Gemengd Nieuws.
Wordt Vervolgd.
De 100-jarige C.ntharina Maria Sclirop geb. van Graaf-
eiland wonende op vrouw Groenevelt's Liefdegesticht aan de
Weenastraal te Rotterdam, die heden, Woensdag 5 Januari haar
lOOsten verjaardag bereikt, heeft een veelbewogen leven gehad.
Een schets van haar levensloop is uit den mond van haar
71-jarige dochter opgeteekend door den heer J. Hobbel en
geplaatst in het R. N.
De wed. Schrop is op 5 Januari 1787 te Zierikzee geboren.
In het begin van deze eeuw was zij waschvrouw bij dezelfde
compagnie, bij wien haar eerste man diende. Beiden werden te
Vlissingen gevangen genomen en naar Plymouth gevoerd, van
waar zij later met nog 180 andere vrouwen in kommervolle
omstandigheden weer op Zeeuwschen bodem aan wal werd gezet.
Van haar man vernam zij later nooit meer iets. Zij zelf moest
nu in Zeeland een goed heenkomen zoeken. Weldra vondt zij
dit dan ook, want zij was een kloeke ondernemende vrouw, een
inaninensch* zou men zeggen. Zij kwam als dienstbode bij een
Eransche familie te Vlissingen, die voor de Engelsche gevlucht
W3S. Maar ook in Vlissingen was men wegens het bombardement
niet langer veilig. Van Vlissingen zou de Eransche familie met
de fiere militaire vrouw uaar Brussel vluchten.
Maar hoe?
Overal loerde de vijand.
Men huurde een klein vaartuig, een schuitje, waarin, op een
looze zoldering, aardappelen en turf werd geladen en onder welke
lading de geheele familie geborgen werd. Slechts éénmaal werd
op die lange reis argwaan gekoesterd, doch men wist de vijand
te misleiden, zoodat de gansche lading behouden in een voor
stad van Brussel ontscheept kon worden.
Daar woonde de Eransche familie rustig en der militaire
vrouw ging het volkomen naar wensch.
Op zekeren dag stond zij met een vriendinnetje aan de deur
te praten want praten konden de dienstboden in dien tijd
k altoen juist een regiment blauwe huzaren passeerde.
Nu, dat was een buitenkansje voor beide dienstmeisjes, want
voor een soldatenjas hadden zij gaarne een oog, neem twee
oogen, en de militaire zelf wel, het is bijna niet mogelijk
zich een soldaat zonder dienstmeisje voor te stellen. Nu kon
de gevluchte Zeeuwsche dienstmaagd roemen op een vrij beval
lig, welgedaan uiterlijk, zoodat zij, meer nog dan haar vriendin,
het sterke geslacht aantrok.
Een uit het regiment, de wachtmeester Schrop, vloog plot
seling als door een pijl van Amor getroffen, op onze dienst
boden aan, die hartelijk lachten.
Ja lach maar, dikke blzeide de wachtmeester,
je wordt toch mijn wijf.
Dank je wel, wachtmeester, ik heb er genoeg van, was
het antwoord der dienstbode.
Ik zeg je, over een uur ben ik bij je.
Zoo iets was haar nog nooit overkomen. Zulk een huwe
lijksaanzoek, zoo even in het voorbijgaan aan de deur, na elkaar
nog geen twee minuten gezien te hebben het was wonderlijk.
Maar toch, de wachtmeester sprak op zóó kordaten, vasten,
beslissenden toon als het eens ernst was, als hij werkelijk
eens terugkwam. Zoo een joviale kerel, ja, heusch, het
meisje gevoelde zich zoo raar. zoo vreemd, zoo zonderling.
Niets er van, zoo was eindelijk haar besluit.
Mevrouw, zei zij tot haar meesteres, zoo even heeft daar
een wachtmeester gevraagd om met mij te trouwen; als hij
komt, wilt u dan zoo goed, zijn hem te zeggen, dat ik niet
thuis ben
Tingelingeling Tingelingeling.
Daar is hij al, sprak het popelend hartje van het dienst
meisje.
Mevrouw zelf doet open.
