van een het goede ng met het lt. dat is een sen feest is sen ontroert er zich van de kribbe n het heilig macht van e Mens is. nen maken ijkheid van 3at zij zich snselijkheid. [ereerst een ste en vol- Zij zien in sm een der Zijn kribbe iet afschrik- 3 verborgen n bijzonder ristus wordt die bij Zijn' DE JONGE iet verhaal, of van de Madon- )at is een bijzon- n het leven van ie niemand kent. jren was had de t plan het kind engel kwam en Haastig ver- kken weg. Zij t ezeltje en be- dat nog maar Zij dacht aan kind. end en schok- over de buiten- eling passeerde imers de meest paden op. Josef meegenomen in daar leefden zij r en daar aan 'n vulden zij de voor het kind. jd van trekken i. steeds woester, bijna niet meer. en zij geen spoor '1 angst over de misschien de rengen trokken lag een verlaten geen ploeg was iad was gebaand, Achter hen joeg beulen, ieder d op zijn pad. Ier. Hun dorst :er, het kindje :lk. Te eten had moe. Het was 'n zij geen voedsel i, begaven Haar op opgaven om treffen, waar zij men vinden, za- verte tegen de Het was vast r stonden wat 1 moest dus ook Misschien hield vas daar melk te nd. iet nieuwe moed nilie voort in de ,d. Toch, toen zij voelden zij zich leven vertoonde Geen vee, geen verk. Geen was- jde op het gras. verlaten. De le posten. Er was de kamers, in alles was, dat pag. 5, le kol.) voorts pedalen speelhulpen en louwen van een l tijd, vooral als voor één stem lijpen nodig zijn. telt soms wel hand dat waar •s is gebouwd, eds verschillend zelfde orgel bou- i niet voor. Zelfs amerorgels, zoals ook doet, gaat dere gegevens, staat tegenwoor- ddelpunt der be- het bezoek aan Onze kerkmu- iit zorgt voor een m organisten en el- en klokken- r dat er bij het ls geen beunha- worden. :unnen jiiet in de Zij moeten het oor en naspelen, "k waarderen en Hoogmis naar :n er iets van le er beter van. L. S. NIEUW NOORDHOLLANDS DAGBLAD - Woensdog 24 December 1947 PAG. 5 TEVREDEN na een zware dag zat Peer in zijn stoel, welke schuin opstond tegen de muur van het achterhuis, en smoor de zijn pijpje. Zijn klompen had hij uitgeschoten. Behaaglijk zoog hij aan het roer en dampte met een zacht-zoevend geluid blauw grijze rookwolkjes de zoele avondlucht in. Zo nu en dan bekeek hij het stenen pjjpekopje, waarop zich een mooi zeilscheepje al scherper en scherper begon af te tekenen. Het was weer heet geweest, onbarmhartig heet. Peer's gebruinde kop had geglom men of hij zo onder de pomp vandaan kwam. Als een zacht-rode bal, een uitgeraasd stuk vuurwerk, zonk de zon nu weg achter de hof, achter de bleek, achter de verderop gelegen velden en akkers. Een zomeravondsprookje, dat nimmer zijn bekoring ver liest. Opgenomen in de rustige sfeer verloor Peer zich in zijn gedachten. Hij tuurde de rookwolkjes na. Van t d tot tijd kwam er een speels lachje om zijn mond. Mieke keek op van haar brei werk. „Wa hedde ge toch Peer?" Peer schrok op uit zijn drome rijen. „Och Mieke, ik was efkes weite weg. Ik zag ons Peerke al in z5n wi£gske liggen. Wa waar 't 'n lief menneke. Wilde geleuve Mieke, da ik de tijd bekant nie af kan wach ten". „Da zulde toch wel moeten, het is nog lank eer 't Kerstmis is". „Toe schenk nog eens een tas koffie in dan stop ik intussen mijn piepke nog eens", zei Peer. Mieke legde haar breiwerk op de stoel en slofte het achterhuis in.; Peer wroette met zijn pijp in de tabakszak. „Sakkerdie, als 't toch eens 'nen jongen wier, wa zou 't toch schoon zijn". Hij streek een lucifer langs het doosje en trok het vuur door de geurige herenbaai. „As 't toch eens 'nen jongen wier". Van plezier