Kroontje." Van boerenknecht was hij een
welgestelde boer geworden. Hij dankte dit
•aan zijne vlijt en opmerkzaamheid. Al zijn lust
en aandacht wijdde hij aan zijn vakdat hem
voorkwam het schoonste in de wereld te zijn
een vak waarin men, zooals hij zeide, nooit
„uitgeleerd" is. Ja, zoo is het ook. Dat leert
de ondervinding nog steeds. En wie weet niet
dat de boer, die zijn vak het best verstaat!
ook de meeste kans heeft op de grootste winst
Het was algemeen bekend, dat Kroontje
in zijn tijd een soort koeien hadwelke niet
vatbaar waren voor de toen verschrikkelijk
woedende veepest. Doch hoe hij hieraan l^vam
en waaraan hij deze herkende, wist niemand.
Dat was zijn geheim.
Toen omtrent het jaar 1805 de ziekte geheel
verdwenen was, gaf mijn oud-oom Reijer
Blom hem te kennendat het zonde en jam
mer zou zijnindien dat geheim met hem in
het graf daalde; waarop Kroontje beloofde te
zullen zorgendat dit geen plaats had. Maar
Blom wenschte meer: hij wilde het geheim
zelt gaarne weten. Gedrongen door de groote
belangstelling die deze toonde, en de menigvul
dige vragen die hij deed, liet Kroon toch even los
en bracht hem op een Aikmaarsche koemarkt
bij een rij vee, in welke ééne onvatbare koe
stond. Hij wilde dat Blom zelf het beest zocht
en beloofde als hij het vond, dat hij dit zeg
gen zou. Na lang zoeken besloot Blom te vra
gen: Is het deze? Ja, zegt hij, die is het,
doch weigerde niettemin op Blom's verzoek
nadere uitlegging of verklaring te geven van
de zaak.
Reijer Blom en mijn grootvader Cornelis
Voorhout Bruinvis, die te zamen koeien weid
den bij Alkmaarkochten van Pieter Schouten
eene koe, welke er vrij zóó uitzag als de
straks bedoelde, welke door Blom op de markt
uitgezocht en door Kroon nader aangewezen
was. Zij besloten daarop te onderzoeken naar
de familie van het beest, i ij hun onderzoeken
bleek, dat P. Schouten, die woonde op de
plaats „De dood" in de Schermeer, die koe
als kalf gekregen had tot huwelijksgift van
zijn schoonvader Eenigenburg bij de Stompen
Toren. Deze getuigde dat de moeder van dat
kalt, toen zijn stal door de veepest werd aan
getast, alleen vrij gebleven was. Dit verhaal
heeft mijn vader ons als kindereu meer dan
eens gedaan.
Nu begon ik in de laatste jaren mij de
zaak aan te trekken, die mij belangrijk genoeg
voorkwam er over te denken. Ik wilde er
meer van wetendan mijn vaderdie reeds
oud en afgeleefd wasmij er van vertellen
konmeer dan hij in staat was mij te beant
woorden of te beschrijven. Wat baatte het
dat hij met leedwezen en spijt het zeggen
van Kroontje herdacht, „dat hij wel zou zor
gen, dat het geheim niet begraven werd."
Een 88jarige grijsaard wist te vertellen dat
Kroontje verdronken was; misschien het geheim
mede, dat hij geen ander had toevertrouwd.
Doch ik dacht: hiermede is nog niet alle hoop
verloren. Met zooveel duizende voorvallen van
besmettelijke ziekte in de laatste jarenmeen
de ikzou het geheim ook nu nog wel te
gelen tot liet slaan van een brug b\j Nove- Erezesko,
geenszins hadden laten om den tuin luiden, volbrach
ten hier dezelfde manoeuvredie zij ook later dikwijls
toepastenzq trokken de troepen van de grens terug,
lieten de Insurgenten, overtrekken sloten hen dan
van achter en van voren in en brachten hen zoo tus-
schen twee vuren. Daar zy bovendien alle voordeolen
hadden van geoefende troepen boven ongewapende,slecht
bewapende bendon, zoo kon de uitslag van het gevecht
niet twijfelachtig zijn.
