KERSTMIS 1944
HET KERSTKIENDJE VAN PEER
Een familie werkt voor God
DE OS EN DE EZEL
et kind
ONNA
KERSEN
Een gebeurtenis uit Noord-Holland
"O bcipt.in i9oocl en druk vepzonken,
veobef" u,open u,wopd wijd i
W&t eens voop bepcleps beefct geklonken
klinkt ou voop u eo voop altijd
Gij kunt bet roet de eoQelen zingen,
gijzelt,mijn bant, steno juichend los
bet stijgend koop den begoelingen
zond God ons als een eepst begin0
Wij zond bet als de prille klanken
van een ontzaglijk liefdelied,
dat eens ons allen zou onoranken
tot in den wepeld venst verschiet9
dat bloeien zou en heerlijk stpalen
in alle hapten ook in u,
brandend in zaligend benbalen
doop alle tijden ja, ook nu.
Wat ligt gij dan in dpuk geboQen?
Wepp at wat uo beoart en sta l
De engelen zingen in den boge,
geef ben uw antwoord z Gloria....
Waar handwerk nog
steeds hoogtij viert
de maand
de kleinen
een spoor-
id van een
het goede
ng met het
lt.
dat is een
sen feest is
sen ontroert
er zich van
de kribbe
n het heilig
macht van
e Mens is.
nen maken
ijkheid van
3at zij zich
snselijkheid.
[ereerst een
ste en vol-
Zij zien in
sm een der
Zijn kribbe
iet afschrik-
3 verborgen
n bijzonder
ristus wordt
die bij Zijn'
DE JONGE
iet verhaal, of
van de Madon-
)at is een bijzon-
n het leven van
ie niemand kent.
jren was had de
t plan het kind
engel kwam en
Haastig ver-
kken weg. Zij
t ezeltje en be-
dat nog maar
Zij dacht aan
kind.
end en schok-
over de buiten-
eling passeerde
imers de meest
paden op. Josef
meegenomen in
daar leefden zij
r en daar aan 'n
vulden zij de
voor het kind.
jd van trekken
i. steeds woester,
bijna niet meer.
en zij geen spoor
'1 angst over de
misschien de
rengen trokken
lag een verlaten
geen ploeg was
iad was gebaand,
Achter hen joeg
beulen, ieder
d op zijn pad.
Ier. Hun dorst
:er, het kindje
:lk. Te eten had
moe. Het was 'n
zij geen voedsel
i, begaven Haar
op opgaven om
treffen, waar zij
men vinden, za-
verte tegen de
Het was vast
r stonden wat
1 moest dus ook
Misschien hield
vas daar melk te
nd.
iet nieuwe moed
nilie voort in de
,d. Toch, toen zij
voelden zij zich
leven vertoonde
Geen vee, geen
verk. Geen was-
jde op het gras.
verlaten. De
le posten. Er was
de kamers,
in alles was, dat
pag. 5, le kol.)
voorts pedalen
speelhulpen en
louwen van een
l tijd, vooral als
voor één stem
lijpen nodig zijn.
telt soms wel
hand dat waar
•s is gebouwd,
eds verschillend
zelfde orgel bou-
i niet voor. Zelfs
amerorgels, zoals
ook doet, gaat
dere gegevens,
staat tegenwoor-
ddelpunt der be-
het bezoek aan
Onze kerkmu-
iit zorgt voor een
m organisten en
el- en klokken-
r dat er bij het
ls geen beunha-
worden.
:unnen jiiet in de
Zij moeten het
oor en naspelen,
"k waarderen en
Hoogmis naar
:n er iets van le
er beter van.