Mr. Rudd stond blijkbaar op den besten voet met deszelfs
inwoners en groette naar rechts en links met een vriendelijken
glimlach, die nog grooter werd, toen de wagen met een ruk
stilhield voor de deur van een kleine herberg. Hier versterk
ten wij ons met eenige eieren, brood en een kruik sterk bier,
en nadat wij en het paard behoorlijk waren uitgerust en de
regen was opgehouden, reden wij weder verder.
Op den warmen dag was een koele avond gevolgd. Ik was
blijde, mr. Rudd's voorbeeld te kunnen volgen, en hulde mij
in mijn overjas. Het was mij, of er geen einde kwam aan
de reis; het werd steeds donkerder, de regen viel weder neder
en moede als ik was, viel ik spoedig in een gezonden slaap.
Eindelijk werd ik door John Rudd's stem gewekt.
„Word wakker, mijn jongen
Ik opende de oogen en keek slaapdronken rondom mij, doch
kon niets zien. Overal duisternis, diepe duisternis, alleen de
nachtwind ruischte door de boomen. Nu hield de wagen stil.
John Rudd sprong er af, klapte met de zweep, blies een schril
gefluit door de vingers, en liep toen naar het achtereinde van
den wagen, om mijn koffer af te laden.
HeEtluiten miste zijne uitwerking niet. Uit de duisternis dook
eensklaps een licht op, dat zeer nabij scheen te zijn en een
ruwe mannenstem riep in het landelijk dialect
„Zijt gij het, John Rudd
„Gezond en wel l" antwoordde deze. „Geleid gij den jongen
heer, ik breng den koffer."
„Is hij het?* vroeg de stem verder, terwijl tegelijkertijd
een zware hand op mijn schouder werd gelegd.
„Die is het."
„Zoo, nu dan, mijn jongen, wees welkom in St. Gurlott
Da hand bleef op mijn schouder liggen en leidde mij voor
waarts. Het eerste, wat ik te zien kreeg, was eene vrouw, die
op den drempel eener open deur stond. Tot deze zeide mijn
geleider op hartelijken toon:
„Daar hebben wij hem, Martha
„God zegene zijn intrede Breng hem binnen, vader.'
Weinige oogenblikken later bevond ik mij midden in een
zindelijke Cornwallische keuken en nam nieuwsgierig mijne
omgeving op. Mijn oom was een groot, breed geschouderd man
met zwart, kortgesneden haar, ernstig gelaat en breede, harde
arbeidershanden; zijn geheele kleeding bestond uit een donker
blauw flanellen hemd en een broek van dezelfde kleur. Mijne
tante deed zich voor als eene sterke, recht moederlijk er uit
ziende vrouw van ruim veertig jaren; zij droeg een donker
wollen kleed, een lang grof schort en een groote muts in den
Madam ik wenschte de dienstbode te spreken, die een
uurtje geleden aan de deur gestaan heeft.
Wachtmeester, die is uit
Dat is niets, madam. Wat er uit is moet er weer inko
men. Ik heb den tijd, beu wachtmeester en zal wachten.
De wachtmeester bond zijn paard aan het ijzeren hek en
nam plaats op de bank, die voor de woning stond.
Hij bleef geduldig op de bank wachten en scheen er niet
aan te denken om onverrichterzake weer heen te gaan.
Het was hem blijkbaar ernst.
Toen hij daar geruitnen tijd had gezeten, ging Madam naar
de keuken en gelastte Katrien want zoo werd de dienstbode
genoemd om te trachten dat standbeeld van voor de deur
te verwijderen, want Madam zelf zag er heusch geen kans toe.
Katrien, gewoon ora te gehoorzamen, stuift op, snelt naar
de voordeur en bijt den wachtmeester toe
Hoor eens, wachtmeester, ik moet niets van je hebben.
Ik ben eenmaal militaire vrouw geweest, en heb jarenlang niets
van mijn man gehoord, ik heb er nu genoeg van.
Juist hernam de wachtmeester, omdat je er alles van
weet, niet bang bent voor blauwe boonen en het klappen van
de zweep kent, moet ik jou hebben.
Wachtmeester Schrop l^on praten als een advocaat en wat
Katrien er ook tegen irt bracht, hij moest en zou Katrien heb
ben. Ten slotte zeide zij dat als zij op de ranglijst in het leger
kon gesteld worden als zijn vrouw en heel spoedig kon huwen,
zij er in zou toestemmen.
