Zaterdag 4 September 1909.
TWEEDE BLAD.
Twee Vrienden,
6 SEPTEMBER.
t Eo legende van den Opaal
ONS BLAD.
KALENDER
voor de dagen der week.
5 Sept Zondag. H. Laureutiui Jmt'Bianui,
Belijder. EvangelieNie
mand kan tiveeheeren dienen.
Mattheus VI: 24-33.
6 Maandag. Octaafdag van de HH. En
gelbewaarders.
7 Dinsdag. H. Regina, Maagd en Mart.
8 Woensdag. O. L. Vr. Geboorte. Ver
plichting van Mis hooreD.
9 Donderdag. H. Dorotheu», Belijder.
10 Vrijdag. H. Nicolaas van Tolentijn,
Belijder.
11 Zaterdag. HH. Protus en Hyacinthus,
Martelaien.
Veertiende Zondag na Pinksteren.
Eerste Zondag der Maand.
Les uit den tweeden brief van den
^H. apostel Pauius aan de Galaten;
V, 16-24.
Broeders! Wandelt naar den geest, en gij
zult de begeerten des vleesches niet vol
brengen. Want het vleesch begeert tegen
den geest, en de geest tegen het vleesch;
deze toch wederstreven elkander, zoodat gij
niet doen kunt al wat gij wilt. Doch indien
gij door den Oeest geleid wordt, zijt gij
niet onder de wet. Bekend nu zijn de wer
ken des vleesches, welke zijnontucht, on
reinheid, oneerbaarheid, wellust, afgoden
dienst, tooverijen, vijandschappen, twist, af
gunst, toorn, gekijf, tweedracht, scheurin
gen, nijd, moord, dronkenschap, brasserij
en dergelijke; ten .aanzien waarvan ik u
vooraf zeg, gelijk ik het u vooraf gezegd
heb, dat zij, die zulke dingen doen, het
Rijk Gods niet zullen verwerven. Maar de
vrucht des Geestes is liefde, blijdschap,
vrede, geduld, goedertierenheid, goedheid,
lankmoedigheid, zachtzinnigheid, trouw, be
scheidenheid, ingetogenheid, kuischheid. Te
gen de zoodanigen is de wet niet. Zij nu,
die Christus toebehooren, hebben hun
vleesch met ondeugden en begeerlijkheden
gekruisigd.
Evangelie volgens den H. Mattheus
VI, 24-33.
Te dien tijde sprak Jezus tot zijne leer
lingen: niemand kan twee heeren dienen;
immers zal hij of den eenen haten en den
anderen liefhebben, of den eenen getrouw
blijven en den anderen veronachtzamen. Gij
kunt niet God dienen en den Mammon.
Daarom zeg Ik u: weest niet angstig be
zorgd voor uw; leven, wat gij eten zult,
noch voor uw lichaam, waarmee gij u zult
kleeden. Is het leven niet meer (dan het voed
sel, en het lichaam niet meer dan de klee
ding? Aanschouwt de vogelen des hemels,
dat zij niet zaaien noch maaien noch in
schuren verzamelen, -en uw hemelsche Va
der voedt ze. Zijt gij niet veel voortreffelij
ker dan zij? 'En wie van u kan, met pein
zen, aan zijne lengte ééne el toevoegen? En
wat zijt gij voor Meeding bezorgd? Be
schouwt de leliën des velds, hoe zij groeien
zij arbeiden en spinnen niet, echter zeg Ik
u, dat zelfs Salomon in al zijne heerlijk
heid niet gekleed was gelijk eene derzel-
ven. Indien nu God het gewas des velds,
dat hl eden is en morgen in den oven ge
worpen wordt, aldus kleedt, hoeveel meer
u, kleingeloovigenWeest dan niet beang
stigd, zeggende: wat zullen wij eten, of
wat zullen wij drinken, of waarmede zullen
wij ons kleeden Want om dit alles bekom
meren zich de heidenen; want uw Vader
weet dat gij dit alles noodig hebt. Zoekt
dan eerst het Rijk Gods en zijne gerechtig
heid, en dit alles zal u toegeworpen worden.
