Jle&s&iMiotUezU (j. Uotfycacsyvel
374. Vies, Hartsgeheimen.
530. Voorhoeve, R., De Jagers van de Tami Rivier.
503. Vries, Anne de, Bartje.
682. Vries, Anne de, Bartje zoekt het geluk.
681. Vries, Anne de, Hilde.
Vries, Theun de, Wiarda, Kroniek van
een geslacht.
683. De Freule 6, De bijeen zingen.
684. Stiefmoeder Aarde.
685. Het rad der fortuin.
872. Wagenvoort, M., La Romanina.
392. Walzogen, Ernst von, De pot der Danaiden.
884! Walker, Mildred, Hunkering des harten.
414. Wallace, Een gevaarlijk geheim.
510. Wallace, Edgar, Het Driemanschap.
531. Wallquist, Einar, Kan de dokter komen?
413. Walshe, De man die alles bezat.
393. Wam, Annie S., Annie Hyde.
380. Ward, Humphry, Lydia's Huwelijk.
381. Wasch, Karei, Eva Maria.
382. Wasch, Karei, De Salon-Salomé.
383. Wasch, Karei, Arnold Fronde's eerste liefde.
873. Wast, Hugo, De zwarte vallei.
654. Wayne, Priscilla, Avontuur in de bergen,
t 753. Wayne, Priscilla, De vluchtende Erfgename, d
384. Webster, Jean, De Tarweprinses.
385. Webster, Jean, Het ,,John Grier Home".
631. Webster, Jean, Vadertje Langbeen.
386. Wells, H. G., Meneer Britling.
900. Welsenborn, Dokter in den Gran Chaco.
387. Werf, M. v. d.. Jan Mulstok.
388. Werkendam, Edith, Het purperen Levenslied.
874. Wermeskerken, Henri v., De Assenhoeve.
875. Wermeskerken, Henri v., De armen van geest.
876. Wermeskerken, Henri v., Smeder en Zoon.
877. Wermeskerken, Henri v., Boy.
389. Wesselink, Johan, Jan Windevaart.
405. Westland, Cora, Droom.
406. Westland, Cora, S. O. S.
407. Westland, Cora, Alles Vloeit.
504. Westland, Cora, Levenswond.
403. Wever, de, Een Koning in Vagebondage.
404. Wever, de, Avonturen van Kapitein Magon.
390. Wharton, Edith, Maneglimpen.
410. White, Fred. M., Lady Clara.
Uitknippen en bewaren.
20
wind de vonken in de klokke-
gaten; niemand kon blussen, de
trek door de toren was geweldig
en grote vlammen „leekten" om
hoog. 'S
Met donderend geraas stortten
speelwerk en balken omlaag.
Later kwam het vuur, dat van de
Klaterbuurt was overgesprongen,
tegen de wind in ook aansluipen
vanaf het Oosteinde. Men was
ten einde raad.
Het vuur „vrat" voort van uit
het O.osten en het Westen; de
wateren sloten het dorp in aan
Neord- en Zuidzijde. De mensen
waren verweesd van schrik, zaten
opgesloten.
Daar brandt „de Rode Leeuw"
daar de hennepmolen van Lou
Ruts, die weer opnieuw de bran
dende hennepbossen als fakkels
over het dorp zaaide.
In de uiterste nood drongen de
woorden van den psalmist David
door tot ieders gemoed:
„De strikken des doods heb-
-ben ons omvangen, en de ang
sten der Hellen hebben ons ge
raakt; o Heere, verlost onze zie
len." Ps. 116.
Er was nog een weg. Bed,
„bulster" beddegoed meu
bilair en geld in de bootjes wer
pen en wegbrengen. Anderen wa
ren reeds weg met de bootjes en
de eigenaren wisten niet, wie ze
had. Kostbaarheden, die men „te
vooren qualijck met handen dorst
aantasten, wierden nu door slijck
en modder gesleept" of in 't wa
ter geworpen.
Het was treurig om te zien, hoe
ook nog in deze nood, de godde
loosheid vrienden en helpers in
den nood in dieven veranderde.