L. S.
NIEUW NOORDHOLLANDS DAGBLAD - Woensdog 24 December 1947
PAG. 5
TEVREDEN na een zware dag zat Peer in zijn stoel, welke
schuin opstond tegen de muur van het achterhuis, en smoor
de zijn pijpje. Zijn klompen had hij uitgeschoten. Behaaglijk zoog
hij aan het roer en dampte met een zacht-zoevend geluid blauw
grijze rookwolkjes de zoele avondlucht in. Zo nu en dan bekeek
hij het stenen pjjpekopje, waarop zich een mooi zeilscheepje al
scherper en scherper begon af te tekenen. Het was weer heet
geweest, onbarmhartig heet. Peer's gebruinde kop had geglom
men of hij zo onder de pomp vandaan kwam. Als een zacht-rode
bal, een uitgeraasd stuk vuurwerk, zonk de zon nu weg achter
de hof, achter de bleek, achter de verderop gelegen velden en
akkers. Een zomeravondsprookje, dat nimmer zijn bekoring ver
liest.
Opgenomen in de rustige sfeer
verloor Peer zich in zijn gedachten.
Hij tuurde de rookwolkjes na. Van
t d tot tijd kwam er een speels
lachje om zijn mond.
Mieke keek op van haar brei
werk.
„Wa hedde ge toch Peer?"
Peer schrok op uit zijn drome
rijen.
„Och Mieke, ik was efkes weite
weg. Ik zag ons Peerke al in z5n
wi£gske liggen. Wa waar 't 'n lief
menneke. Wilde geleuve Mieke, da
ik de tijd bekant nie af kan wach
ten".
„Da zulde toch wel moeten, het
is nog lank eer 't Kerstmis is".
„Toe schenk nog eens een tas
koffie in dan stop ik intussen mijn
piepke nog eens", zei Peer.
Mieke legde haar breiwerk op de
stoel en slofte het achterhuis in.;
Peer wroette met zijn pijp in de
tabakszak.
„Sakkerdie, als 't toch eens 'nen
jongen wier, wa zou 't toch schoon
zijn". Hij streek een lucifer langs
het doosje en trok het vuur door de
geurige herenbaai.
„As 't toch eens 'nen jongen
wier".
Van plezier kletste hij met de
hand op zijn knie.
„Allé Mieke, komde nog" riep hij
in de richting van de deuropening.
„We zullen maar eens"' efkes bin
nen gaan kieke" mompelde Peer.
Hjj schoot in zijn klompen, knerpte
over het zand op de stenen vloer
van het gangetje en stak zijn ver
weerde kop om de hoek van de
keukendeur.
Hij schrok. Daar stond Mieke, de
rug naar hem toegekeerd, haar
hoofd leunend op de hand, welke de
lijst van de schouw vasthield,
In drie stappen''was hij bij haar
en pakte haar» bij de schouders.
„Wa is 'r Mieke?"
Langzaam draaide zij zich half om.
Hij zag een lichte blos op haar ge
zicht.
„Wa hedde ge dan toch Mieke?"
Zij richtte haar hoofd een wei
nig op.
„Ach Peer, ons kiendje, nou weet
ik 't
Peer voelde een geluk
kige trilling door zich
heen gaan. Peerke
„Kom meid, geef mij
de kumkes maar". Samen
gingen ze weer achter het
husi en slurpten daar stil
hun koffie, bang door
woorden de'intens geluk
kige ogenblikken te ver
jagen.
Mieke keek eens op en
zag een vochtige glans in
Peer's ogen, dan breide
ze weer verder aan een
klein "broekje.
Kerstnacht.
Het zilveren geluid van
de kerkklokken speelt
door de neerdwarrelende
sneeuwvlokken, het zingt
door de grillige boom
takken, het danst over de
donzige sneeuwvloer en
dringt door de deuren en
vensters der huizen, waar
achter hoe langer hoe
meer lichtjes optwinke-
len.
Op de paden en wegen
kraakt de verse sneeuw
reeds onder de voeten,
waar zich allen naar één
punt spoeden, naar de
plaats vanwaar de Kerst
ouverture weerklinkt.
Ook Graad heeft de
deur achter zich dichtge
trokken. Diep in zijn duf
fel gedoken verdwijnt hij
achter de heg om bin
nendoor bij Peer aan te
gaan. Van jongsaf-aan
waren zij altijd samen
naar de Nachtmis geweest
en daar had het trouwen
van Peer geen verande
ring in gebracht.