kletste hij met de hand op zijn knie. „Allé Mieke, komde nog" riep hij in de richting van de deuropening. „We zullen maar eens"' efkes bin nen gaan kieke" mompelde Peer. Hjj schoot in zijn klompen, knerpte over het zand op de stenen vloer van het gangetje en stak zijn ver weerde kop om de hoek van de keukendeur. Hij schrok. Daar stond Mieke, de rug naar hem toegekeerd, haar hoofd leunend op de hand, welke de lijst van de schouw vasthield, In drie stappen''was hij bij haar en pakte haar» bij de schouders. „Wa is 'r Mieke?" Langzaam draaide zij zich half om. Hij zag een lichte blos op haar ge zicht. „Wa hedde ge dan toch Mieke?" Zij richtte haar hoofd een wei nig op. „Ach Peer, ons kiendje, nou weet ik 't Peer voelde een geluk kige trilling door zich heen gaan. Peerke „Kom meid, geef mij de kumkes maar". Samen gingen ze weer achter het husi en slurpten daar stil hun koffie, bang door woorden de'intens geluk kige ogenblikken te ver jagen. Mieke keek eens op en zag een vochtige glans in Peer's ogen, dan breide ze weer verder aan een klein "broekje. Kerstnacht. Het zilveren geluid van de kerkklokken speelt door de neerdwarrelende sneeuwvlokken, het zingt door de grillige boom takken, het danst over de donzige sneeuwvloer en dringt door de deuren en vensters der huizen, waar achter hoe langer hoe meer lichtjes optwinke- len. Op de paden en wegen kraakt de verse sneeuw reeds onder de voeten, waar zich allen naar één punt spoeden, naar de plaats vanwaar de Kerst ouverture weerklinkt. Ook Graad heeft de deur achter zich dichtge trokken. Diep in zijn duf fel gedoken verdwijnt hij achter de heg om bin nendoor bij Peer aan te gaan. Van jongsaf-aan waren zij altijd samen naar de Nachtmis geweest en daar had het trouwen van Peer geen verande ring in gebracht. Bij Peer's huis geko men lichtte hij de klink en stapte naarbinnen. Peer kwam hem al tege moet. „Deze keer zal ik toch over moete slaan Graad, cms Kerstkiendje kan ook ieder ogenblik karnen." „Zo Peer, en da juist in de Kerst nacht, wa schon. Gullie zijt toch wel gelukkig. Ik kom straks nog efkes langs„Om 'n borrel te vatten op Peerke" vulde Peer lachend aan en sloot de deur achter Graad. Peer-ke, Peer-ke, juichte het in hem op de maat van de klokken. „Mijn menneke is nou op weg van uit de hemel." Van tijd tot tijd klonk Mieke s stem uit de opkamer. Dan kraakte Peer telkens de vier treden op en keek ietwat bedremmeld naar Mieke onder het hagelblanke laken en knikte haar dan onbehouwen vrien delijk toe. „Bid nog maar eens een Vader- onske en een Weesgegruutje" zei hij dan telkens. „Nog efkes flink zijn Mieke." Dan ging hij weer terug en dren- (Vervolg van pag. 4) Toen Maria dat zag, zonk ze in elkaar en bleef tegen een boom geleund moedeloos zitten in de hof, vlakbij de opgedroogde put. Ook' Jozef was ten einde Baad. Alleen het kind speelde, zich van niets bewust, «.iet de sluier van zijn moeder, die het greep, ver frommelde tussen de vingertjes en dan weer los liet. Maria en Jozef spraken met. Ze keken elkander aan. Toen vouwde Maria haar handen en Jozef zag hoe haar lippen zich bewogen in gebed en hoe haar ogen zich ver hieven naar de hemel. Op dat ogenblik boog zich de kruin van de boom waartegen Maria leunde, alsof ze loodzwaar was geworden van een plotselinge vracht. Zij boog en boog, zo diep, dat de onderste takken voor het gezicht van Maria heen en weer wiegden. Toen zag Maria! De takken waren beladen met kersen. Grote nonde kersen, die leken open te springen van sap en vruchtvlees. Zij plukten en aten, gaven ook het kindje. De vruchten