Bootjes met kleren en kostbaar
heden roeide men weg en 'de nacht
hielp daartoe. Voor dezen zegde
de Hand Gods, die hier sloeg,
blijkbaar nog niets.
„Is 1654 zo veel anders dan
1944, 1945?" vraag van ons,
lezer.
't Oosteinde. Hieronder bevonden
zich pakhuizen, gevuld met hen
nep, teer, olie en andere brand
bare goederen. In 'n minimum van
tijd brandde het zo verschrikke
lijk en vlogen zo vele fakkels hen
nep door de lucht, dat 't niet an
ders en was dan of het vier ende
zolpher (zwavel) van den hemel
regende even gelijk men leest van
Sodoma en Gomorra.
Onder de mensen ontstond een
droefheid en een grote schrik.
Sommigen sloegen de ogen naar
den hemel en dachten aan den
dag des Oordeels, anderen pro
beerden te blussen. Te vergeefs.
Iedereen had zo veel te doen met
zichzelf, dat hij zich niet bekom
meren kon om anderen. Wie wel
hulp kon bieden, had geen gereed
schap meer. Ook wist hij niet,
waar hij 't eerst met blussen moest
beginnen.
Sommigen moesten hun hulpe
loze ouders uit den brand dragen,
evenals Eneas zijn vader Anchy-
zes uit 't brandende Troje droeg.
Anderen hielpen de zieken en de
vrouwen, de ouden van dagen.
Moeders wisten niet, waar ze met
haar kinderen heen moesten vluch
ten en de lucht was vervuld van
geschrei en geweeklaag. Er tus
sen door klonk het gebrul van
brandende beesten: de paarden,
de schapen en „ander onnozel ge
dierte" liepen in de richting van
het vuur en kwamen om in de
vlammen, ontzettende kreten van
pijn en smart uitstotend. De dui
ven bleven bij hun nestjes en
kastjes, totdat deze door het vuur
werden verteerd, „so trouwher-
tig waren die Beesjens om haar
woonplaatsen bij te blijven". De
brandklok klepte, totdat ze om
laag viel.
Hoe toont God toch overdui
delijk door zulke rampen aan, dat
al het wereldse niets is dan ijdel-
heid. Hoe verbitteren wij vaak 't
schone leven voor onszelf en voor
anderen door processen.
De wind bracht het vuur tot
over den ringdijk van de Beem-
ster. Een hofstede raakte in
brand. Ook verbrandden veel
huizen aan de Klaterbuurt, waar
een „buurt" van huizen lag van
allerhande slag van volk, meest
lieden met een klein vermogen.
Dit was een dubbele ramp, want
deze lieden, „arm zijnde, wierden
nog armer".
Het Oosteinde van De Rijp,
gelegen aan de Noordzijde van
de gracht, scheen gespaard te
zullen blijven. De gracht te-
genwoordie Tuingracht (vert.)
scheidde de brand voldoende af
en om deze redenen had men veel
huisraad en meubilair gebracht
aan de Noordzijde van deze
gracht. Ook in de grote kerk
stond veel, want de -stenen mu
ren en 't leien dak achtte men
voldoende waarborg,
„Maar alle deze gissingen zijn
ijdel geweest." Het noodlot wil
de, dat de voornaamste gebouwen
van het dorp in as werden gelegd.
Even na middernacht dreef de
Begraven geld bleek later ge
stolen te zijn en de getroffenen
waren ook bestolenen,
's Morgens om 7 uur zag men
op de nieuwe brug in Amsterdam
nog de brand. Van Zaandam tot
Sparendam, van Assendelft tot
O.- en W.-Zaandijk jammerde
men om deze ramp, die De Rijp
trof. Er kwam hulp uit Jisp en
Wormer, Schermer en Schermer -
horn, Uitgeest en Marken en men
begon met blussen. De kozijnen
van het raadhuis, dat vlam had
gevat. Op 't Westeinde „rukte"
men een huis omver, terwijl het
huis van Pieter Poulus ernaast
met natte zeilen werd belegd. Op
't \Oosteinde viel niets meer te
redden. Op het Zuideinde werd
met vlijt geblust, emmer na emmer
werd geschept, doorgegeven en
op het vuur omgestort. Zes
honderd huizen verbrandden
volgens ons wel wat veel (vert.)
