26 IEL 661. Algemeen Nieuws-, Advertentie- Landbouwblad, Veertiende Jaargang. Ao. 1870. GEMEENTE AFKONDIGINGEN. Achting voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal. SCHAUER COURANT. Dit blad verschijnt op Woensdag avonddoch wordt met een bijvoegselbevattende het jongste Schager— marktberigt den volgenden avond verzondenaan hen die zulks verlangen. Brieven franco aan de uitgeefster. Abonnementen op dit blad worden door alle Naar volksheil zonder deugd te dingen i Is arbeid aan een rots te biên. Prijs per jaar f 3,Franco per post f 3,60. Afzonderlijke nummers f 0,0 7 J. ADVERTENTiëN van een tot vijf regels f 0,75; iedere regel meerder 0,15. Groote letters naar de ruimte die zij beslaan. Boekhandelaren en Postdirecteuren aangenomen. r Burgemeester en Wethouders van Schagen, bren gen bij deze ter kennis van de belanghebbenden, dat de patenten tot uitoefening der beroepen van slijter in wijnen en sterke dranken, tapper, kroeg houder en koflijhuishouder overhel dienstjaar 18JJ ter secretarie kunnen worden afgehaaldonder overlegging der kwitantie wegens de voldoening van de helft van den aanslag. Schagen, den 19 Mei 1870. Burgemeester en Wethouders voornoemd Van Dörnbrrg Heiden. De Secretaris A. Th. Burgers. Wat is toch alle menschelijke roem ijdelwie kan zeggen of de lauwerkrans, die men heden ons om de slapen vlecht, niet ter eeniger tijd als een teeken der schande ons zal worden aangerekend. Onze Tweede Kamer schijnt, naar het oordeel van een harer leden althanseen levendig toon beeld van die wankelbaarheid aller aardsche glorie te zijn geworden. Volgens zijne meening is toch die Tweede Kamer in de schatting der natie ont aard in eene vergadering van zanikkousen, zeurders en harrewarders. Ik herinner mij hoe ik als aankomende jongen op een reisje naar de residentie, bij het instap pen in den spoor, mij onverwachts omriugd zag door een aantal edelmogende heeren, wat was ik verrukt en opgetogen, het was mij als of de ge- heele trein door hunne tegenwoordigheid met een geur van heiligheid was doortrokken en thans als mij hetzelfde weder overkwam, ik zoude misschien gemelijk worden van het denkbeeld dus verzeild te zijn in het midden van een troep zanikkousen en uit vrees voor hun geharrewar en gezeur, mo gelijk de oogen sluiten, om te beproeven of ik in de armen van Morpheus de verveling kon ont gaan. Ik weet niet of ik wel regt hebmaar het komt mij voor dat de bedoelde zeer geachte af gevaardigde door zijn zucht voor uitbreiding van het kiesregt, zich niet te veel heeft laten meesle pen en daardoor de fout heeft begaan van zoo onbarmhartig die veronderstelde verwachting der natie voor de Tweede Kamer voor het oog der gewij- den en ongewijden bloot te leggen. Of had hij niet een weinig moeten denken aan het vader- landsche spreekwoordwie zijn neus schendt schendt zijn aangezigt Ook had hij m. i. moeten vragen welk gedeelte der natie zich op zulke minachtende en ongepaste wijze over de Tweede Kamer uitlaat Zonde dit het denkende of onna denkende gedeelte zijn En veronderstel al eens, dat die spreekwijze van gezanik en geharrewar der Tweede Kamer in den dagelij kschen omgang *1 te veel wordt gehoord, bewijst dit dan nog wel dat men werkelijk voor onze Kamers minachting koestert Is ouze natie van eeuwen her niet ge woon geweest ora zich op een hoogst farailiaren toon over hare overheid uittelaten Tallooze bij ons in zwang zijnde spreekwoorden duiden aan dat men tegen de overheid nimmer heeft opge zien, maar in de magistraat-personen altijd men- schen van gelijke beweging als de anderen heeft gezien, reeds William Temple verwonderde zich over de losbandige wijze, waarmede men zich in ons land in het publiek over de regenten uit liet; bij zulk een vrije manier van spreken worden zoo ligt minder lieflijk klinkende uitdrukkingen gebezigd, die men niet naar de letter moet op vatten. Geen wonder dat onze tegenwoordige Staten- Generaal op dezelfde cavaliere manier worden be handeld als hunne voorgangers. Dat spreken over hen, als bestonden zij uit een troep kwajongens en nilkuikens moge eene ongepaste hebbelijkheid zijn, het is toch niets meer clan eene billijkheid, die op zich zelve geenzius gebrek aan achting be wijst. Onze natie heeft grooten eerbied voor Thorbecke en toch wordt hij in de wandeling