leken een wonder heerlijke smaak te hebben en zij brachten de arme reizigers zo veel kracht, dat de tocht na enkele uren hervat kon worden; Jozefs knap zak zat vol kersen. telde in de voorkamer naar het ta feltje, waar de Kerststal op stond. Dan stak hij een van de waxinepitjes aan. Dansend speelde het licht van het vlammetje door de stal. Daar stonden de herders, stillekes, hun mutsen in de hand. Daar lagen de schaapjes. Daar verderop knielde Maria. Wat zag zij er zielsgelukkig uit. Aan de andere kant Sint Jozef met zijn goe dig gezicht. En tussen hen in het kribje met het Kerstkiendje. Peer ging geheel op in het zoete tafereel. Dan dwaalden zijn blikken van het kribje naar de wieg, waar van hij vaag de omtrekken in een hoek van de kamer kon onderschei den. Een ongekend gevoel kwam over hem. Het Kerstkiendjezijn kerst kiendje. Zó mooi had hij het stalletje nog nooit gezien. Zó lief had het Lieve Heertje nog nooit naar hem gekeken, had Maria daar altijd zó ingelukkig geknield? En dan Sint Jozef, zóveel tederheid had hij nooit aan hem af gekeken. Sint Jozef, de vader van.... Wéér kreeg Peer dat vreemde, ge lukkige gevoel als zijn blikken af dwaalden naar de hoek van de ka mer. Tussen zijn zoete mijmeringen door hoorde hij Mieke als in de verte. Het drong echter niet geheel tot hem doorzozeer ging hij op in zijn ge dachten. Toen het geluid al sterker werd, vervaagden zijn dromerijen. Dan plots hoorde hij het heel duidelijk- „Peer, Peer!" Hij spoedde zich naar de opkamer deur, doch hoorde toen de stem van de dokter: „Blijf daar Peer, ik kom straks wel." Het was dus zo ver. Nou kreeg ie het toch wel een beetje benauwd. Hij beet op het roer van zijn pijp, stak de hand in zijn broekzak, trok een grote rode zakdoek te voorschijn en snoot of er een gat in moest. Dan begon hij plomp do.or de kamer te stappen. „Sakkerdie, wa heb ik 't toch werm, 't lijkt wel of ik 'n hele ak ker umgespaaid heb." „Hoe zou 't binnen zijn, zou Peer dokter zijn hand op Peer's schou der. „Flink zijn kerel. Het leven kan hard zijn, meedogenloos hard." „Peerke", snikte de struise boer. In die ene snik lag een wereld van ontgoocheling en v^anhopig verdriet Opgeruimde stemmen klonken door de vroege morgen langs de be bloemde ruiten. De Nachtmis was uit. De mensen kwamen terug van de wondere Kerstnacht, van het Kerstkindje, dat ginds zo vredig met Uitgestrekte armpjes in het kribje lag. Allen spoedden zich naar huis, waar de Kerstdis stond te.wachten onder het smetteloos blanke laken met de ronde linten en de takjes dennengroen en hulst. Straks zou de dampende balkenbrei in de honge rige" magen verdwijnen. Alles en al len waren in Kerststemming. Krakend naderden de voetstappen van een laatkomer. Bij de hoeve van Peer gekomen hield hij in en schop te tegen de muur de sneeuw van zijn schoenen. Het was Graad. Hij lichtte de klink, stak zijn gezonde kop door de deur en zag Peer zitten, weggedo ken in een stoel. „Hé Peer, wor eens wakker!" riep hij met gulle lach. „Als de appel niet ver van de boom valt, dan zul de wel 'nen vlugge zeun kriege", schaterde hij. „Nou, hoe is t?" Peer richtte zich verwezen op en keek daarna met roodomrande oogen zijn trouwe vriend aan. „Is 't, is 't mis?" vroeg Graad on zeker. ..Dood", zuchtte Peer. Hij bemerkte nauwelijks, dat Graad enkele ogenblikken later zachtjes de deur in 't slot liet val len. Dan dwaalden zijn ogen weer van de wieg naar het kribje en van het kribje en van het kribje naar de wieg. „Peerkemijn kerstkiendje." Jan Meesterburrie Reeds als kind had ik er een bijzonder pleizier