Algemeen Nieuws-, Advertentie- Landbouwblad.
12
Nog iets over het ongeloof der
18e eeuw.
M 659.
Veertiende Jaargang.
Ao. 1S70.
Prijs per jaar f 3,Franco per post f 3,60.
Afzonderlijke nummers f 0,07£.
Advkrtkntiön van een tot vijf regels f 0,75; iedere
regel meerder f 0,15. Groote letters naar de ruimte die
zij beslaan.
E
GEMEENTE AFKONDIGING.
SCHAGER COURAI
Dit blad verschijnt op Woensdag avond doch wordt
met een bijvoegsel, bevattende het jongste Schager-
marktberigtden volgenden avond verzondenaan hen
die zulks verlangen.
Brieven franco aan de uitgeefster.
Abonnementen op dit blad worden door alle
Naar volksheil zonder deugd te dingen i
Is arbeid aan een rots te biên.
Boekhandelaren en Postdirecteuren aangenomen.
Inschrijving voor de Schutterij.
Burgemeester en Wethouders van Behagen, ge
zien de wet op de schutterijen van den 11 April
1827, staatsblad No. 17 en Z. M. besluit van 21
Maart 1828, staatsblad No. 6;
Roepen bij deze op, alle ingezetenen, die op 1
Januarij 11. hun 25 jaar zijn ingetreden en alzoo
diegenen, welke in het jaar 1845 zijn geboren, om
zich ter secretarie dezer gemeente te doen inschrij
ven voor de dienst der schutterij, tusschen den 15
Mei en 1 Junij a.s. des voormiddags van 9 tot
12 ure, Zon- en Feestdagen uitgezonderd.
Wordende tot gelijken einde tevens opgeroepen
de uit de dienst ontslagen militairen, als ook die
genen welke, ofschoon in andere gemeenten inge
schreven, sedert de laatste inschrijving binnen deze
gemeente zich gevestigd hebben, die op den 1 Ja
nuarij 11. hun 34 jaar nog niet hebben voleindigd
en alzoo geboren zijn in de jaren 1836 tot en met
1844, alsmede de vreemdeling van denzelfden ou
derdom, die sedert de laatste inschrijvingen in de
termen gevallen zijn, om volgens art 2 der wet
van 11 April 1827, als ingezetenen te worden
beschouwd.
En worden belanghebbenden indachtig gemaakt
*>p het bepaalde bij art. 9 der wet, luidende als
volgt:
Die bevonden zullen worden, zich niet voor den
1 Junij a. s. te hebben doen inschrijven, zullen
door het plaatselijk bestuur ambtshalve ingeschre
ven worden en door den natemelden schuttersraad
worden verwezen tot eene geldboete, terwijl zij,
-daarenboven, zonder loting bij de schutterij zullen
worden ingelijfd, iodieu het zal blijken, dat er
tijdens de verzuimde inschrijving, geene redenen
tot uitsluiting of vrijstelling ten hunnen aanzien
bestonden.
En aangemaand om zich tijdig van een geboor-
te—extract te voorzien, welke kosteloos, ten dienste
der schatterij verkrijgbaar zijn, ten einde zich van
den juisten ouderdom te verzekeren.
Schageoden 7dea April 1870.
Burgemeester eu Wethouders voornoemd
De Burgemeester,
Vau Dörnberg Heiden.
De Secretaris,
A. Th. Burgert.
Mijnheer de redacteur.
Ik las met genoegen in het laatste nommer van
uw geacht blad het stukje over het ongeloof der
vorige eeuw. Inderdaad zulke groote mannen als
Montesquieu, Rousseau en Boffou verdienen het
ten. volle dat men ze, door hen te plaatsen in
den rij van de verdedigers van de grondwaarheden
des christendoms aan het godsdienstlievend nage
slacht tracht dierbaar te maken. Intnsschen komt
het mij voor dat de schrijver ten onregte Voltaire
ook onder het getal dezer verdedigers heef opge
nomen, zoo die steller althansgelijk hij whijnt
te doen, ook de leer van de onsterfelijkht.i der
ziel onder de essentiele hoofdwaarheden van het
christendom rangschikt.
Het is waarin de Henriade en in de dramas
van Voltaire zijn vele brokstukken aan te halen,
waarnit men het geloof des dichters aan de on
sterfelijkheid zoude kunnen vermoedenmaar on
gelukkiger wijze mag men in den deftigen treur
spel- en heldendichter niet den waren Voltaire
zien. Voltaire vertoont zich in zijn waar karakter
het meest in zijne romans en kleine verhalen,
daarin openbaart hij onveruiomd zijne werkelijke
denkbeelden en gevoelens. Nu vindt men onder
zijne kleine verhalen er een getiteld: de ooren
des graven van Chesterfield, lu dit verhaal be
strijdt de schrijver het denkbeeld niet alleen van
de onsterfelijkheid, maar zelf van het bestaan der
ziel.
