Hooger onderwijs. mair waimeer zal men die uit eene vergadering van stervelingen geheel kannen weren Het is dan ook geenzins al* een gebrek onzer Tweede Kamer te beschoawendat zij middelmatigheden onder haar leden teltmaar wel dat deze er te reel spreken, bekroop han niet de ellendige zacht om zich zeiven te booren spreken, zij zouden goede en bruikbare leden kunnen zijn. In vroegere jaren toen aan hoogst verdienstelijke mannen als Knoop, van Bosse en Stieltjes een toegang, die voor elke middelmatigheid open stond, i werd ontzeid, was er meer reden tot klagt. Doch j thans ia dit onregt hersteld. Welligt is de ge- j dwongene, door partijzucht bewerkte afwezigheid viiu de hecren Groen van Prinsterer en Pijnappel i bet eenige gemisdat men uit (Ht oogpunt in de zamenstelling van de Tweede Kamer met regt1 kan betreuren. Voorzeker verlangt men een ideaal van volko menheid in onze Tweede Kamer, dan ontbreekt aan haar al te veel; maar stelt men zijne wenschen minder hoog en is men te vreden met datgene wat voor onzen toestand bereikbaar iadan kan men allezins genoegen nemen met de tegenwoordige zamenstelling der Kamera. Bestond er werkelijk gebrek aan achting voor de Tweede Kamer bij onze natie het zoude niet kunnen verbeterd worden door de uitbreiding van het kicsregt, zoo als die door den bedoelden af gevaardigde werd voorgesteld, daar toch onder de kiezers vaak op denzelfden minachtenden toon over de Staten-Generaal wordt gesproken als onder de nietkiezenden. Wij hebben echter hierboven aangetoond dat men aan dien minachtenden toon niet te veel waarde moet hechten. Alles op aarde is echter betrek kelijk en zoo gaat het ook met de achting voor de Tweede Kamer; zij koQ welligt grooter zijn dan zij is, ingeval de Kamer meer moeite deed om die te verwerven. De voorname grieven die tegen haar bestaanzijn het te veel spreken, het jagt maken door sommige leden op portefeuilles en het uitoe fenen van invloed op het vergeven van betrekkin gen. Het eerste gebrek is openbaarde twee laatsten zijn verborgen zonden, wier bestaan men slechts kan vermoeden, maar die daardoor juist meer nadeel aan de achting, die men haar ver schuldigd is, toebrengen. Naar onze meening hecht het publiek te veel waarde aan geïsoleerde feiten, msar zeker is het, dat men in het algemeen de leden verdenkt van een al te groote liefde voor een zetel aan de 1 groene tafel en dat men bij het vergeven van 1 ambten vaak den invloed van kamerleden waant te bespeuren. Of wordt niet bij menige sollici tatie de hulp van het eene of andere kamerlid in geroepen In werkelijkheid benadeelt dit het zede lijke prestige van de Kamer ten zeerstewant het heeft nu den schijn alsof de zoo eervolle be trekking van volksvertegenwoordiger werd gebezigd als een middel om zich zeiven, zijne bloedverwan ten en vrienden voort te helpen. Wij gelooven daarom dat de kamerleden wel zullen doen zich te onthouden van alle inmenging in deze; die onthouding zal hen zeer verhoogen jn de schatting der 1 atie. Van de andere zijde moet echter de natie zich de hebbelijkheid van eeuwige ontevredenheid op hare Staten-Generaal wat ontwennen. In den re gel zijn het alleen de betweters en politieke tin negieters, die den mond vol hebben van gezanik en gezeur der Kamerleden, want zij, die zich de moeite geven om het bijblad met aandacht te le gen, znllen heel anders spreken, daar zij er naast veel middelmatigs toch nog meer goeds in zul len vinden; doch het onnadenkend gedeelte der natie neemt al tto zeer die leelijke woorden over. Even als de lions en de dames van den demi-"~( toonde den toon aangeven in de mode der kleo» derdragt, zoo ook geven de oppervlakkige sprekers al te zeer den toon aan in het spreken over po litieke aangelegenheden. Een bedachtzame natie als de onze, moet echter een weinig bedenken, 1 wie de personen zijn die zij naaapt. - - I Onder de sints eenigen tijd aanhangige wets ontwerpen behoort ook dat hetwelk het hooger onderwijs regelt. Over de beide ontwerpen H e e m s- kerk en Fock is reeds een uitgebreide litera tuur ontstaan, en de behandeling van het laatste ontwerp kan als aanstaande beschouwd worden. Reeds 5 jaren geleden hebben wij in dit blad naar aanleiding van de toen aangenomen genees kundige wetten, in het kort, onze denkbeelden me degedeeld omtrent de regeling van het hooger on derwijs. Sints dien tijd is vooral door het ontwerp Heemskerk de kwestie aanhangig gebleven en wanneer wij thans den stand der zaak vergelijken met onze wenschen van toen hebben wij alle re- den om te vreden te zijn. Het antwoord van Thor beek e bij de behandeling der geneeskun dige wetten op de vraagwanneer de wet op het hooger onderwijs zou worden ingediend zoo on bestemd mogelijk had ons teleurgesteld. Wij gevoelden echter dat de richting waarin de regeling plaats moest hebben door de publieke opinie duidelijk er moest aangewezen worden en dat dan eerst eene regeling van het hooger onderwijs te verwachten waswanneer de volksmeening zich gevestigd had. Hierin nu is groote vooruitgang geweest. De geschiedenis der beide wetsontwer pen, honne wetenschappelijke behandeling in bro- churen tijdschriften en dagblad-artikelen heeft die populariteit aan de zaak gegevenwaarvoor zij vatbaar is. Niets belet dus langer de afdoeuing van het ontwerp niets dan het verstrijken van den