Bij Peer's huis geko
men lichtte hij de klink
en stapte naarbinnen.
Peer kwam hem al tege
moet.
„Deze keer zal ik toch over moete
slaan Graad, cms Kerstkiendje kan
ook ieder ogenblik karnen."
„Zo Peer, en da juist in de Kerst
nacht, wa schon. Gullie zijt toch wel
gelukkig. Ik kom straks nog efkes
langs„Om 'n borrel te vatten
op Peerke" vulde Peer lachend aan
en sloot de deur achter Graad.
Peer-ke, Peer-ke, juichte het in
hem op de maat van de klokken.
„Mijn menneke is nou op weg van
uit de hemel."
Van tijd tot tijd klonk Mieke s
stem uit de opkamer. Dan kraakte
Peer telkens de vier treden op en
keek ietwat bedremmeld naar Mieke
onder het hagelblanke laken en
knikte haar dan onbehouwen vrien
delijk toe.
„Bid nog maar eens een Vader-
onske en een Weesgegruutje" zei hij
dan telkens. „Nog efkes flink zijn
Mieke."
Dan ging hij weer terug en dren-
(Vervolg van pag. 4)
Toen Maria dat zag, zonk ze in
elkaar en bleef tegen een boom
geleund moedeloos zitten in de hof,
vlakbij de opgedroogde put.
Ook' Jozef was ten einde Baad.
Alleen het kind speelde, zich van
niets bewust, «.iet de sluier van
zijn moeder, die het greep, ver
frommelde tussen de vingertjes en
dan weer los liet.
Maria en Jozef spraken met. Ze
keken elkander aan. Toen vouwde
Maria haar handen en Jozef zag
hoe haar lippen zich bewogen in
gebed en hoe haar ogen zich ver
hieven naar de hemel.
Op dat ogenblik boog zich de
kruin van de boom waartegen
Maria leunde, alsof ze loodzwaar
was geworden van een plotselinge
vracht.
Zij boog en boog, zo diep, dat de
onderste takken voor het gezicht
van Maria heen en weer wiegden.
Toen zag Maria!
De takken waren beladen met
kersen. Grote nonde kersen, die
leken open te springen van sap
en vruchtvlees.
Zij plukten en aten, gaven ook
het kindje.
De vruchten leken een wonder
heerlijke smaak te hebben en zij
brachten de arme reizigers zo veel
kracht, dat de tocht na enkele uren
hervat kon worden; Jozefs knap
zak zat vol kersen.
telde in de voorkamer naar het ta
feltje, waar de Kerststal op stond.
Dan stak hij een van de waxinepitjes
aan. Dansend speelde het licht van
het vlammetje door de stal.
Daar stonden de herders, stillekes,
hun mutsen in de hand. Daar lagen
de schaapjes.
Daar verderop knielde Maria. Wat
zag zij er zielsgelukkig uit. Aan de
andere kant Sint Jozef met zijn goe
dig gezicht. En tussen hen in het
kribje met het Kerstkiendje.
Peer ging geheel op in het zoete
tafereel. Dan dwaalden zijn blikken
van het kribje naar de wieg, waar
van hij vaag de omtrekken in een
hoek van de kamer kon onderschei
den. Een ongekend gevoel kwam
over hem.
Het Kerstkiendjezijn kerst
kiendje.
Zó mooi had hij het stalletje nog
nooit gezien. Zó lief had het Lieve
Heertje nog nooit naar hem gekeken,
had Maria daar altijd zó ingelukkig
geknield? En dan Sint Jozef, zóveel
tederheid had hij nooit aan hem af
gekeken. Sint Jozef, de vader van....
Wéér kreeg Peer dat vreemde, ge
lukkige gevoel als zijn blikken af
dwaalden naar de hoek van de ka
mer.
Tussen zijn zoete mijmeringen door
hoorde hij Mieke als in de verte.
Het drong echter niet geheel tot hem
doorzozeer ging hij op in zijn ge
dachten.
Toen het geluid al sterker werd,
vervaagden zijn dromerijen. Dan
plots hoorde hij het heel duidelijk-
„Peer, Peer!"