Naar mij voorkomt, heeft Voltaire in dit stukje
zijne ware denkbeelden omtrent dit punt duide
lijker dan elders geuit en daarom mag hij niet
onder de verdedigers van deze hoofdwaarheid des
christendoms worden geteld. Ook komt het mij
voor dat de geloovigen het zich al zeer weinig
tot cene cere zullen rekenendat gij een man
als Robespierre ouder hun midden hebt gerang
schikt. Een man als hij, kon toch niet anders
dan met heerchzuchtige bedoelingen zijn geloof aan
God en onsterfelijkheid verkondigen. De bloedvlek
die aan zijne handen kleeft, moet alles wat hij
aanraakt bezoedelen het christendom wordt door
zijne medewerking dus zeer slecht geholpen.
Vergeef mij deze opmerkingenbelangstelling
in uw blad deed ze mij schrijven. Geloof mij
A
Wij antwoorden het volgende op dezen brief.
Ten gevolge van de hierin vervatte opmerkin
gen hebben wij de romans en verhalen van Vol
taire op nieuw herlezen en zijn door die lezing
in onze overtniging bevestigd, dat Voltaire gedu
rende zijn geheel leven zich heeft vast gehouden
aan de hoofdwaarheden des Christendoms. Wij
stemmen den briefschrijver toe, dat Voltaire in zijn
treurspelen en voornamentlijk in zijn Zaïre zich
een schijn van godsdienstigheid geeft, die hem in
het geheel niet eigen was en hem daarom ook
niet regt van harte ging, die godsdienstige toon
was een hulde door hem gebragt aan den god-
vruchtigen Racine, zijn grooten voorganger en mo
del in het treurspel. Doch ook in zijne verha
len is Voltaire veeltijds de moedige verdediger
der godsdienst, o. a. heeft hij een zijner romans
de geschiedenis van Jenni, geheel gewijd aan de
bestrijding van het atheïsmus.
In dit verhaal tracht hij het bestaan van een
alwijs, al goed en regtvaardig opperwezen te be
wijzen uit de grootheid, de schoonheid der natuur
en het zedelijk gevoel van den menschen ofschoon
hij ook daarbij niet regtstreeks de onsterfelijkheid
der menschen verdedigt, brandmerkt hij echter de
bestrijding van die leer als goddeloos en ten hoogs-
ten nadeelig voor de rust der maatschappij. Ja
wat meer is, in dat stuk erkent hij dat zoo men
de leer der onsterfelijkheid wegdenkthet denk
beeld van het hoogste wezen daardoor nutteloos
zoude worden.
Zonder een leven na den dood zegt hij, zonde
God voor ons zijn, wat de keizer van China voor olis
is, een wezen, dat wij nooit zullen zien en nooit
nader zullen komen.
Het denkbeeld van het voortleven des meöschón
na zijn dood is dus bij Voltaire uitsluitend ge
grond op de regtvaardigheid Gods hij beschouwde
dus de onsterfelijkheid der ziel niet zoo zeer als
eene noodzakelijke eigenschap van het wezen des
menschen, maar wel als een vrucht van den wil
eens regtvaardigen Opperwezens, dat de deugd niet
zonder loon en de ondeugd niet zonder straf zal
laten. Indien men verder mag gaan bij een man
als Voltaire, die hoegenaamd niets van een vast
systeem wilde weten, dan zoude men mogen ver
moeden, dat hij van meening was. dat de mensch
alleen onsterfelijk wordt door deugdof zoo als
men het in christelijke termen kan uitdrukken
door het opvolgen van Gods wil en deze leer mag
niet als onchristelijk worden beschouwd, daar reeds
een leerling van den apostel Johannes, Justinus de
Martelaar, mede heeft geleerd, dat alleen de deugd-
zamen ecuwig zullen leven, maar dat de ziel des
boozen eens zal ophouden te bestaan. Wanneer
nu Voltaire in het eerst gemelde verhaal het
denkbeeld van eene ziel bespottelijk zoekt te ma
ken door aan een geneesheer de vraag in den
moud te leggen of de ziel reeds in de vrucht
huisde, toen zij nog besloten was in den moeder
schoot of God bij overspel en bloedschande de
zonde beloont door het in het leven roepen eener
nieuwe menschen ziele, dan is deze spotternij vol
strekt niet in strijd met het geloof aan de on
sterfelijkheid van een deugdzamen menscheen
geloof dat de dichter altijd heeft omhelsd en ver
kondigd, daarbij moet men nog in het oog hou
den dat Voltaire in dat verhaal aan een bijzonde
ren luim bot viert, om alles wat hem onder oogen
kwam te bespotten, 200 eischt hij o. a. daarin
van de geschiedschrijversdat zij zullen moeten
onderzoeken of de helden van hun verhaal al
dan niet geregelden stoelgang haddendaar toch
die omstandigheid eigentlijk het meeste gewigt in
de schaal van de menschelijke handelingen legt.
Na heeft Voltaire, gelijk men weet, zelf hoogst
verdienstelijke geschiedenissen geschreven, o. a. van
Karei XII, maar toch heeft hij nooit daarin der
gelijke dw Se dingen te berde gebragtwel een
bewijs, dat men al zulke jokkernijen niet altijd
als goede munt mag opnemen.
De schrijver van den bovenstaanden brief be
rispt ons verder, dat wij aan den bloedïgen figuur
van Robespierre een plaats hebben ingeruimd in
den rij van de verdedigers des geloofs. Voorzeker