algemeen gedoopt met den faiuiliareu naam van den ouden Thor. Werd onze groote dichter Bilderdijk door zijne jeugdige vereerders te Lei den niet altijd bestempeld met den naam van professor Onderbroek en als men later van onzen gevierden romanschrijver van Lennep sprak werd hij dan niet in den regel aangeduid door dit zoo gemeenzaam klinkende Coo vanLennip? Het schijnt eene ons eigene zucht te zijn om groote mannen, waarop wij roem dragen, te doo- pen met familiare namen, het gebruik van de aan gehaalde mingepaste uitdrukkingen bewijst dan niets tegen de achting onzer natie voor de Tweede Kamer, Dat de dagbladen mede een zelfden toon be ginnen aan te slaan, doet ook weinig af, daar het toch in de rigting van den tegenwoordigen tijd ligt om in den schrijfstijl, (al loopt men ook daar door gevaar van vroeg of laat te verzinken in het slijk der platheid) den spreektrant van het dage- lijksche leven tot mddel te nemen. Ondertusschen erkennen wij gaarne dat er nog veel kan gedaan worden om de achting voor de Tweede Kamer bij onze natie te verhoogen. Ons volk ziet even als in vroeger eeuwen in zijn Sta- ten-Geueraal den algemeenen zondenbokwaaraan al het kwaad dat wordt begaan, kan worden ge weten en van welken kan gesproken worden zoo als het ieder goeddnnkt. Van ouds her is dat zoo bij ons geweest. Onze geheele geschiedenis spreekt van bewon dering en vereering onzer groote mannenmaar van gebrek aan achting voor de Staten-Generaal. Die ongelukkige Statenaltijd maken zij een jam merlijk figuur, tegenover de mannen, voor wie w ij eerbied hebben leeren inzuigen. Hoe armzalig is, volgens onze historiehunne houding tegenover Willem I, bij zijne grootsche pogingen tot lands verdediging; tegenover Frederik Hendrik bij zijne, roemrijke verovering van den Bosch en Wesel tegenover de Witt, die hen als schooljongens on der den duim schijnt te houden tegenover de Ruiter in zijn laatsten zeetogt; en ik ben over tuigt dat in de volgende eeuwen de volksoverle vering alleen aan Thorbecke de eer zal geven van al het ontegenzeggelijke grootsche dat ouder de regering van Willem III tot stand kwam maar in de Staten—Generaal bekrompen personen zal zien, die niet in staat zijn oin hem te begrij pen, en ondanks duizende tegenstribbelingendoor zijn genie gedwongen werden hem te volgen. De Staten—Generaal vervullen bij ons de ongelukki ge rol, die in de oude grieksche treurspelen is weggelegd voor den rei, die rei vertegenwoordigt het volk, hij spreekt altijd bezadigd, is eeu vriend van orde en deugd, maar waar het aankomt op daden van moed en zelfopoffering waar woorden van wegslepende kracht moeten worden uitgespro ken, waar de aanschouwers met edele en heilige gevoelens moeten worden bezield, daar moet altijd de held van het stuk optreden; en te regt, de groote persoonlijkheid staat altijd boven de massa en de vergadering. Een Willem I en een Thorbecke zullen altijd boven een Staten-Generaal uitsteken. Ook beseft ouze natie te goed, dat niet het bloote lidmaat schap van de Kamer, maar de wijze, waarop men zijne pligten als volksvertegenwoordiger vervult, aanspraak op achting kan geven. Doch verdient onze Tweede Kamer, zoo als zij thans is zamen- gesteld, wel, dat de natie achting en eerbied voor haar hebbe Wij antwoorden volmondig, ja! Voor eerst is gematigdheid en een onbesproken levens gedrag het sieraad van de meeste zoo niet van alle leden, maar hoe, spreekt men niet van haar, als bestond zij uitsluitend uit nullen en middel matigheden Doch wie heeft het regt om zulk een vonnis uit te spreken Telt onze Tweede Kamer geen mannen als Thorbecke, Knoop, Stielt jes de Bruijn Kops, Jonckbloet, van Rhenen Heemskerk en aarzelt gij dezen te rangschikken onder de bekwaamsten en verdienstelijksten van den lande Kan niet iedere rigting op zijne be kwame tolken en woordvoerders wijzen Wat verlangt men dan toch eigentlijk meer Zeker men zal van onze tegenwoordige Tweede Kamer niet kannen zeggen, wat in 1797 van onze wet gevende vergadering werd gezegd nimmer zag men in Nederland onder één dak zooveel wijsheid bijeen, maar ieder onpartijdige zal toch moeten erkennen, dat voldoende bekwaamheid aanwezig zij. Het ontbreekt wel is waar niet aan middelmatigheden,

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1870 | | pagina 1