Hij spoedde zich naar de opkamer
deur, doch hoorde toen de stem van
de dokter: „Blijf daar Peer, ik kom
straks wel."
Het was dus zo ver.
Nou kreeg ie het toch wel een
beetje benauwd. Hij beet op het
roer van zijn pijp, stak de hand in
zijn broekzak, trok een grote rode
zakdoek te voorschijn en snoot of
er een gat in moest. Dan begon hij
plomp do.or de kamer te stappen.
„Sakkerdie, wa heb ik 't toch
werm, 't lijkt wel of ik 'n hele ak
ker umgespaaid heb."
„Hoe zou 't binnen zijn, zou Peer
dokter zijn hand op Peer's schou
der. „Flink zijn kerel. Het leven
kan hard zijn, meedogenloos hard."
„Peerke", snikte de struise boer.
In die ene snik lag een wereld van
ontgoocheling en v^anhopig verdriet
Opgeruimde stemmen klonken
door de vroege morgen langs de be
bloemde ruiten. De Nachtmis was
uit. De mensen kwamen terug van
de wondere Kerstnacht, van het
Kerstkindje, dat ginds zo vredig met
Uitgestrekte armpjes in het kribje
lag.
Allen spoedden zich naar huis,
waar de Kerstdis stond te.wachten
onder het smetteloos blanke laken
met de ronde linten en de takjes
dennengroen en hulst. Straks zou de
dampende balkenbrei in de honge
rige" magen verdwijnen. Alles en al
len waren in Kerststemming.
Krakend naderden de voetstappen
van een laatkomer. Bij de hoeve van
Peer gekomen hield hij in en schop
te tegen de muur de sneeuw van
zijn schoenen.
Het was Graad. Hij lichtte de
klink, stak zijn gezonde kop door de
deur en zag Peer zitten, weggedo
ken in een stoel.
„Hé Peer, wor eens wakker!" riep
hij met gulle lach. „Als de appel
niet ver van de boom valt, dan zul
de wel 'nen vlugge zeun kriege",
schaterde hij.
„Nou, hoe is t?"
Peer richtte zich verwezen op en
keek daarna met roodomrande oogen
zijn trouwe vriend aan.
„Is 't, is 't mis?" vroeg Graad on
zeker.
..Dood", zuchtte Peer.
Hij bemerkte nauwelijks, dat
Graad enkele ogenblikken later
zachtjes de deur in 't slot liet val
len. Dan dwaalden zijn ogen weer
van de wieg naar het kribje en van
het kribje en van het kribje naar
de wieg.
„Peerkemijn kerstkiendje."
Jan Meesterburrie
Reeds als kind had ik er een
bijzonder pleizier in op de dagen
vóór het Kerstfeest door de straten
van de stad te dwalen, wanneer de
vroege schemering van die donkere
dagpn juist was ingevallen. Dan ont
stond er een kinderlijke verrukking
in mij om het uitbundige licht, dat
in de etalages werd ontstoken en
de donkere straat ging overstromen.
Ook nog jaren nadien kwam die
blijmoedige verwondering in mij
op, wanneer ik de talloze kleurige
lampjes zag, de sierlijke slingers
van fonkelende bolletjes, de glin
sterende sterretjes en de dennebo-
men, rijkelijk besneeuwd met een
spierwit dons. Toen ik vanavond
naar het station ging om naar ons
stille dorp terug te keren, kwam
opeens onweerstaanbaar het ver
langen in mij op nog eens die won
derlijke verrukking te beleven uit
vroeger jaren. Ik liep enkele straten
om, stond stil bij een metershoge
kerstboom, waarin gekleurde licht
jes in kaarsenvorm werden ontsto
ken, wandelde langs etalages met
kleureffecten. Toen kwam dwingend
het besef over me, dat er iets ont
brak aan de feestelijke schittering,
dat er een glans uit verdwenen was,
die dat alles iets levends moest
geven. Kwam dat misschien door
het ouder worden? Ik vergeleek de
kerstvieringen, die ik me herinner
de uit vroeger dagen. Waarom ver
drong nu juist één r an al die herin
neringen de overige? En waarom
juist de herinnering aan Kerstmis
ke misschien al in zijn blote bille-
kes liggen te spartelen?"