in op de dagen vóór het Kerstfeest door de straten van de stad te dwalen, wanneer de vroege schemering van die donkere dagpn juist was ingevallen. Dan ont stond er een kinderlijke verrukking in mij om het uitbundige licht, dat in de etalages werd ontstoken en de donkere straat ging overstromen. Ook nog jaren nadien kwam die blijmoedige verwondering in mij op, wanneer ik de talloze kleurige lampjes zag, de sierlijke slingers van fonkelende bolletjes, de glin sterende sterretjes en de dennebo- men, rijkelijk besneeuwd met een spierwit dons. Toen ik vanavond naar het station ging om naar ons stille dorp terug te keren, kwam opeens onweerstaanbaar het ver langen in mij op nog eens die won derlijke verrukking te beleven uit vroeger jaren. Ik liep enkele straten om, stond stil bij een metershoge kerstboom, waarin gekleurde licht jes in kaarsenvorm werden ontsto ken, wandelde langs etalages met kleureffecten. Toen kwam dwingend het besef over me, dat er iets ont brak aan de feestelijke schittering, dat er een glans uit verdwenen was, die dat alles iets levends moest geven. Kwam dat misschien door het ouder worden? Ik vergeleek de kerstvieringen, die ik me herinner de uit vroeger dagen. Waarom ver drong nu juist één r an al die herin neringen de overige? En waarom juist de herinnering aan Kerstmis ke misschien al in zijn blote bille- kes liggen te spartelen?" Hij hield even in en luisterde. Het was stil geworden in de opkamep Dan ging de deur open en "vér- scheen het grijzige hoofd van de dokter in de deuropening. Hij sloot de deur achter zich. Gespannen stond Peer midden in het vertrek. „En dokter?" „Is Peerke d'r?" „Ja, hm, ja Peerke is 'r". De dok ter scheen iets weg te slikken. Hij draaide het knopje van het licht om en keek dan ernstig naar Peer. „Je moet sterk zijn, beste kerel. Peer voelde de grond onder zich wegzinken; angstig-vragend keek hij de dokter aan. „Is 'r, is 'r.iets niet goed dokter?' „Met Mieke zal het wel goed ko men." Dan drong de vreselijke waarheid tot hem door. Goedig-vertrouwelijk legde de GENADE van God onze Zaligmaker ver scheen voor alle mensen, en leert ons, dat wij, de goddeloosheid en de we reldse begeerlijkheden ver zakende, ingetogen en rechtvaardig en godsdien stig in deze wereld, ver beidende de zalige hoop en de komst der heer lijkheid van onze grote God en Zaligmaker, jezus Christus. (Epistel v. d. Nachtmis) 1944, aan Kerstmis van de donkerste der oorlogsjaren, de donkerste wel licht van alle jaren. Stuk voor stuk kwamen ze op in mijn geest, de beelden, die zich aaneenschakelden tot een lange reeks. Het was de avond vóór Kerstmis 1944.' Ik had mijn vrouw aangeraden naai; bed te gaan. Er was mij geen tijd opgegeven, waarop de onbej, kende zou arriveren. En om tien uur, twee uren nadat de spertijd was ingegaan, kwam er een hevige ongerustheid in mij op, die ik voor mijn vrouw wilde verbergen. Ik blies het wiemelende oliepitje uit en rolde de verduisteringsgordijnen op. De winterkou van de ramen voelde ik kil in mijn kleren drin gen. Strak tuurde ik naar buiten. Er was geen ster te zien. Zelfs de bomen in mijn tuin kon ik met geen njggelijkheid onderscheiden. Toch bleef ik zitten turen in de hoop, dat ik de aankomst van de onbejeende zou opmerken. Andere jaren goot altijd een blauw lampje zijn getemperd licht over de herders, over de schaapjes, over het mos en het kribje. Steeds was er het bevende licht geweest van vele dunne kaarsjes aan de kerstboom en ijle kinderstemmen zongen voor de radio kerstmelo- dieën. Dit jaar geen licht in het stalletje, geen