UIT HET SPAANSCH.
Aan den ingang der hut gezeten, slaapt
een oude Egyptische, starend in de verte
naar tien donkeren Nijl. Een groep palmboo-
men werpt haar schaduw op de armoedige
woning. Aan den hemel schittert de zon.
De oude vrouw is gekleed in een lange
tunica met wijden wollen gordel en de grijze
haren vallen slordig op de magere schouders.
Het bleeke en strenge gelaat, de oogen diep
verscholen in hunne kassen, de pijnlijke trek-
hen van hare trekken zeggen, dat de vrouw
2,ek is, dat ze sterft van honger!,
'Ach, dit jaar schenen de goden wel ver
toornd te zijn op Egypte het oude land der
Pharao'sDe Nijl is niet buiten haar oe-
vers getreden om de landen dezer vlakten
te bedekken met haar vruchtbaar slib. De
Ibissen zijn voorbijgetrokken zonder voor
hun gewijde vrucht een wijle rust te zoe
ken in de palmboomen van Osiris! De groo-
te maisvelden zijn verdord vóór ze het graan
deden rijpenhet brood wordt duur ver-
hen de oude Narifa is te arm om
hette koopen,"
b-11 ten prooi aan de brandende koorts,
ie haar verteerde spreekt ze half luid:
e ^godsbeelden in de tempels zijnge-
en> de goden hebben gesidderd op hun
^anneren zetels, en in de Pyramiden heeft
essche der oude koningin zich bewogen,
als wilde het leven de banden verbreden.
De sfinx in de woestijn heeft driemaal ge
bruld. De tijden zijn nablij!"
En zie, daar in het stoffig verschiet van
de zandige vlakte teekenen zich flauw de
silhoutten van twee reizigers, die naderbij
komen. Ze schijnen zeer vermoeid en arm.
Hun kleeden zijn bedekt met het stof der
woestijn.
De man, reeds op jaren draagt om zijn
eerbiedwaardig hoofd een glans van onge
kende grootheid. Hij is gehuld in een man
tel van donkerbruine wol en leunt op een
groote witte staf.
De vrouw, zeer bleek, jeugdig en zwak
gekleed in den langen mantel der Joodsche
meisjes, loopt met neergeslagen oogen; er
ligt een uitdrukking van engelachtige zacht
heid op het albasten gelaat en onder de
vouwen van haar sluier schijnt ze iets te ver
bergen, dat zij nu en dan met een men
geling van vurige liefde en diepen eerbied
tegen haar borst drukt.
De reizigers naderden de oude Egyptische.
Vrouw spreekt het Joodsche meisje met
zwakke stem vrouw, kunt ge mijn kind
iets te drinken geven?
Ga verder herneemt de oude
Ik heb niets dan wat melk in een glas,
en dat is mijn voedsel voor vanavond.
Ach medelijen! stamelt de moeder
mijn kind heeft dorst, mijn kind heeft hon
ger!
Op dit oogenblik ontwaakt het jongetje.
Zijn zachte blauwe oogjes van diepen en
teederen blik ontroeren de Egyptische, die
zich onder goddelijken invloed gevoelt.
Wonderbaar verschijnsel. Om het bleeke
voorhoofd der moeder en het roze gelaat
van den kleine straalt een aureool, een schit
tering doorzichtig als een nevel, kleurig als
de regenboog.
Narifa gaat tie hut binnen, neemt het glas
melk en reikt het aan de jonge vrouw.
Het kind drinkt met groote teugen. Een
zachte glimlach speelt om moeders lippen.
Met een plechtige beweging als van iemand,
die zegent, legde zij streelend haar hand op
het gebogen hoofd tier oude.
Heb dank! zeide ze bescheiden,
En bij tiit woord kwam een weldadige
douw neder over het hart der Egyptische.
Toen het kind opgehouden had met drin
ken, vroeg Narifa, terwijl de jonge Moeder
het glas, waarin nog eenige druppels melk
waren overgebleven, in het kozijn der hut
zette
Hoe heet uw kind?