Hij hield even in en luisterde. Het
was stil geworden in de opkamep
Dan ging de deur open en "vér-
scheen het grijzige hoofd van de
dokter in de deuropening. Hij sloot
de deur achter zich.
Gespannen stond Peer midden in
het vertrek. „En dokter?"
„Is Peerke d'r?"
„Ja, hm, ja Peerke is 'r". De dok
ter scheen iets weg te slikken. Hij
draaide het knopje van het licht om
en keek dan ernstig naar Peer.
„Je moet sterk zijn, beste kerel.
Peer voelde de grond onder zich
wegzinken; angstig-vragend keek hij
de dokter aan.
„Is 'r, is 'r.iets niet goed dokter?'
„Met Mieke zal het wel goed ko
men."
Dan drong de vreselijke waarheid
tot hem door.
Goedig-vertrouwelijk legde de
GENADE van God
onze Zaligmaker ver
scheen voor alle mensen,
en leert ons, dat wij, de
goddeloosheid en de we
reldse begeerlijkheden ver
zakende, ingetogen en
rechtvaardig en godsdien
stig in deze wereld, ver
beidende de zalige hoop
en de komst der heer
lijkheid van onze grote
God en Zaligmaker, jezus
Christus. (Epistel v. d. Nachtmis)
1944, aan Kerstmis van de donkerste
der oorlogsjaren, de donkerste wel
licht van alle jaren. Stuk voor stuk
kwamen ze op in mijn geest, de
beelden, die zich aaneenschakelden
tot een lange reeks.
Het was de avond vóór Kerstmis
1944.' Ik had mijn vrouw aangeraden
naai; bed te gaan. Er was mij geen
tijd opgegeven, waarop de onbej,
kende zou arriveren. En om tien
uur, twee uren nadat de spertijd
was ingegaan, kwam er een hevige
ongerustheid in mij op, die ik voor
mijn vrouw wilde verbergen. Ik
blies het wiemelende oliepitje uit
en rolde de verduisteringsgordijnen
op. De winterkou van de ramen
voelde ik kil in mijn kleren drin
gen. Strak tuurde ik naar buiten.
Er was geen ster te zien. Zelfs de
bomen in mijn tuin kon ik met
geen njggelijkheid onderscheiden.
Toch bleef ik zitten turen in de
hoop, dat ik de aankomst van de
onbejeende zou opmerken.
Andere jaren goot altijd een
blauw lampje zijn getemperd licht
over de herders, over de schaapjes,
over het mos en het kribje. Steeds
was er het bevende licht geweest
van vele dunne kaarsjes aan de
kerstboom en ijle kinderstemmen
zongen voor de radio kerstmelo-
dieën. Dit jaar geen licht in het
stalletje, geen kerstzang en slechts
drie kaarsjes, die bewaard moesten
worden voor nog slechtere tijden.
Een vreemdeling in huis, wiens ge
woonten je niet kent, naar wiens
herkomst je niet vraagt, maar die
het gevaar zo dicht bij je brengt,
dat je zijn dreiging meent te voelen.
Was ik zoetjesaan wat ingedom
meld? Ik schrok plotseling op en
besefte, dat een of ander geluid
mijn dromerijen had afgebroken.
Nog voordat ik tijd had om op te
staan, rinkelde lang en luid de bel.
In het doodstille nachtelijke huis
klonk het hol en zo doordringend,
dat ik een ogenblik bevreesd was.
Wat ter wereld zou echter de nacht
rust komen storen in een afgelegen
dorp, waar soldaten noch politie
zich ooit vertoonden? Ik greep de
zaklantaarn van de schoorsteenman
tel en stommelde naar de deur. In
de lichtbundel stond, een lange fi
guur in leren jas. Onder de grote
hoedrand, die zijn ogen bijna,,geheel
verborg, bewogen zijn lippen.