Wat overbleef ^as beschadigd.
Wat verbrand, bedorven en ge
stolen was, viel niet te becijferen.
De pakhuizen met koopmansgoe
deren alléén al waren kapitalen
waard.
Rijke mensen werden arm.
Velen trokken weg en zochten el
ders werk. Het schone, heerlijke
dorp, dat een stad gelijk was, was
in korten tijd geworden tot een
vervallen steenhoop, zonder mid
delen van bestaan, zonder nering
en zonder mensen.
Maar al was 't dat deze ellende
zeer groot was, zo zijn niet-temin
deze bedroefde inwoners geluk
kiger geweest als de gene, wiens
huizen door moet-wil van vijan
den ontsteken worden, daar geen
verzoeting bij en komt, mits
omdat) de rontom gelegen plaat
sen dezelve verwoesting deel-
agtig zijn.
Ik zegge gelukkiger, dewijl dit
dorp is geweest als de hel van
Gideon: 't welk alleen droog zijn
de, rontom met vrugtbare en be-
daude velden omcinghelt was, zo
hebben tot haar troost tot
troost van De Rijp) verstrekt de
om-legen, welvarende plaatsen,
die haar vettigheden over
vloed) mede deilden aan de arme
en uitgedroogde Gemeinte van
De Rijp.
Inzonderheit hebben die van
Graft, de voetstappen van Barzil-
lai volgende, de verhongerde vlug
telingen met schuil-plaatzen en
nooddruft noodzakelijkste be
hoeften) voorzien. De andere om
gelegen plaatsen zo Steden als
Dorpen hebben ook niet te min
haar medelijdende aardt met der
daad bewezen.
(Om wille van curiositeit, na
men we deze passage letterlijk
over vert.)
Na den brand bleven over: het
Raadhuis, te midden van verwoes
te gebouwen, een buurt rij
huizen bij de plaats, waar de brand
begon, de wind-oliemolen op het
Oosteind, die met riet gedekt was
en tweemaal vuur vatte, 70 a 80
haringbuizen schepen), die in
twee havens lagen en zo dicht bij
de brand zich bevonden, dat de
teer er van af schroeide. God liet
het getroffen dorp de eerste bron
van inkomsten. Slechts een oude
vrouw, die niet kon vluchten en
die men vergeten had, verbrandde.
Ook veel vee.
„Daar wierd in agt genomen,
datter een verken het lijf behou
den hadde midden in den brant
met de asschen van des zelfs
schot, daar 't in log bedekt zijn
de, is 't gevonden en des anderen
daags levendig gesalveert; dierge
lijke andere dingen zijn der ver
scheiden voorgevallen, niet noo-
dich alles te verhalen."
Des anderen daags was 't dorp
vervuld van nieuwsgierigen. De
wind had in Amsterdam kruis en
weerhaan van de Westerkerk af
gewaaid. De wind was sterk ge
weest, doch zo erg, 'n Troje, 'n
verwoest Jeruzalem gelijk, neen,
zo erg had men zich De Rijp niet
voorgesteld. Een puinhoop met
rokende ruïnen.
Waarom is dit ongeluk ons
overkomen? God alleen weet het,
want zegt de Schriftuur niet:
„Gèschiet ook een ongeluk in de
stad dat de Heere niet en doet?
(Amos 3 vers 6.) God handelt
met de mensen als een vader met
zijn kinderen; hij heeft ons (De
Rijp) gekastijdt, om anderen voor
't bederf te waarschuwen. Laten
wij als Job zeggen: „De Heere
heeft het gegeven, de Heere heeft
het genomen, geloofd zij zijnen
Naam."
Laten we niet klagen, want we
zijn omgeven door welvarende
ons helpen, ons weer een plaats
dorpen en steden en de Heer zal
te veroveren in deze gelederen.
De burgers en inwoners van De
Rijp mogen deze brand nooit ver
geten. Zo dikwijls zij de plaats
doorlopen en het raadhuis zien,
moeten zij er aan denken, dat zij
slechts wat van hun tijdelijke goe-
Zie vervolg pag. 2