kerstzang en slechts drie kaarsjes, die bewaard moesten worden voor nog slechtere tijden. Een vreemdeling in huis, wiens ge woonten je niet kent, naar wiens herkomst je niet vraagt, maar die het gevaar zo dicht bij je brengt, dat je zijn dreiging meent te voelen. Was ik zoetjesaan wat ingedom meld? Ik schrok plotseling op en besefte, dat een of ander geluid mijn dromerijen had afgebroken. Nog voordat ik tijd had om op te staan, rinkelde lang en luid de bel. In het doodstille nachtelijke huis klonk het hol en zo doordringend, dat ik een ogenblik bevreesd was. Wat ter wereld zou echter de nacht rust komen storen in een afgelegen dorp, waar soldaten noch politie zich ooit vertoonden? Ik greep de zaklantaarn van de schoorsteenman tel en stommelde naar de deur. In de lichtbundel stond, een lange fi guur in leren jas. Onder de grote hoedrand, die zijn ogen bijna,,geheel verborg, bewogen zijn lippen. „Ik ben gezonden door Westera." „Kom er in", zei ik en hielp hem ontdoen van jas, sjaal en hoed, reed zijn fiets naar binnen en ging hem voor de kamer in. Ik stak het olie pitje aan en liet de zwarte rolgor dijnen zakken. En nog steeds sprak de vreemde geen woord. Het bewegelijke vlammetje ver anderde steeds de schaduwen over zijn bleek gelaat, dat daardoor nog zenuwachtiger bewogen geleek dan aan de deur. De wat schichtige blik van zijn heel donkere ogen gleed herhaaldelijk de kamer rond en rustte dan weer voor hem op een zelfde punt van het tafelkleed. Zou dat in verband staan met de spe ciale opdracht, waarvoor voor hem onderdak was verzocht? Ik zette hem brood voor en wist met moeite uit hem te krijgen, dat hij Chris heette. Verder wachtte ik geduldig af, overtuigd van de nut teloosheid met hem een gesprek te beginnen. Nadat Chris zijn maal beëindigd had, ging ik hem voor naar zijn slaapkamer. Vlak voor de deur legde hij een hand op mijn schouder en ik voelde, dat hij iets zou gaan zeggen, iets vragen, iets verschrikkelijks misschien. „Ik zou graag om 4 uur opstaan. Het is voor een speciale opdracht. Hebt u misschien een wekker voor me?" Hij had dus de Kerstnacht ge kozen voor de uitvoering van zijn opdracht, die gezien zijn nerveus .optreden een zeer gevaarlijk karak ter moest dragen. Ik had moeite mijn afkeer te onderdrukken. Hij scheen dat aan te voelen en wendde verlegen zijn blik af. „Ik zal zorgen, dat je om vier uur wordt gewekt. Zelf ga ik naar de Nachtmis van vijf uur. Welte rusten!" Alles verliep zoals afgesproken. Om kwart over vier al vertrok de vreemde. Een kwartier later was ik zelf gereed om naar een klooster kerk te gaan op een half uur af stand. Ik wilde juist daarheen, om dat in die kerk de Nachtmis met G&bn'ël Smit. zo groot mogelijke luister zou wor den opgedragen.'Dat zou mijn juiste Kerststemming bevorderen, maar de gedachte aan de man, die in de vredesnacht ronddwaalde om een of andere verschrikkelijke daad te stellen, verstoorde mijn innerlijk, dat ik geheel had willen richten op een zuivere Kerstviering. Er was inderdaad een opvallende Kerstsfeer in het kleine kerkge bouw, waar reeds Kerstliederen werden gespeeld en gezongen. De Kerststal achterin, slechts half ver licht door bewegelijke kaarsen vlammetjes, had iets veel innigers dan andere jaren. Langs de biecht stoel wilde ik naar mijn plaats gaan, toen er iemand uitkwam, die me bekend leek. Ik keek. Het was Chris. Zonder op te kijken ging hij zitten in een bank dicht bij de mijne. Dit onverwachte schokte mijn on gunstig oordeel, dat ik me van hem gevormd had. Ik vroeg me af, wat hij nu eigenlijk van plan was