„Ik ben gezonden door Westera."
„Kom er in", zei ik en hielp hem
ontdoen van jas, sjaal en hoed, reed
zijn fiets naar binnen en ging hem
voor de kamer in. Ik stak het olie
pitje aan en liet de zwarte rolgor
dijnen zakken. En nog steeds sprak
de vreemde geen woord.
Het bewegelijke vlammetje ver
anderde steeds de schaduwen over
zijn bleek gelaat, dat daardoor nog
zenuwachtiger bewogen geleek dan
aan de deur. De wat schichtige blik
van zijn heel donkere ogen gleed
herhaaldelijk de kamer rond en
rustte dan weer voor hem op een
zelfde punt van het tafelkleed. Zou
dat in verband staan met de spe
ciale opdracht, waarvoor voor hem
onderdak was verzocht?
Ik zette hem brood voor en wist
met moeite uit hem te krijgen, dat
hij Chris heette. Verder wachtte ik
geduldig af, overtuigd van de nut
teloosheid met hem een gesprek te
beginnen. Nadat Chris zijn maal
beëindigd had, ging ik hem voor
naar zijn slaapkamer. Vlak voor de
deur legde hij een hand op mijn
schouder en ik voelde, dat hij iets
zou gaan zeggen, iets vragen, iets
verschrikkelijks misschien.
„Ik zou graag om 4 uur opstaan.
Het is voor een speciale opdracht.
Hebt u misschien een wekker voor
me?"
Hij had dus de Kerstnacht ge
kozen voor de uitvoering van zijn
opdracht, die gezien zijn nerveus
.optreden een zeer gevaarlijk karak
ter moest dragen. Ik had moeite
mijn afkeer te onderdrukken. Hij
scheen dat aan te voelen en wendde
verlegen zijn blik af.
„Ik zal zorgen, dat je om vier
uur wordt gewekt. Zelf ga ik naar
de Nachtmis van vijf uur. Welte
rusten!"
Alles verliep zoals afgesproken.
Om kwart over vier al vertrok de
vreemde. Een kwartier later was
ik zelf gereed om naar een klooster
kerk te gaan op een half uur af
stand. Ik wilde juist daarheen, om
dat in die kerk de Nachtmis met
G&bn'ël Smit.
zo groot mogelijke luister zou wor
den opgedragen.'Dat zou mijn juiste
Kerststemming bevorderen, maar de
gedachte aan de man, die in de
vredesnacht ronddwaalde om een of
andere verschrikkelijke daad te
stellen, verstoorde mijn innerlijk,
dat ik geheel had willen richten op
een zuivere Kerstviering.
Er was inderdaad een opvallende
Kerstsfeer in het kleine kerkge
bouw, waar reeds Kerstliederen
werden gespeeld en gezongen. De
Kerststal achterin, slechts half ver
licht door bewegelijke kaarsen
vlammetjes, had iets veel innigers
dan andere jaren. Langs de biecht
stoel wilde ik naar mijn plaats
gaan, toen er iemand uitkwam, die
me bekend leek. Ik keek. Het was
Chris. Zonder op te kijken ging hij
zitten in een bank dicht bij de mijne.
Dit onverwachte schokte mijn on
gunstig oordeel, dat ik me van hem
gevormd had. Ik vroeg me af, wat
hij nu eigenlijk van plan was te
gaan doen. Onwillekeurig keek ik
dikwijls naar hem op, vooral onder
de predikatie, waarin onder doodse
stilte de pater op fijngevoelige wijze
schetste, hoe ondanks kwellende
dreiging en bittere ellende het zui
vere geluk in een beproefd mensen
hart kan wonen. Op het gelaat van
de vreemdeling, waaruit de bewe
gelijke onrust verdwenen was voor
een ontspannen rust, waren dikwijls
tekenen van ontroering merkbaar,
Vervolg pag. 6
„Ik uit mijn werken
▼oor den Koning"
Ps. 44
ERGENS VERBORGEN in het diepe lover van Brabants bossen,
waar merels ongestoord zingen kunnen, eekhoorntjes langs
boomschors ritsen, dartelend zweefsprongen wagen en waar de
dorpskerkjes van het diep geloof der bevolking getuigen, daar
ligt een rustiek plaatsje, dat Hoeven heet. Een grote dorpspomp
heeft de stormen der seizoenen getrotseerd en beheerst nog steeds
het marktje, waar drie bomen met de kruinen ineengestrengeld
aan de H. Drieëenheid doen denken. Achter die bomen gaat een
huis schuil. Hier werken eenvoudige Brabantse lieden en houden
het edele handwerk door de jaren heen in ere. Het is alsof de tijd
hier even stilstaat en de ongekende rust van vroeger nog onge
rept de boventoon voert.