Zacht-glimlachend antwoordde tie moe
der:
Jezus
De Egyptische keek hen na, als zij zich
langs de oevers van den Nijl verwijderden
en zag, hoe langzamerhand de stralende aure
ool verbleekte. Toen zij aan den lichtenden
horizon tusschen de klimplanten verdwenen
waren, \vilde 'ze het glas, waaruit het kind ge
dronken had, wegnemen. Toen vielen voor
hoor op tien grond de laatste en kostbare
melkdruppels, die de lippen van Jezus aan
geraakt haddenEn het waren steenem,
steenen van parelmoer, wil als de vloeistof,
die ze had gevormd, getint met de kleuren
van tien regenboog, als de aureool van de
geheimzinnige vreemdelingen.
En geknield voor de eerste opalen, herhaal
de Narifa, het gelaat naar het Oosten ge
keerd
De tijden zijn nabij Gelukkig de oo
gen, die den Verlosser gezien, gelukkig de
handen die Hem aangeraakt hebben!.... De
Messias is geboren,.... de tijden zijn nabij!....
I,:
Zij was 'hem steeds een Engeltje geweest!
Reeds als knaap was het hem ruimer en lich
ter geworden daarbinnen, waren alle vroege-
droefenissen om geliefde dooden vergeten
zoo dikwijls hij 'haar op de wiegende armen
droeg en in haar zachte gezichtje staarde.
Zouden de somberste nevelen niet opdekken
„Zusje" was grooter geworden. Maar zijn
voor zoo gouden zonneschijn?
„Zusje" was grooter geworden: Maar zijn
liefde voor het kind, dat hem van al de zij
nen was overgebleven, hadden geen jaren
kunnen verminderen. Lngzaam had zijn
geest nog vlekkeloozer lichtkrans van ver
eering om haar beeld geworpen, en vooral
sinds hij van haar verwijderd was, scheen
zij hem een van die kleine wezentjes, die
in hoogere gewesten de lucht doorwademen
met zang en lied, en blijdschap, zouden bren
gen, indien daar eenige smart ooit mogelijk
ware.
Menigmaal had de gedachte aan haar on
schuld hem van verleidingen teruggehouden!
En bezweken was hij niet, schoon de gevaren
der Universiteits-stad zich zoo talrijk, de
voorslagen van vrienden zich zoo aanlok
kelijk voordeden.
En als hij dan weer bij haar was, als zij
haar kleine armen om zijn hals droeg en haar
hoofdje tegen zijn schouder vlijde, als zij
hem teedere woordekens van liefde toefluis
terde terwijl hij zich zelf niet geheel on
waardig wist in die reine oogen te schouwen,
naar die onschuldige taal te luisteren voel
de hij zich gelukkiger dan óóit. Dan vlo
gen de oogenblikken voorbij. Maar de sna
ren, die zij in zijn ziele aansloeg, bilden
voort nog, lange daarna, en in stille stonden
van mijmering hoorde hij de stem van zijn
Engeltje nazingen en naruischen in de zach
te melodie der ontroering.
Nu, voor de eerste maal, was het als
ging hij tot zijn kleine Dorotheai, tot „zusje"
met minder vrijmoedig-heid. „Dwaasheid!"
zeide hij bij zich zelf, zoo dikwijls dat gevoel
zich krachtiger opdrong. Er was immers niets
dat tot zulk een vreeze reden gaf?
En toch was er zooveel in hem veran
derd.
Lang reeds hadden de eerste verschijnse
len zich doen gelden en waren de twijfe
lingen, die nu allen geloofsbloei zoo ramp
zalig hadden verwoest zijn ziel binnenge
drongen. Toen was zijn jonge leven opge
gaan ïn een leven vaii foltering.
