4
Algemeen Nieuws-, Advertentie Landbouwblad.
Ao. 1879.
23ste Jaargang.
No. 1245
Bekendmakingen.
Vermist:
Aangifte "bii verhuizing,
en van dienstboden.
De Schipbreukeling.
Dit blad verschijnt twet maal per week. IForns-
dag en Zaturdag avond. Bij inzending tot 's mid
dags 12 ure worden advcrtentiën in liet eerstuilkomend
No. geplaatst, ingezonden at ukken een dag roeger.
Abonnementen op dit blad worden door alle
Prijs per jaar 3.Franco per post f 3-6o.
Afzonderlijke nummers J 0.071.
Ad verten tien van een tot vijf regefs f O 70; ieder
regel meer /o.i5. Groote Lttcis «aar plaatsruimte.
Postdirecteuren en Boekhandelaren aangenomen.
Naar volksheil tonder deugd te dingen
Is arbeid aan een rots te bitn.
op de Markt te Schagen, den 10 November pl.
een WIT SGHAAP (ram) meteen roodaardmerk
op den bek.
Zij die hieromtrent inlichtingen kunnen geven,
worden verzocht zich ter gemeente secretarie
aldaar aantemelden.
Burgemeester en Wethouders van
Schagen, brengen ter kennis van «Je
ingezetenen-, «lal eerdaags aldaar zal
worden nagegaan
ie Of bij verhuizing in de gemeente
daarvan de verplichte aangifte is ge
daan ter gemeente secretarie.
2e Of aldaar, door de hoofden «Ier
gezinnen, zijn aangegeven de bij hen
inwonende «liensthoden, welke aangifte
bij elke wisseling van personeel ver
plichtend iss onverschillig of de dienst
boden van elders zijn ingekomen, dan
of zij reeds in de gemeente woonachtig
waren.
Zij die bovenbedoelde aangiften niet
mochten hebben gedaan, worden aan
gemaand dit verzuim alsnochj, ter
komiug van bekeuring ten spoedigste
te herstellen.
Schagen, den 25 November 1879.
Burgein. en Wethouders voornoemd,
G. LANGENBERG,
De Secretaris
DENIJS.
Des zomers, in de schemering, vóór de kroeg,
Die 't vroolijk uitzicht op de reede heeft,
Vertelt Baas Grobbo, de oude stuurmansmaat
Nog goed ter deeg, ondanks «ijn eenenarm,
(Den rechter, nam een kogel bij Toulon).
Zijn pijpjen in den mond, dat nu en dan
Wordt neergelegd, ter eere van zijn grog,
Zijn zeegeschiedenissen aan den kring
Der jonge bootslui, om hem heen geschaard.
Ja, jongens! klinkt het dan, t is zestig jaar
Geleden dat ik kwam op 't oorlogsschip.
Het zeegat ging ik nit op d' Albatros,
Een oude brik, zwak in de lendenen, rot,
Goed nog om te verbranden, meer ook niet,
Men zette koers naar 't Zuid. De Noordewind
Blies achter ons met ferme bries in 't zeil
Als kind liep ik het strand langs ongeschoeid
En ving garnalen met een ouden oom,
Althans, zoo werd genoemd een knorrepot,
Die's avonds dronken t huis kwam en mij sloeg.
Ik kan u zeggen, 'k kreeg als kind mijn deel,
Maar toch aan boord bad ik het dubbel slim.
Daar leerde ik lijden met gesloten mond
Want primo, was ons schip een negersclnp,
En eens in zee bleef niet lang een geheim
Dat slavenhandel 't doel was van de reis.
Wij hebben gemeend aan deze vertaling van het schoone
gedicht van den franschen dichter Coppée eeae plaats e mogen
gunnen, nu door de verwachte overkomst van lien c er in
ons land, de belangstelling in zijne verzen ongetwijteh zo 1
zal zijn toegenomea-
Onze oude was zoo vol meest als een vat
En voerde met de bullepees 'i bewind.
Ik kreeg de meeste slagen, nu! dat spreekt,
Want 'k was de jongen! Tn een hageljacht
Van slagen leefde ik. Elke stap op T dek
Was vol gevaar en nooit was 'k bovenop
Of 'k hield voor veiligheid een arm omhoog.
Geen mensch had medelijden, 't Was wel hard!
Maar in die dagen was mén nog gewoon
Een flinken zeeman uit een kind te slaan.
Ik kon niet langer weenen, uit verdriet.
In 't kort, 'k ware omgekomen van ellend.
Zoo 'k niet een trouwen vriend gevonden had
God bracht op zee gelooven we aan een God.
Bij al d it slechte volk een goeden hond.
Mishandeld zoo als ik, kromp hij van pijn
En weldra waren wij de beste maats.
't Was een Newfoundlander, hij heette Black
Pik zwart, met gouden oogen't go.-dig dier
Was altijd als mijn schaduw achter mij.
En meenig schoonen sterrenrijken nacht.
Wanneer alleen de wacht nog was op't dek.
Kroop Black en ik in een verscholen hoek.