De Insurgenten waren meer dan een mijl in do
richting van Miecko vooruitgedrongen, zonder ook
maar eene vijandelijke patrouille te zien. Na korten
tijd rust gehouden te hebben, waren zjj weder opge
broken.
Zjj hadden de groote straat in noordoostelijke rich
ting verlaten en waren het woud ingetrokken. Daar
werden zjj eensklaps door kanonvuur begroet en za
gen zjj zich dadelijk door de Kozakken omsingeld.
De spits van de Insurgenten geraakte in verwar
ring en werd door de Kozakken onbarmhartig met
de lange spiesen doorstoken.
Eindelijk gelukte het den aanvoerder Nullo uit de
karabiniers een beschermingslinie te formeerenwaar
achter de troepen zich in slagorde konden scharen.
Het gevecht kwam dus tot staan; men geloofde
reeds met goed gevolg den vijand het hoofd te kun
nen bieden.
Daar werd men eensklaps in den rug aangevallen
en zag men de russische grijsmantels. Een oogenblik
nog en de Insurgenten stoven in blinden haast naar
alle zijden uiteen, vervolgd door de pieken der Ko
zakken.
Tevergeefs beval de Italiaan staan te blijven hij
zelf vocht manmoedig en deed menigen vjjand sneven,
doch moest met de enkele getrouwen het ten slotte
met het leven boeten.
Dat waren de berichten, welke in "Wicelowiec wa-
Ten aangekomen, terwijl de keeren nog onderweg wa
ren. Men kan zich denken in welk eene opgewond-
heid zij geraakten.
Wordt vervolgd.
vinden zijn: immers waar of wanneer zij ook
woedde, gedurig hoorden wij dat er enkele
onaangetast bleven. Ik ken een stal, die twee
malen door de ziekte geteisterd werdten ge
volge waarvan 75 beesten verloren gingen en
één beide malen vrij bleef. Ik dacht ernstig
over de zaak na, en hoewel ik in het belang
en tot nader onderzoek hiervan, allen lust
had mij hiervoor eenige opoffering te getroos
ten en naar Zuid-Holland te gaan, zoo werd
mij dit ontraden. Ik zou mij hierdoor niets
dan last en moeite op den hals halen. Wat
stond mij niet te wachten, als ik het waagde
uit die besmette provincie weer hier te komen
Niemand onder de veehouders, zei men, zal
je willen zien, uit vrees voor overbrenging
van smetstoffen naar deze streek.
Om een banneling te worden besloot ik
hier te blijven en liet de zaak voorloopig
rusten. Intussehen was het gesprek over de
lieve koetjes aan de orde van den dag. De
stal van R. Slijksteeg te Twisk was tweema
len door besmettelijke ziekte aangetastn. 1.
door longziekte en tongblaar, ten gevolge
waarvan op één na alle beesten ziek werden
of stierven. Het mocht mij niet gelukken het
overgeblevene te zien. Juist dien herfst werd
het geslacht; maar ik kwam toch te weten
dat het een aardig, mooi en best dier was.
Jn- Kuiper te Winkel had ook eens de long
ziekte onder zijn vee gehad, waarbij één vrij
bleef; maar ook dit was uit den tijd. Ik wees
hem twee in den stal aandie ik minder
vatbaar achtte voor besmetting, en juist één
van deze was nog afkomstig van de vrijgeble-
vene. Bijna altijd had die beste koe een bul-
kalf geworpen, dat volgens gewoonte gemest
of nuchter onthalsd werd. Hoeveel nut had een
half dozijn stieren van dat ras niet kunnen
doen
Wat ik intussehen door onderzoek en na
denken te weten gekomen was, besloot ik
publiek te maken en schreef mijne ondervin
dingen aan den Redacteur van het Algemeen
Handelsbladmet verzoek het als ingezonden
stuk te plaatsen. Vooral met het oog op Zuid
en Noord-Holland, waar gedurig slachtoffers
vielen en ook sommige koeien vrijblcven,
werd ik hiertoe gedreven,
Met belangstelling nam ik telkens het Han
delsblad ter hand, maar wat ik las, niets van
dat ingezonden stuk. Soms dacht ik, dat het
niet terecht gekomen was. Maar neen, dat kon
niet zijn. Drie a vier weken later las ik in het
Handelsblad dat er iemand wasdie de ken-
teekenen wist aantevvijzenwaaruit hij bepa
len kon of eene koe minder of meer vatbaar
was voor de veepest.