Uit dien bitteren strijd had slechts één hem
ter overwinnig kunnen brengende gekruis
te Godmensch van Gplgotha,
.Voor Diens wreed doorwonde voeten had
hij zich neer moeten werpen, smeekend in
deemoed en zelfvernietiging, dat het kostbare
Bloed, eenmaal vergoten voor aller menschen
heil, ook hem zou bewaren van den on
dergang*
Maar dit middel werd in hoogmoed ver
smaad*
En over den jongen man, dien het denk
beeld van verloren geloof vroeger beven
deed, was langzamerhand een koude onver
schilligheid gekomen. Met toenemende ge
makkelijkheid en als onbewust maakte hij
zich losser van alles, wat hem bond. Kwa
men er soms ook oogenblikken, dat hij hui
verde voor zijn toestand straks poogde
hij zich zelf weer te vergeten, zich zelf
en zijn verloochende genaden..,.
Slechts de gedachten, dat hij zoo spoe
dig weer bij zijn Engeltje zijn zou, liet
hem niet met rust. Als hij haar eens pijn
deed, wanneer zij bemerkte, wat er in hem
veranderd was. Ach, dat wilde hij niet!
Maar zij behoefde immers niets te we
ten? Was het dan noodzakelijk haar onbe
zorgdheid te verstoren? Sterk moest hij zijn
en voorzichtig dan zou alles gaan als vroe
ger.......
En zij leefden weer samen. Dagen, wei-
ge, maar vol groot geluk. Alle bitterheid
werd bijna vergeten*
Op een avond zat zij tegenover hem.
Hij, droomerig, staarde voor zich uit. Nu
en dan liet hij de strak gespannen oogleden
neder, ze oogenblikkelijk daarna weer open
slaande, als wilde hij zich zelf tot bezin
ning roepen en zich overtuigen, dat het reine
kinderkopje daar voor hem, met het gouden
zijdeachtige haar en de zachtbiauwe oogen,
die aan het f ijne gezichtje een glimp van
weemoed gaven, werkelijkheid was en geen
begoocheling. Dan ging er iets van een te
vreden lachen over zijn peinzend gelaat,
ja het was zusje..... zijn Engeltje.
Bijna onnmerkbaar bewogen zich nu haar
kleine lippen, één voor één de woordin lis
pelend, die, hoe vervelend onbeweeglijk en
I hoe zwarteentonig zij op de voor haar op
geslagen bladen in rijen stonden, toch de
heerlijkheden inhielden, wier onschuldig ge
nieten haar wangen met een blosje van
spanning rozig kleurden.
Plotseling richtte zij het omkrulde hoofdje
op. Haar geheele wezentje maakte de bewe
ging, die het ongeduldige voornemen aan
duidt anderen in eigen opgetogenheid te la
ten deelen. Maar tot hare teleurstelling hem
afgetrokken ziende, die haar oor moest lee-
nen, fluisterde zij half luid zijn naam.
Tot zich zelf komend, ondervroeg hij haar
met de oogen.
„Eindelijk weet ik de geschiedenis van
mijn Naamheilige!" ging zij bijna juichend
voort. En haar witte handje wees hem op
het geopende boek,,,...
Werktuigelijk volgden zijn blikken de aan
geduide richting, terwijl zijn mond zich tot
een flauw lachtje trok.
Maar voor hij zich van het gebeurende
volle rekenschap had gegeven, werd hij reeds
meegevoerd op de zilveren muziek van haar
welluidende Istem.
En uit de reine woorden van zijn onbe
smette Engeltje rees voor zijn oog het van
licht omstraalde beeld eener onschuldige en
schoone Maagd: de jeugdige Heilige Doro
thea. Hij zag haar worden de Bruid van
Jezus Christus, in liefde, door heem'len
slechts begrepen. En hij hoorde van wreede
bedreigingen, die haar den goddelijken Brui
degom wilden doen verlaten en een pijn
lijk sterven inhielden, zoo zij aardschen harts
tocht niet stelde boven de Liefde van het
Lam, dat zij eeuwig mocht volgen in smet-
telooze zuiverheid.
Het kind vertelde hem dit alles in heur
eenvoudigheid, ongekunsteld en aangrijpend,
en het deed hem wel zich rustig te laten
lijdelijk luisteren, minder in ongeduld naar
den voortgang der legende dan in een on-
omzweven door de zuivere lucht, die hem uix
haar verhaal tegenstroomde. Hij lag in een
willekeurig genot om de wijze waarop, en
vooral ook om de persoon, door wie de le
gende hem werd voorgesteld.