In een antiek gebouwtje staat de
heer Coopmans met zijn helpers en
giet op simpele wijze de duizenden
waskaarsen, die ter ere Gods op-
b randen en de rooms-katholieke
kerken die onmisbare sfeer geven,
zonder welke het koude, sombere
gebouwen zouden zijn, het verblijf
van de Schepper der aarde onwaar
dig.
Op een grote ouderwetse kachel
wordt de was gesmolten. Boven een
grote bak hangt een draaibare hoe
pel, waarvan stukjes kaarsenkatoen
slap neervallen. Met een schep wordt
de vloeibare was langs het katoen
gegoten. Een kleine straal blijft aan
het katoen kleven en stolt. De hoe
pel draait en geleidelijk komt er i der kerk te Strijp. Het Maria-epis-
in staat een productie van duizend
per dag te bereiken en men kan
voldoen aan alle opdrachten voor
kaarsen van alle soorten, vormen
en maten.
Dit is een voorsprong op de mo
derne mechanische kaarsenfabrie
ken, die aan bepaalde gietvormen
gebonden zijn. Het vak van kaarsen
maker leeft te Hoeven voort als een
traditie, die door geen twintigste-
eeuwse techniek verdrongen kan
worden. Doch het is niet de enige
handenarbeid, die ter ere Gods in
de familie Coopmans wordt ver
richt. Twee zusters van de kaarsen
maker werken reeds jaren aan de
vervaardiging van kerkelijke para
menten, zoals kazuivels, koorkap
pen, antependia e.d.
Met de hand worden deze door
een zuster in de vereiste vorm ver
vaardigd, terwijl de andere met de
naald het uiterst fijne borduurwerk
aanbrengt. Ofschoon men in de ver
sieringen niet overdrijft en zich aan
de regel houdt, die zegt, dat een
voud kenmerk van het ware is, zijn
de details volledig uitgewerkt en
de kleurencombinaties zodanig be
studeerd, dat het verkregen geheel
van een goede smaak en grote kunst
getuigt.
Als voorbeeld toonde men ons een
antependium voor het Maria-altaar
meer was aan het katoen, totdat de
dikte van een kaars is bereikt.
Hierna worden de staven was op
een tafel gelegd en door vakkundige
handen tot kaarsen gerold. Men is
Ifi 't stalleke van Bethlehem
Daar sliepen bij mekaar
'n Dikke ezel, lui en dom,
'n Os met roodbont haar.
Ze voelden niets van wind en kou,
Die door de spleten gleed,
Ze lagen heerlijk rug aan rug
Onder een strooien plaid.
De ezel droomde, dat hij was
De mooiste van het land
En dat een knecht zijn hoeven wreef
Met goud- en zilverzand.
De os zag ossen voor de ploeg,
Die werkten als een paard;
Maar hij had een vacantiedqg,
Mocht spelen met zijn staart.
'n Vreemd gerucht klonk plots nabij:
O, wat die ezel schrok!
Hij stak z'n oren steil omhoog,
Stond stijf als ene stok.
Kriep-kriep, en nog meer kriep, kriep,
Zo deed het in de sneeuw,
Hij gaf z'n kameraad een stomp,
„Oei!" gïlde-n-ïe in 'n schreeuw!