te gaan doen. Onwillekeurig keek ik dikwijls naar hem op, vooral onder de predikatie, waarin onder doodse stilte de pater op fijngevoelige wijze schetste, hoe ondanks kwellende dreiging en bittere ellende het zui vere geluk in een beproefd mensen hart kan wonen. Op het gelaat van de vreemdeling, waaruit de bewe gelijke onrust verdwenen was voor een ontspannen rust, waren dikwijls tekenen van ontroering merkbaar, Vervolg pag. 6 „Ik uit mijn werken ▼oor den Koning" Ps. 44 ERGENS VERBORGEN in het diepe lover van Brabants bossen, waar merels ongestoord zingen kunnen, eekhoorntjes langs boomschors ritsen, dartelend zweefsprongen wagen en waar de dorpskerkjes van het diep geloof der bevolking getuigen, daar ligt een rustiek plaatsje, dat Hoeven heet. Een grote dorpspomp heeft de stormen der seizoenen getrotseerd en beheerst nog steeds het marktje, waar drie bomen met de kruinen ineengestrengeld aan de H. Drieëenheid doen denken. Achter die bomen gaat een huis schuil. Hier werken eenvoudige Brabantse lieden en houden het edele handwerk door de jaren heen in ere. Het is alsof de tijd hier even stilstaat en de ongekende rust van vroeger nog onge rept de boventoon voert. In een antiek gebouwtje staat de heer Coopmans met zijn helpers en giet op simpele wijze de duizenden waskaarsen, die ter ere Gods op- b randen en de rooms-katholieke kerken die onmisbare sfeer geven, zonder welke het koude, sombere gebouwen zouden zijn, het verblijf van de Schepper der aarde onwaar dig. Op een grote ouderwetse kachel wordt de was gesmolten. Boven een grote bak hangt een draaibare hoe pel, waarvan stukjes kaarsenkatoen slap neervallen. Met een schep wordt de vloeibare was langs het katoen gegoten. Een kleine straal blijft aan het katoen kleven en stolt. De hoe pel draait en geleidelijk komt er i der kerk te Strijp. Het Maria-epis- in staat een productie van duizend per dag te bereiken en men kan voldoen aan alle opdrachten voor kaarsen van alle soorten, vormen en maten. Dit is een voorsprong op de mo derne mechanische kaarsenfabrie ken, die aan bepaalde gietvormen gebonden zijn. Het vak van kaarsen maker leeft te Hoeven voort als een traditie, die door geen twintigste- eeuwse techniek verdrongen kan worden. Doch het is niet de enige handenarbeid, die ter ere Gods in de familie Coopmans wordt ver richt. Twee zusters van de kaarsen maker werken reeds jaren aan de vervaardiging van kerkelijke para menten, zoals kazuivels, koorkap pen, antependia e.d. Met de hand worden deze door een zuster in de vereiste vorm ver vaardigd, terwijl de andere met de naald het uiterst fijne borduurwerk aanbrengt. Ofschoon men in de ver sieringen niet overdrijft en zich aan de regel houdt, die zegt, dat een voud kenmerk van het ware is, zijn de details volledig uitgewerkt en de kleurencombinaties zodanig be studeerd, dat het verkregen geheel van een goede smaak en grote kunst getuigt. Als voorbeeld toonde men ons een antependium voor het Maria-altaar meer was aan het katoen, totdat de dikte van een kaars is bereikt. Hierna worden de staven was op een tafel gelegd en door vakkundige handen tot kaarsen gerold. Men is Ifi 't stalleke van Bethlehem Daar sliepen bij mekaar 'n Dikke ezel, lui en dom, 'n Os met roodbont haar. Ze voelden niets van wind en kou, Die door de spleten gleed, Ze lagen heerlijk rug aan rug Onder een strooien plaid. De ezel droomde, dat hij was De mooiste van het land En dat een knecht zijn hoeven wreef Met goud- en zilverzand. De os zag ossen voor de ploeg, Die werkten als een paard; Maar hij had een vacantiedqg, Mocht spelen met zijn staart. 