Onwillekeurig dacht ikdat dit bericht ge
plaatst was naar aanleiding van mijne niede-
deeling. Maar ziethet was gemeld uit eene
naburige plaats en uit een ander nieuwsblad
overgenomen. Toch was ik door het lezen
hiervan uit het veld geslagen en bleef afwach
ten wat er verder van de zaak aan het licht
mocht komen. Na verloop van eenigen tijd
werd ik dit afwachten moede, te meer daar
de gedachte, die ik moeielijk onderdrukken
kon, zich gedurig bij mij opdrong, of niet
misschien een ander op eene slinksche wijze
zich meester had gemaakt van mijne goedwil
lige bekendmaking Willende voorkomen dat
al mijne moeite le vergeefs en al mijn werk
vruchteloos zou zijnschreef ik in denzellden
geest een stuk aan den Koning met de bij
voeging van den wensch, dat al de aangestel
de veeartsen er op toezien mochten welk ias
het eerst bezweek en welk het langst gespaard
of vrij bleef, daar zij toch alle zieke beesten
in oogenschouw namen. Het deed mij niette
min leed, dat ik de veeartsen in den arm
moest nemen, want het eigen belang (het zijn
toch die zieke beesten die hunne aanstelling
noodzakelijk maken) vreesde ik, zou de goede
zaak schade doen.
Immers als wij langs dezen weg een beter
en min vatbaar ras wisten te verkrijgen en
aan te fokken, dan zouden bijna alle veeart
sen gemist kunnen worden. Nogthans heeft
de ondervinding geleerd dat nog geen middel
tot genezing van de ziekte bekend is. Zou het
dan te veel gevraagd zijn, dat men met het
geen ik voorsla, een eenvoudige proef neme?
t Is waar, sommigen beweren dat wij, met
het weinige goeds dat er is, alles niet goed
kunnen makenmaar indien de proef ook
maar ten halve of gedeeltelijk gelukte, zou er
dan niet reeds veel gewonnen zijn? Gesteld
dat er 10 goede stieren en 100 goede koeien
zijn; hoe talrijk zou hun geslacht wezen over
vijftig jaren! Doch er zijn in ons kleine landje
meer: des te grooter is ook de kans, dat in
korten tijd de toestand van onzen veestanel
veel verbeterd worden zal,
Twee dagen na het afzenden van bovenge
noemd stuk aan den Koning, las ik in de
Purmerender courant drie vragen door den
Koning gesteld, n.1. deze: 1°. Wordt er no»
niet genoeg gedaan om de veeziekte uit te roei
en? 2°. Wat moet en kan er nog meer gedaan
worden? 3°. Is er soms een ras dat minder
of niet vatbaar is voor besmettelijke ziekten?
Hadacht ik, de Koning heeft op mijn schrij
ven acht gegeven. Doch bij nadere overweging
moest ik dit betwijfelen, want ter naauwernood
kon de Koning mijn adres vóór de plaatsing
dezer vragen in handen gekomen zijn.
Intussehen werd eene talrijke commissie be
noemd om gemelde vragen te onderzoeken en
te beantwoorden. Ik liet nu wederom de zaak
rusten, tot dat iemand mij voorstelde om den
Heer J. B. Snellen, grondeigenaar en veehou
der te Akkeroord nabij Gouda hierover te
schrijven. Dit voorstel aannemend zond ik hem
een geschreven stuk, dat ik hem verzocht in
de Nieuwe Rotterdammer te plaatsen, indien
hij het ten minste hiervoor geschikt oordeelde.