Wachtmeester Schrop kreeg een paard present van den rit
meester en weldra reed vrouw Schrop, gekleed met den ronden
hoed en gezadeld, tusschen haar geliefden wachtmeester en diens
oppasser de poorten van Brussel uit.
Weinige maanden later traden zij te Hessen—Bassel in het
huwelijk.
De krachtige vrouw Schrop reed tot op het laatste oogenblik,
waarop zij het leven aan haar eerstgeborene zou schenken, nog
te paard. Zij gevoelde vich ouwel en steeg af. In aller ijl werd
onder een boom, van bladeren en een paardendeken, een soort
bed gemaakt, waarop de kranke vrouw werd neergelegd. Het
was op deze plaats (Bonn bij Keulen), dat de thans nog in
leven zijnde 71-jarige dochter, de steun harer moeder, het
levenslicht zag. De wachtmeester moest, het was zijn plicht,
het regiment volgen en vernam eerst zes weken later, dat zijn
vrouw hem een dochtertje had geschonken.
Dat vrouw Schrop een krasse, moedige, onverschrokken hel
din was, blijkt ouder meer uit het feit, dat zij op zekeren dag
te paard gezeten, als ordonuance dienst moest doen. Bij die
gelegenheid werd zij door twee lauciers of uhlanen aangevallen,
doch wist zich zoo uitstekend te verdedigen, dat zij den ver
woeden strijd met glans doorstond. Met een pistool schoot zij
al dadelijk den eenen lancier neer, en de tweede kreeg zulk
een houw op den wang met haar sabel, dat hij ijlings de vlucht
nam.
Keizer Napoleon vereerde haar, voor haar heldhaftige verde
diging, een medaille.
Tot in Rusland volgde de moedige vrouw haar man. Daar
werden beiden door de pussen gevangen gemaakt, zij wisten
te ontkomen, doch vielen andermaal in hun handen. Toen traden
beideu in Russische dienst. Daar wisten zij zich zoo roemrijk
te onderscheiden, dat Czaar Alexander hem het Zilveren Kruis
met de Ster schonk. Doch niet steeds bleven zij in Rusland.
Zij verlieten dat land en namen later deel aan den slag van
Waterloo, waarbij de vrouw twee wonden bekwam.
De wachtmeester Johan Frederik Schrop is later hoofdveld
wachter te Zierikzee geweest, en werd in 1828 benoemd tot
hoofdopziener der visscherij op de Zeeuwsche stroomen.
Een merkwaardig geval is onlangs te Bazel voorgekomen
in een slagerswinkel. Alle vleesch in dien winkel verd met bac
teriën bezit, die een groenachtig, vrij sterk licht afgaven, waar
heen het vleesch ook gebracht werd. Het vleesch zelf bleef een
frisch en gezond voorkomen behouden, ook een goeden reuk; het
lichten hield op, zoodra na zes of zeven dagen eenig bederf aan
het vleesch zich ging vertoonen. De winkel liet aan reinheid niets
te wenschen over; toch ging men tot eene nauwgezette desintec-
tie van het lokaal over, maar niets baatte alle vleesch in den
winkel werd lichtend," en ook voor sterken tocht wilde het
verschijnsel niet wijken. Eindelijk viel de aandacht op een half
vergane balk aan de zoldering; toen deze verwijderd, door een
andere vervangen en die plaats van de zoldering ten overvloede
met een gipslaag bedekt was, werd de slager van deze plaag
bevrijd, die 40 dagen geduurd had, bij een temperatuur, die nooit
booger dan 54 gr. Fahr. was.
Duizend Engelsche mijlen met een kruiwagen. Eenige da^en
geleden maakten de Engelsche dagbladen gewag van een zonder
ling middel om geld te verdienen. Zekere Gordon, oud zevenen
veertig jaar, geboren te Dundee (in het oosten van Schotland,)
iabrieks-arbeider van beroep, was door het verlies van drie vin
gers van zijn rechterhand, waardoor hij niet meer kou werken, tot
de grootste armoede vervallen. Om in do behoeften van zijn gezin
te voorzien, werd hij kruier, maar ondanks zijn beste pogingen
om de kost voor zijn vrouw en twaalf kinderen te 'verdienen,
werd de toestand van hem en do zijnen al slechter en slechter.