Die tusschen 't touwwerk door mij was ontdekt.
Dicht hij den fokkeinast aaueengesjord.
Dan sloeg 'k mijn armen om den braven hond
E11 stortte 't hart uit, weenend aan zijn hart;
Ja! 'k weende vaak, gewiegd door't stampend
schip
Bij 't vriendelijk likken van zijn groote tong
Mijn arme Black! Nog denk ik vaak aan hein'
Wij hadden in 't begin een goeden wind
En kalme zeemaar op een heeten dag
Vertrok de kapitein, een ruwe beer,
Maar buiten kijf, een zeeman, op en top,
Zijn bar gezicht en riep den stuurman toe
»Zie, gindschen dikzak eens! Komt dienaar hier?
Hij krijgt ons slim te pakken!» .Klinkt het
weer;»
Ho! wacht eerst af, hoe ik dien snaak ontvang
Haal neer den kluiver! Beef het fokkezeil!
Ba! 't was de storm. Nog altijd te veel doek!
Men geit het marszeil, neemt de zielen in.
In 't kort, de zeerob doet al wat hij kan,
Maar 't sctr'p was te oud, en jongens! onze
dans
Werd voor den duivel zelfs wat al te wild.
Men werkte, trots den storm trots zijn geloei,
Maar toen het ruim vol water liep, toen moest
Men haastig omzien naar wat redden kon.
Vermoeid, verward en druipende van nat
Sne't ieder naar de sloep ter vlucht op zee,
Toen plotseling, en wel, zonder ons verlof.
Het scheepsdek scheurt met zulk een helscli
gekraak',
Als of tot spaanders sloeg het gansche schip.
Wij liepen vol.
Men kan zich niet te best
Den schrik voorstellen, dien zoo'n dompeliug
brengt.
I11 de enkele minuut, waarin de kiel
Al draaijeud om zich zelf vol water liep,
Verscheen mijn gansch verleden voor mijn
geest.
De haven met haar masten en de kerk
De kust met 't voetpad naar de rots, ik zelf
Blootvoets, en 't strand, bezaaid rnet wier eu
schelp,
Op eens stroomt 't water mond en ooren in
Fin 'k zou niet lang daar hebben rendgeplusi,
Of 'k waar verzwolgen, daar 'k niet zwemmen
kon
Toen Black mij eensklaps hij de kladden pakt.
Alleen de sloep dreef hoven ongedeerd,
Niet ver van ons, de hond doet nog een ruk
En trekt mij naar haar toe; ik greep haar
booril
F.11 'k sprong er in, gevolgd door't edel dier.
Wat nu de brik aangaat, sinjeur de storm
Had slechts den scheepsroaat en zijn hond
gespaard
In 't zwakke sloepje, zonder riem of mast.
Schoon nog een jongen, had ik moed in 't lijf.
Maar toen de storm, twee uren later, zweeg
Begreep ik, toen 'k mijn toestand kalm door
dacht,
Dat alle kans op redding was verbeurd
Tenzij 'k een schip ontmoeten mocht op zee.
Ik was alleen op d' eenzaam Oceaan,
En de arme Black en ik, wij waren slechts
Der diepte ontkomen voor den hongerdood»
Niet een beschuit aan boord geen druppel nat
Als bij Medusa's welbekende ramp.,
Doch zijn wij kort. Het kortst verhaal is 't best.
Drie lange dagen dreef de kleine sloep,
Drie langa nachten op den golfslag voort.
Den honger rammelende in het ingewand
En de angst in 't hartverloor ik iederen dag
De hoop op morgenzittend naast mijn hond.
Die trouw de hand mij lekte, keek ik uit
Bij 't brandend zonne- of 't koele sterrelicbt.
Maar niet een zeil zag 'k aan den horizon
Verschijnen, die zijn cirkel om mij sloot.
Ik had den derden dag de keel in vuur
En harde koorts toen 'k plotseling ontdek.
Dat Black zich in een hoek der schuit ver
school
Verdacht er uit zag en zijn oog, zoo goed
Gewoonlijk en zoo zacht, gloeide als een kool.
«Kom! Riep ik, oude' Kom eens Lij den haas'»
Maar daar kwam niets van. Een benaauwdc
blik
Schiet uit zijn oog Ik nader, doe een stap;
Hij wijkt terug en laat mij grommende
Zijn tanden zien, terwijl onafgewend
Zijn gloeijende oogen op mij zijn gericht,
[lij hapt mij naar de hand. Ik. trek haar vlug
Maar zonder erg terug en 'k denk nog zoo:
.'."ui dronunel scheelt die malie houd van
daag
Toen Blaek stuiptrekkende van razernij
Op 't boord losvliegt en wc edend daarin bijt
Terwijl een golf van schuim zijn bek ontvloeit.
Nu werd 't mij duidelijk. Op ons reddingsoord
Had evenmin de hond. als ik, een spier
Gegeten of gedronken, nat cf droog,
En daar, nu was de stakkerd, razend, 'ol
Begrijpt Ge, ziet Ge voor u, dat tooneel