'n Vreemd gerucht klonk plots nabij: O, wat die ezel schrok! Hij stak z'n oren steil omhoog, Stond stijf als ene stok. Kriep-kriep, en nog meer kriep, kriep, Zo deed het in de sneeuw, Hij gaf z'n kameraad een stomp, „Oei!" gïlde-n-ïe in 'n schreeuw! D'os baste boos in 't dialect Van 't land rond Bethlehem: „Wa motte? Lot me toch met rust!" Meteen klaagde'er een stem: „Ik ben zo moe St. Jozef, ach, Ik kan bijna niet meer, Het Kindje, dat ik bij me draag, Het doet me ov'ral zeer!" „Het is een vrouw", zei d'ezel zacht, De os keek hem eens aan; 'n Grote brok schoot in hun keel, En uit hun oog een traaft. „Ik ga ze halen!" zei de os, „Da's goed!" zei grauwtje toen, „Dan maak ik van wat stro 'n bed, Zoals de herders doen!" Nog was dit werkje niet klaar Of d'os kwam al terug, Hij liep heel langzaam, stap voor stap, De vrouw zat op zijn rug. Ze was zo bleek als 't witte kleed, Dat op de velden lei, 'n Vreemde glans omstraalde 't hoofd, Lijk ochtenddauw de Mei. Vlak naast haar liep 'n sterke man, Z'n baard was één el lang, Tien wintertenen had ie. want Hij had geen schoenen an. Maria werd in 't stro gelegd, Heel zacht, ze was zo moe, Toch lachte ze van dankbaarheid De os en d' ezel toe. Toen was opeens de stal vol licht, Een ster schoot naar benêe, Vier duizend Eng'len jubelden: „Op aarde zij nu vree!" St. Jozef riep het tweetal toe: „Kom", zei hij trots en blij, „Omdat gij ons hebt overnacht, Moogt gij er 't eerste bij!" Stil, op hun tenen zijn de twee Naar 't kribbeke gegaan, Ze hebben met gebogen kop Bij 't Christuskind gestaan. Het stak z'n handjes naar hen uit Het streelde zacht hun haar; Sint Jozef en de Moeder Gods Keken vol vreugd er naar. De Lieve Heer heeft later rijk Deez' weldaad hun beloond; Hij zorgde, dat nü nog de mens Hun goedheid wordt getoond. De ezel droeg Hem bij de vlucht Uit 't boze Bethlehem En bij de jubel om Zijn komst In 't oud Jerusalem. De os werd St. Mattheus vrind'- Die koos hem tot symbool Zo schenkt God wie de arme steunt Het hemels aureool! NIEK DE ROOY Jr. tel van 15 Augustus heeft als motief gediend. „Als een ceder op de Libanon schoot ik op en als een cypres op de berg Sion. Als een palm te Cades schoot ik op en als een rozengaarde te Jericho. Als een schone olijfboom op de velden schoot ik op en als een plataan aan het water op de pleinen. Ge lijk kaneel en welriekende balsem verspreidde ik geur, gelijk uitge lezen mirre verspreidde ik zoete reuk." Dit gegeven heeft mej. E. Coop mans uitgewerkt en zij hanteerde twee maanden lang van 's morgens vroeg tot 's avonds laat de naald en langzaam maar zeker ontstonden de kleurige rozengaarde, de zinvolle cypres, de schone olijfboom en alle andere symbolische voorstellingen van de Goddelijke Maagd. De meer dan vijftig gebruikte kleuren groen zijn wel het bewijs van de uiterst zware taak, die de Hoevense kunste nares op zich nam. In het moderne zakenleven der twintigste eeuw kan zelfs een firma in kerkelijke kunst zich niet in een Brabants dorpje verborgen houden en zo werd door een tweede broer een filiaal in Eindhoven gevestigd, terwijl jaarlijks op het groot semi narie te Hoeven tijdens de priester retraite een tentoonstelling wordt ingericht. Toch blijft het hart der traditie kloppen in het huis achter de drie bomen en blijven nijvere handen was, zijde en satijn bewerken ten behoeve van de eredienst Gods. Is er een schoner werk denkbaar? WIM VAN EEKEREN.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Nieuw Noordhollandsch Dagblad : voor Alkmaar en omgeving | 1947 | | pagina 5