D'os baste boos in 't dialect
Van 't land rond Bethlehem:
„Wa motte? Lot me toch met rust!"
Meteen klaagde'er een stem:
„Ik ben zo moe St. Jozef, ach,
Ik kan bijna niet meer,
Het Kindje, dat ik bij me draag,
Het doet me ov'ral zeer!"
„Het is een vrouw", zei d'ezel zacht,
De os keek hem eens aan;
'n Grote brok schoot in hun keel,
En uit hun oog een traaft.
„Ik ga ze halen!" zei de os,
„Da's goed!" zei grauwtje toen,
„Dan maak ik van wat stro 'n bed,
Zoals de herders doen!"
Nog was dit werkje niet klaar
Of d'os kwam al terug,
Hij liep heel langzaam, stap voor stap,
De vrouw zat op zijn rug.
Ze was zo bleek als 't witte kleed,
Dat op de velden lei,
'n Vreemde glans omstraalde 't hoofd,
Lijk ochtenddauw de Mei.
Vlak naast haar liep 'n sterke man,
Z'n baard was één el lang,
Tien wintertenen had ie. want
Hij had geen schoenen an.
Maria werd in 't stro gelegd,
Heel zacht, ze was zo moe,
Toch lachte ze van dankbaarheid
De os en d' ezel toe.
Toen was opeens de stal vol licht,
Een ster schoot naar benêe,
Vier duizend Eng'len jubelden:
„Op aarde zij nu vree!"
St. Jozef riep het tweetal toe:
„Kom", zei hij trots en blij,
„Omdat gij ons hebt overnacht,
Moogt gij er 't eerste bij!"
Stil, op hun tenen zijn de twee
Naar 't kribbeke gegaan,
Ze hebben met gebogen kop
Bij 't Christuskind gestaan.
Het stak z'n handjes naar hen uit
Het streelde zacht hun haar;
Sint Jozef en de Moeder Gods
Keken vol vreugd er naar.
De Lieve Heer heeft later rijk
Deez' weldaad hun beloond;
Hij zorgde, dat nü nog de mens
Hun goedheid wordt getoond.
De ezel droeg Hem bij de vlucht
Uit 't boze Bethlehem
En bij de jubel om Zijn komst
In 't oud Jerusalem.
De os werd St. Mattheus vrind'-
Die koos hem tot symbool
Zo schenkt God wie de arme steunt
Het hemels aureool!
NIEK DE ROOY Jr.
tel van 15 Augustus heeft als motief
gediend.
„Als een ceder op de Libanon
schoot ik op en als een cypres op
de berg Sion. Als een palm te
Cades schoot ik op en als een
rozengaarde te Jericho. Als een
schone olijfboom op de velden
schoot ik op en als een plataan
aan het water op de pleinen. Ge
lijk kaneel en welriekende balsem
verspreidde ik geur, gelijk uitge
lezen mirre verspreidde ik zoete
reuk."
Dit gegeven heeft mej. E. Coop
mans uitgewerkt en zij hanteerde
twee maanden lang van 's morgens
vroeg tot 's avonds laat de naald en
langzaam maar zeker ontstonden de
kleurige rozengaarde, de zinvolle
cypres, de schone olijfboom en alle
andere symbolische voorstellingen
van de Goddelijke Maagd. De meer
dan vijftig gebruikte kleuren groen
zijn wel het bewijs van de uiterst
zware taak, die de Hoevense kunste
nares op zich nam.
In het moderne zakenleven der
twintigste eeuw kan zelfs een firma
in kerkelijke kunst zich niet in een
Brabants dorpje verborgen houden
en zo werd door een tweede broer
een filiaal in Eindhoven gevestigd,
terwijl jaarlijks op het groot semi
narie te Hoeven tijdens de priester
retraite een tentoonstelling wordt
ingericht.
Toch blijft het hart der traditie
kloppen in het huis achter de drie
bomen en blijven nijvere handen
was, zijde en satijn bewerken ten
behoeve van de eredienst Gods.
Is er een schoner werk denkbaar?
WIM VAN EEKEREN.