zittingstijd. Een der eerste wenschen, door ons toen uit gedrukt betrof het staatsexamen ter vervanging van den doctoralen titel. Wat toen der tijd voor de geneeskundige faculteit is aangenomen wenschten wij op alle faculteiten toegepast. De rijks hooge- scbolen moesten naar onze meening ophouden iets anders te zijn dan middelen om bekwaamheid op te doen, en slechts daardoor moest zich het on derwijs aan die scholen aanbevelen door dat het het beste was. Wat verder naar onze meening eene definitieve regeling van het hooger onderwijs bemoeijelijkte was de tweeslachtige strekkingdie het tegen woordig hebben moest. In de beide ontwerpen is die tweederlei strekking eenigermate bewaard en dit wel tot spijt van den schrijver der hoofdarti- kelen over het wetsontwerp in de Nieuwe Rotter- dammer Courant. Wij schreven in 1865 Eene hooge school toch is slechts gedeeltelijk aan onderwijsgrootendeels aan stadie gewijd. Terwijl het in het belang van den Staat is dat de wetenschap bloeitis het evenzeer een staatsbelang dat naast den geleerde de praktische man staat. Met andere woordeneene akademie is voornamentlijk ten dienste der weten schap in de tweede plaats ten dienste der stude renden. Bij de tegenwoordige inrigting der scho len lijdt zoo wel de praktische als de theoretische zijde. Een hoogleeraar heeft noch voor studie noch voor college's tijd." Men ziet dat wij bij de nienwe regeling zoo wel het eene als het andere wilden. Naast den boogleemr wenschten wij den privaat docentdezr voor de praktische opleiding van den student gene voor de wetenschap. Hierdoor meenden wij dat de mogelijkheid ontstaan zou om eene hooge- school te bezitten die werkelijk nut hadwijl zij te gelijkertijd de wetenschap en de verspreidiug der wetenschap bevordert. Men protesteert tegen deze opvatting, omdat zij de universiteit tot een beroeps-school vernedert. Men verzekert ons dat het hooger onderwijs in den waren zin praktischer zal zijn naar mate het minder de gewone praktijk in het oog heeft. Wij geven volkomen toe dat het hoogste element in de hoogeschool het uni versitaire alleen ligt in hare betrekking tot de we- tenschap en dat het vormen tot maatschappelijke betrekkingen geen hoofddoel mag zijn. Doch wij achten het volkomen juist dat ook deze strek king in de wet of liever in het ontwerp is aan gewezen. Waar de wetenschap praktisch in het leven treedt, vernedert zij zich niet en om iets te weten moet men methodisch iets geleerd hebben. De ééne strekking zal in stede van de andere te scha den baar baten en aan beiden wordt dan ook ge dacht zoowel in de beide genoemde wetsontwer pen als in dat der staatscommissie van 1849. In de derde plaats vraagden wij wat er on derwezen moest worden aan een hoogeschool Wij hebben in dit opzicht nog geen gelijk gekregen en zelfs zijn wij door het ontwerp Fock meer verlaten dan door het ontwerp Heemskerk. Wij wezen toen op de eenzijdige inrigting van het theologiesch onderwijs ten onzent. Theologie zeiden wij, is een onderdeelder pliilosophie en zoo veel als dit laatste zoo weinig heeft dit eer ste recht op een afzonderlijken leerstoel in eene akademische school. De tegenwoordige toestand is enkel een gevolg van het monopolie dat op ker kelijk gebied eerst de kerk en daarna de staat zich heeft aangematigd. De ongerijmdheid van den tegenwoordigen toestand springt ieder dadelijk in het oog. De theologie behoort niet afzonder lijk geleerd te worden. Voor allen is de wijsbe geerte, maar de theologie is een partijganger. Of heb ben tijden en landen ooit iets anders geleerd GEMENGDE BE1UGTEN. Een ambtenaar aan een der ministeriën te Parijs ontving dezer dagen eene bevordering, met evenredige verhooging van traktement. Overtuigd dat hij dit aan de welwillendheid van zijn chef, den hoofdcommies, had te dankenbesloot hij na rijp en ernstig beraad en overleg met zij ne gade aan dien hoofdambtenaar een dinëtje als blijk van erkentelijkheid aan te bieden. Met groote behen digheid informeerde hij zich naar de geregten en wijnen, waarvan de hoofdcommies het meest hield, en bragt op grond dier informatie alles in order. Maar ziet, toen de vurig verbeide dag aanbrak en de tafel reeds was gedektherinnerde hij zich eensklaps, dat hij te midden van de groote druk ten vergeten had zijn chef te inviteren. Eenige dagen geleden zon te Fresnes in Belgie op een voltooide kerk de weerhaan worden geplaatst, welke arbeid met zeer groote bezwaren en gevaren is verbonden, en van den werkman die zich daarmede belast, eene groote mate koel bloedigheid en stoutmoedig beleid vereischt. Toen echter de weerhaan zonder tegenspoed op zijn plaats was gebragtgaf de aannemer des avonds aan zijne werklieden een klein souper. Het feest was zeer vrolijk, en het regende toasten op den held, die zoo moedig en vhig het gevaarlijk waag- stnk had volbragt, toen onverwachts de held van den avond in twist geraakte met den aannemer over het hem toegezegde loon. De arbeider werd toornig om de schennis van het eenmaal gegeven woord; hij stond, zonder een woord te zeggen, van tafel op, beklom in weerwil van den duisternis den toren, bereikte de spits, nam de pas geplaatsten weerheen weg, klom weer naar beneden, bragt den weerhaan aan zijn baas, en zeide: Ziedaar, ga gij_

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1870 | | pagina 2