Kort daarop ontving ik een zeer belangstel
lenden brief, waarin hij mij te kennen gaf,
dat hij zich zeer verheugde in het nut dat in
dezen droevigen toestand uit mijne kennis kon
voortvloeien. Toch ontried hij mij een stuk, het
welk hij onduidelijk en niet volledig achtte,
in het licht te geven en wenschte mij liever
te ontmoeten.
Juist in dien tijd verscheen het verslag van
bedoelde commissie. Op vraag 1 en 2 werd
een breedvoerig antwoord gegeven. Een kort
uittreksel daarvan is: „Alles verbranden wat
maar eenigszins gerekend kan worden binnen
deubesmetten kring van de zieke stal te zijn."
Op de derde vraag was het antwoord zeer
kort; „Neen." Verre van met dit laatste ant
woord in te steramen, was ik van een tegen
overgesteld gevoelen, en meende hiervoor wel
eenigen grond te hebben, omdat niet over het
hoofd gezien moet worden,tdat er op sommi
ge stallen vier a vijf rassen zijn. Ik deelde
dit aan len Heer Snellen mede, die ook tot
die commisie behoorde en deelde hem tevens
mede, dat ik binnen korten tijd hem in de
gelegenheid zou stellen mij te ontmoeten door
zelf tot hem over te komen.
De dagen die mij nog overbleven, mij te
nutte makende om nog eenige ondervinding
op te doen, viel er veel voor mij op te mer
ken bij koeien, die van de longziekte hersteld
waren. Eindelijk kwam ik bij een boer, die
zes koeien had, en wiens vee driemalen dooi
de longziekte was aangetast. Telkens was er
ééne aangekochte van gestorven en tevens één
vrijgebleven, terwijl de overigen minder of
meer ziek geweest waren. Bij u dacht ik, kan
ik iets leeren. Hij was dan ook niet ongene
gen mij te ontvangen en zijn vee te laten be
zichtigen, indien ik hem vooraf mijne gedach
ten over de meerdere of mindere vatbaarheid
van zijn vee voor longziekte wilde meêdeelen.
Ik nam zijn voorstel aan; en mijne opgaaf
liet niets te wenschen over. Die ik het minst
goed achtte was het ergst ziek geweest, en zoo
vervolgens: die ik voor de beste hield was
vrij gebleven, te weten ééns vrijgebleven als
vaars en haar moeder de twee vorige ke -ren.
De man D. Wit te Lutje-Winkel zou zeker
boos worden, indien ge hem voor lichtgeloo-
vig wildet uitmaken; toch zijde hij: u't Is zoo
als het is, maar ik geloof je."
Wordt vervolgd.
Bmtcnhmrisc'i Nieuws.
a-HOOT-BHITT^AlTJSriË
De gemengde commissie uit het Engelsche
Parlement, bestaande uit leden van het Hooger-
en Lagerhnishebben een eerste vergadering ge
houden in zake het bouwen van een tunnel tus-
scheu Dover en Galais. SirEdward Watkin deed
eenige mededeelingenwelke in hoofdzaak ueder-
komen op het volgende: De ontworpen tunnel
zal electrisch verlicht en van een voortreffelijk®
ventilatie voorzien worden. Er zullen gemakke
lijk meer treinen door knnnen loopen clan ove
eenige andere spoorbaan. Het aantal treinen z
zelfs tot tweehonderdvijftig daags kunnen - -J
gen. De snelheid zal gemiddeld vijf-en-veertig j11J
len in het uur zijn, zoodat men den tunne
een half uur kan doorstoomen. De tunnel zal
middel wezen om het verkeer en den handc -
schen Engeland en het vasteland, vooral
Frankrijk, aanmerkelijk uit te breiden, nie
lijktijdige vermindering der kosten van vei