Nu noemde zij hem den naam van The-
ophilus, een jongeling, die tot Sint Dorothea
nadertrad, toen deze ter strafplaats geleid
werd....
Plotseling overkwam hem iets, dat hem
een vredig verderglijden op de melodie ha-
rer woorden belette. Hij voelde zich aange
grepen door een zonderlinge ontroering*
Zusje's stem, die tot nog toe in Onafgebro
ken helderheid had voortgeklonken, was on
verwacht gedaald. En nu zij verhaalde, hoe
deze jongeling Theophilus niet wilde geloo-
ven tin den hemelschen Bruidegom der Maagd
uitten zich mede teen zóó kinderlijke bedrukt
heid en zoo innig medelijden, dat het hem,
die daar luisterend neerzat, een oogenblik
moest zijn, als kende zijn Engeltje ook zijn
ongelukkigen ziels-toestand.
Maar het kind was reeds voortgegaan en
haar argloosheid overtuigde hem, dat zij van
niets anders vervuld was dan van wat haar
lippen spraken. Weer was haar stem één
welluidende melodie van zachte blijdschap.
Zijn lijdzaamheid was echter geweken.
Een onverklaarbare opwinding maakte
zich van hem meester.
„Als gij zult gestorven zijn, breng mij dan
rozen uit den heerlijken lusthof uws godde
lijken Bruidegoms, en ik zal gelooven!" Zoo
had Theophilus tot de jonge Heilige gespro
ken, en nu die woorden ook in zijn ooren
klonken, brachten zij in hem een benauwde
spanning teweeg. Het scheen hem, of zijn
eigen geschiedenis verhaald ging worden.
Zat daar vóór hem geen Onschuldige Doro
thea? En onwillekeurig stelde hij zich zelf
reeds in de plaats van Theophilus. O! als
ook hem eens een teeken werde gegeven
dan zou ook hij gelooven aan een God van
almacht en goedheid,
„En zij bracht de rozen!" jubelde het kind
nu in ontroerende vreugde. Dan het boek
opnemend, dat haar het beeld van haar Hei
lige had ontsluierd en als wilde zij haar
verhaal nu beter nog tot recht doen komen,
las zij hem letterlijk het slot der legende:
Toen nu Dorothea dien wreed en dood
zoude sterven, bad zij een wijl tot den god
delijken Bruidegom. En er verscheen haar
een knaap van hemelsche schoonheid, die
had er drie vol ontloken rozen in' zijn maag
delijke handen. Zij lachte hem stille toe en
zeide met zoete stemme: „Ik bidde u, schoo
ne knaap, dat gij deze rozen, uit mijns
Bruidegoms hof, moget brengen aan dien on
gelukkigen jongeling Theophilus." Dan heeft
dat felle zwaard haar gedood.
En als nu Theophilus in spot en lach aan
zijn genooten verhaalde, wat woorden hij tot
de Maged gesproken had verscheen er ook
hem die hemelsche knaap met de vol ontlo
ken rozen in zijn maagdelijke handen. Die
zeide hem: O jongeling! Ziehier de rozen,
die mijn schoone Meesteres Dorothea u zendt
uit haars Bruidegoms hof. Toen was Theo
philus zeer ontsteld, want het was winter
en alles lag wit van sneeuw. En openlijk
heeft hij den Heer Jezus als God beleden
en in Zijn Naam moedig den marteldood
doorstaan.
De jonge man had het hoofd op de borst
laten zinken. Hij voelde zich zoo vreemd.
Hij zou kunnen schreiden van ontroering en
tegelijk warrelde het in hem van lichtzinnig
zersmading. Het was of er een land vol gou
den licht en lentevreugd voor hem openlag.
Maar zoodra hij zich geven wilde om in
dat rijk van beloften te worden binnengeleid
klonk (eir uit het diepste zijner ziel als een
schaterlag op. En dan was plotseling alle
visioen verdwenen
„Illusie!" barstte hij uit, zich onstuimig
stuiming oprichtend.