Reeds maakte de wanhoop zich van hem meester, toen hem plot
seling de groote daden van zijn naamgenoot, den beroemden gene
raal Gordon, voor den geest kwamen. Komaan, dacht hij, al kan
ik mij dan ook niet door heldenfeiten naam verwerven, ik wil
toch de wereld van mij laten spreken, en geld verdienen. Zoo
gezegd, zoo gedaan. Hij kocht een kruiwagen, waarop hij een bord
plaatste met het opschrift „van Dundee naar London en terug."
Doze afstand bedraagt ongeveer 1000 Engelsche mijlen of 290
uur gaans. In alle steden en plaatsen, waar hij kwam, verzocht
hij de postbeambten ora hun naam te schrijven in een boekje,
dat zijn contróle uitmaakte. Reeds in do eerste dagen van zijn
reis ondervond hij vele blijken van sympathie; en het enthousi
asme nem steeds toe, naarmate de Engeische bladen bet voorne
men van Gordon alom bekend maakten en zijn jjver prezon. Overal
waar hij kwam, wierp men geldstukken in zijn kar, en inviteerden
de hotelhouders hem om strijd. Toen hij ternauwernood eenige
dagen op reis was, kon hij zijn vrouw reeds zestig gulden sturen.
Hoe meer hij de hoofdstad van Engeland naderde, des te grooter
werd de toeloop van hen, die den energieken wandelaar wilden
zien, ja, dikwerf moest de politie de menigte uiteendrijven. In
Londen aangekomen, reed hij de geheele stad door, en oogsto
daar op ruime wijze de vruchten van zijn zonderlinge, maar in
het oog van de Engelschen zeer prijzenswaardige daad.
In Noorwegen is aan hot leger eeu formeel schaatsenrijders
korps toegevoegd, dat, evenals de Duitsche uhlanen en de Rus
sische kozakkon, bepaaldelijk tot uitvoering van snelle bewegin-
gon gebruikt wordt. Hot telt in vredestijd 500, in oorlogstijd
800 man. Dit korps is door middel van zijne schaatsen, die in
zonderheid voor de ijspaden op de bergen ingericht zijn, in staat
bj kleine afdeelingen, plotseling te voorschijn te komen en even
snol weder te verdwijnen. In oorlog, waarvoor het zoo geluk
kig gelegen land echter weinig gevaar loopt zou dit corps
zeker uitstekendo diensten kuni en bewijzen.
Van de vlugheid dezer rijdeis levert het heldenstuk van een
koerier, die van Körars naar Drontheim roed, een sterk bewijs.
Hij legde eenen weg van 25 Duitsche mijlen in 18 uur af, wat ie
mand, die niet tot het korps behoort, hem bezwaarlijk zou na
doen. Men bedenke slechts dat een paard in den drat gemiddeld
2.2 Meter in de seconde aflegt, torwijl deze rijder 3 Meter in
elke seconde voortgleed, alsook dat men een paard geen 18 uren
aaneen kan laten draven, zonder het volkomen te bederven.
Een der Engelscho humoristische bladen looft tegen Kerst
mis steeds prijzen uit voor de beste opstellen over bepaalde onder
werpen. Dit jaar werd o. a. govraagd „de beste geschiedenis van
zonderlingen vorm, zooals men die in Cornwallis draagt.
Tegenover deze beide personen, die ik mij zoo geheel anders
had voorgesteld, was het mij onmogelijk, ook maar een woord
uit te brengen; doch zoo groot mijne verbazing ook was, de
hunne scheen nog grooter. Na den eersten blik, dien oom en
tante op mij geworpen hadden, zagen zij elkander onthutst
aanhet vriendelijke lachje, waarmede zij mij ontvingen, ver
dween van hun mond, de mij toegedachte begroetingswoorden
stierven op hare lippen.
Voor dit aan beide zijden pijnlijke oogenblik was John
Rudd's verschijning een welkomen afleiding; hij bracht mijn
koffer, dien hij onder den arm droeg, zette hem op den grond
en knoopte langzaam zijn overjas los.
„Gij hebt geen goed weder mede gebracht, John," zeide
mijne tante, „daar, laat het u smaken, het is goed voor de
maag.'
Zij reikte hem een glas gin (jenever) toe, dat hij met smaak
uitdronk.
„Hartelijk dank 1" zeide hij, wischte zich den mond af, toen
deed hij een greep in de zak van zijn overjas en haalde er
een pakje uit te voorschijn.