Weer schouwde hij bij die beweging in het
reine kindergelaat van zijn „Engeltje". We
derom scheen het of een wereld van bo-
venaardsche schoonheid hem openbaring
zond,
„Dorothea! Theophilus!" ging het als een
klagend roepen door zijn afgepijningd hoofd.
Toen zag hij de ontstelde trekken van haar,
die hij zoozeer liefhad, haar bezorgdheid en
medelijden, en in een uitbrekende vlaag van
smart, vluchtte hij van haar weg.
Den volgenden morgen lachte hij om zijn
„overgevoeligheid". Hoe had die simpele le
gende hem zoo kunnen ontroeren! Die over
eenkomst van naam.... nu jamaar zulk
een uitwerking
Het zou toch al te wreede spot zijn, als
hij zijn kleine Dorothea eens eenvelfde ver
zoek deedvan die rozen en dien wonder
lijken lusthof!
(Slot volgt.)
Al weken lang lagen de Duitschers
vóór Parijs; er was honger in de stad
en de menschen leefden van een klein
rantsoen paardenvleesch.
Op een mooien morgen in Januari
slenterde Morisson met leege maag over
de boelevards, toen hij opeens staan
bleef. Hij had een vriend ontmoet den
kruidenier Sauvage. lederen Zondag vóór
den oorlog gingen zij met hengel en
vischgerei per spoor naar Argenteuil,
stapten te Colombes ui en wandelden
te voet naar het eiland Marante. Daar
werd gevischt tot laat in den avond.
Gesproken werd er niet veel bij die
gelegenheden; beiden waren hartstoch
telijke hengelaars, die al hun aandacht
aan hun dobber wijdden; maar na de
weinige woorden die over en weer waren
gewisseld, was een stevige vriendschap
gesloten, gegrond op hun gelijke lief
hebberij.
Zoodra zij elkaar ontmoetten schudden
zij elkaar de hand. „Een slechte tijd
tegenwoordig," zet Sauvage.
„Ja," zuchtte Morisson, „maar wat
een prachtig weer in 't begin Januari."
Zwijgend liepen zij een poos naast el
kander voort, en Morisson hernam:
„Met het visschen is 't heelemaal
gedaan, hé!"
„Wanneer zouden we het weer kun
nen doen?" zuchte Sauvage.
In een koffiehuis dronken zij een
glaasje, toen nog een, Hup leege maag
was niet bestand tegen het bedwelmend
vocht, zoodat ze niet geheel normaal
meer waren, toen ze buiten kwamen.
De zoele buitenlucht beving hen nog
meer en Sauvage zei toen eensklaps:
„Wel, als we nu eens gingen?"
„Wat?"
„Ik bedoel, als we gingen visschen."
„Natuurlijk bij ons eiland. De Fransche
voorposten zijn bij Colombes. Ik ken ko
lonel Dumoulin, die zal ons gemakkelijk
doorlaten."
„Ik ga mee!" riep Morisson opgewon
den, en zij scheidden om hun gereedschap
pen te gaan halen.
Een uur later waren zij op weg en
kwamen aan de villa van den kolonel,
Glimlachtend stond deze hun verzoek
toe en zij gingen verder, voorzien van
een pas van den kolonel. Spoedig waren
zij de voorposten, voorbij, gingen door
het verlaten Colombes en kwamen tegen
elf uur aan de kleine wijnvelden, die
naar de Seine afloopen. Vóór hen het
dorp Argenteuil, dat verlaten scheen.
De hoogten van Orgement en Saunois
beheerschten den omtrek, en de vlakte
naar Nanterre was ledig en verlaten
met haar bladerlooze kerseboomen en
grauwe landerijen.
Sauvage wees met zijn vinger naar
de hoogten en mompelde: „Daar liggen
de Pruisen."
De Pruisen! Al maanden lagen zij rond
om Parijs ze hadden ze nog nooit gezien,
maar nu zij in de nabijheid waren, huiver
den zij.
Aarzelend gingen zij verder, kropen door
de wijngaarden, zich dekkend achter de
struiken; snel liepen zij over een weiland
je, dat aan de rivier grensde, en verborgen
zich toen in het riet.
Morisson overtuigde zich, dat zij alleen
waren. Vóór hen lag het eilandje Marante,
dat hen tegen onbescheiden blikken van
den anderen oever beschermde. De kleine
restauratie op het eilandje was gesloten,
alsof zij al sinds jaren verlaten was.
Sauvage ving den eersten visch, Moris
son den tweeden, en behagelijk plasten zij
hun dobber in het water, terwijl de zon
hun lekker op de Slchouders scheen. Zij
gingen geheel op in hun liefhebberij, ze
dachten nergens meer aan, ze luisterden;
nergens naar, ze vischten.
Op eens deed een zware slag den grond
dreunen; het was een kanonschot. Morisson
wendde het hoofd om, en bemerkte over de
berm heen aan zijn linkerzijde het groote
silhouet van den Mont Valérien, waalhoven
zich een wit rookwolkje Verhief. Op hetzelf
de oogenblik verhief zich een tweede rook
wolk op den top der vesting en een paar
seconden later dreunde een tweede schot.
„Ze beginnen weer," zei Sauvage schou
derophalend.
Morisson werd kwaad, want hij miste juist
een voorntje, maar de Mont Valérien stoor
de er zich niet aan, de berg spuwde vuur
en- vlam en opende een verschrikkelijk ge
schutvuur.
Opeens schrokken de Vrienden op, zij hoor
den achter zich voetstappen, en toen zij
omkeken, zagen zij vier groote baardige
kerels, gekleed als livrei-bedienden, met plat
te petten op, die hun geweren op hen aan
legden.
Beiden lieten hun hengel vallen, htm eerste
gedachte was de vlucht, maar daar was
geen denken aan; zij werden gegrepen,ge
boeid, in een schuit gegooid en naar het
eiland geroeid.
Achter het huis, dat zij verlaten waan
den, ontdekten zij nu een twintigtal Duit-
sche soldaten.
Een harige reus, die op een stoel zat
en uit een groote porceleinen pijp rookte,
vroeg hun in uitmuntend Fransch:
„Zoo, heeren, heb je een goede vangst
gehad?"
Toen legde een soldaat voor de voeten
van den officier het net vol visch neer,
dat hij had meegebracht. De Pruis glim
lachte. „Dat gaat nog al wel," zei hij, „maar
ik wilde wat anders zeggen, luistert en blijft
nu kalm.
„Ik houd je allebei voor spionnen, je
bent gevangen en wordt gefusileerd. Die vis-
scherij was maar vertooning om beter te
kunnen spionneeren. Je bent in mijn handen
gevallen, des te erger voor jullie. Dat is
de oorlog. Maar daar je de voorposten ge
passeerd zijt, weet je zeker het wachtwoord
om weer terug te komen. Zeg het mij en
ik laat je leven."
De twee vrienden stonden doodsbleek
naast elkaar en zwegen.
De officier hernam: „Niemand komt er
ooit iets van te weten. Je keert gewoon
terug. Als je weigert, is je vonnis beslist,
Kiest nu."
Zij bleven onbeweeglijk staan zonder den
mond te openen.
Onverstoorbaar kalm hernam de Pruis, op
de rivier wijzend: „Over vijf minuten lig
je daar in het water. Vijf minuten nog!"
Toen gaf de officier in zijn eigen taal
eenige bevelen en twaalf manschappen kwa
men aantreden, hij schoof zijn stoel wat op
zij om niet te dicht bij de gevangenen te
zijn.
„Nog één minuut!" riep de officier, „en
geen seconde meer."
De gevangenen bleven zwijgen.
De Pruis sprong op, greep Morisson bij
den arm en trok hem met zich mee.
„Gauw het wachtwoord," fluisterde hij,
„je kameraad zal er niets van weten, en
ik laat je in 't leven."
Morisson antwoordde niet.
Toen stelde de Pruis aan Sauvage dezelf
de vraag, maar ook deze gaf geen antwoord.
Ze ^tonden naast elkaar, de officier gaf