„Dat is voor u, misstress, een klein geschenk van John
Rudd. Het is wat thee en suiker, benevens een voortbrengsel
van mijn eigen fabriek.*
„Mijn oprechten dank, mr. Rudd,* antwoordde mijne tante,
het pakje aannemende. „Dat is zeer vriendelijk van u.'
„Lees het vers, misstress, het vers
Het was een trotsch oogenblik vooor John Rudd, hij scheen
letterlijk grooter te worden, en ofschoon hij geen blik van
miss. Pendragon afwendde, zoo gluurde hij met het rechter
oog toch even naar mij, om te zien, welken indruk het groote
oogenblik op mij maakte. Toen mijne tante luide het vers
gelezen had, lachte zij den vrachtman vriendelijk toe, terwijl
mijn oom zijne bewondering lucht gaf, door een krachtigen
slag op zijn knie.
„Goed gedaan, John Rudd, goed gedaanriep hij uit,
terwijl een heldere meisjesstem, die ik voor de eerste maal
hoorde, met erkenning opmerkte -
„Ei, ei, John Rudd, wat een lief vers 1"
Ik keek om naar de spreekster; deze was een meisje iets
jonger dan ik, lief en schoon als een porcelein—figuurtje.
„Zoo, zijt gij het, Annie P' zeide tante Martha.
„Sapperloot, u heb ik geheel en al vergeten,* zeide oom.
„Kom hier, meisje, geef uw nieuwen neef de hand enj ver
welkom heml"
De kleine kwam nader, zag mij met groote, onderzoekende
oogen aan, en reikte mij schuchter de hand.
Inmiddels had John Rudd wederom een greep gedaan in de
diepe zak van zijn jas en haalde nu een ander pakje voor den
dag, dat hij met eene linksche buiging aan mijne nicht over
handigde. Zij opende het en vond daarin een gekleurden doek,
benevens een blaadje papier, waarop eenige regels geschreven
stonden. Mr. John Rudd's zwakke zijde kennende, maakte zij
ons dadelijk met den dichterlijke^ inhoud bekend:
„Opdat Annie Pendragon het warm hebben zal,
Brengt John Rudd van St. Gurlott haar deez' doek van wol.
't Is weinig slechts, doch goed gemeend,
En vol achting groet haar heur vriend."
Nadat Annie dit gelezen had, bewonderde zij, een schelm
achtig lachje onderdrukkende, den bonten shawl en bedankte
den ouden vriend, die mompelend afscheid nam. Bij de deur
stond hij nog even stil en wierp op mij een veelzeggenden blik.
Toen hij vertrokken was, richtte aller opmerkzaamheid zich
weder op mij. Mijne tante deed alle moeite om op mijn ge
lpat eenige gelijkenis te vinden met mijne overledene moeder,
terwijl mijn oom mij op den schouder klopte.
„Dat is alles vochtig en nat,* zeide hij, „breng ons het
avondeten, moeder, ik ben er zeker van, dat de jongen honge
rig is na dezen langen rit en dan moet hij naar bed.*
Spoedig zaten wij allen om de tafel. Onder het eten had
ik gelegenheid alles eens op te nemen. De keuken, die tege
lijk eet- en woonkamer scheen te zijn was ruim, en gezellig,
de grond belegd met gladde tegels. Aan den zold.r was eenig
geteerd latwerk aangebracht, waaraan eenige gerookte stukkeu
spek, bundels vetkaarsen en kleedingstukken hingen. In dm
hoogen, ruimen haard brandde knetterend een open vuur, welks
roode gloed een eigenaardig licht op den gladden vloir 'wierp.
Rechts in den hoek was een houten beschot, met sitsen gor
dijnen, hetwelk een bed verborg, dat, gelijk ik spoedig vernam,
voor mij daar was opgeslagen.
Dien avond werd er weinig meer gesproken; wij allen verkeer
den onder den druk van een zekere verlegenheid. Ik was har
telijk blijde, toen het avondeten was pfgeloope», oom, tante
en nicht mij goeden nacht weuschten en mij alleen lieten.
Vermoeid naar lichaam en geest legde ik mij te bed en had
ternauwernood mijn hoofd nedergevleid, torn mij ook reeds een
vaste, rustige slaap overviel do gelukkige slaap der jeugd.