Hinnenlnn(isch J\ ieuws. Wordt Vervolg»* twijfelend te vragen, waartoe hij eigenlijk een plaats op aarde inneemt, indien hij voor zich en de zijnen vruchte loos naar werk en brood zoekt. En van dat soort man nen is het aantal hier zeer groot, schrikwekkend groot. Zij hebben nu zelfs eene Vereeniging gevormdVereeni- ging van Werkeloozen," of in ronde woorden een bond van hongerlijders. Met een voorzitter, een secretaris en een penningmeester aan het hoofd, zullen deze slachtoffers der malaise, die voor hun lidmaatschap niets anders contribu- eeren dan hunne armoede en ellende, het akelig spook van den honger trachten te bestrijden, dat hnn van alle kanten aangrijpt. Zij strijden voor geen enkel staatkundig of maat schappelijk stelsel; zij trachten geen nieuwe bronnen voor nijverheid of handel op te sporen; hun Bond heeft feitelijk slechts twee artikelen in zijne statuten: 1° wij lijden hon ger en 2° wij zoeken brood. Dat zulk eene Vereeniging zich vormen kon en binnen weinige dagen reeds een duizendtal „leden" telde, is inderdaad een even treurig als welsprekend bewijs van den nood en de ontbering, die er in eene groote stad als de onze, bij zulk een strengen winter geleden wordt. Lieden, die niet meer aan ouderwetsche winters gelooven, zouden nu toch wel eens bedrogen kunnen uitkomen. De hemel beware ons echter voor eene ijs-periode, zóó lang en zóó fel, als b. v. een honderd jaar geleden, in 1789, toen de toenemende koude, volgens het geschiedverhaal, hier eveneens in den aanvang des jaars hare knellende hand deed gevoelen. Maar ook toen verloochende de welbefaamde liefdadigheid der burgerij zieh geenszins. Door den strengen winter was er bij velen onder de schamele gemeente, zoo als men in die dagen zeide, groote ellende ontstaan. Om daarin eenigermate te voorzien, namen burgemeesters en regeerders der stad het besluit, de noodige maatregelen te heffen, tot het houden eener inzameling van giften bij de moer vermogende burgers en ingezetenen, om vervolgens aan de bestuurders der verschillende godsdienstige genoot schappen, zonder onderscheid naar evenredigheid, te worden uitgedeeld. Eeno som van bijna f 37.000, (een kapitaal in die dagen) was de vrucht dezer inzameling. Behalve deze algemeene, schonk de Amsterdamsche weldadigheid nog verscheidene bijzondere giften; zoo wordt o.a. verhaald, dat door een gezelschap van goede vrienden, die op gezette tijden aan hunne huizen vergaderden, eene som, circa f20.000, was bijeengebracht, die, onder hun toezicht, gedu rende eenige weken tot onderhoud of ondersteuning van behoeftigen besteed werd. Vijf jaren vroeger, in 1784, had men ook reeds zulk een buitengewoon strengen winter gehad; op den Apistel en elders was toen het ijs opeengehoopt tot een dikte, die werkelijk zeldzaam mocht heeten. Bovendien viel er zeer veel sneeuw, zoodat de laag tot een ongewone hoogte aan groeide en sommige straten en grachten letterlijk onbe gaanbaar werden. De behoeftigen, niet gewoon of niet in staat om iets voor den kwaden dag af te zonderen, leden onuitsprekelijk veel. Doch de liefdadigheid liet zich ook ditmaal niet onbetuigd. Een enkel gezelschap van tien personen bracht in weinig tijds een som van f 10,000 bijeen en ondersteunde daarmede eenige weken lang een aanmerkelijk getal huisgezinnen van allerlei gezindten. Eene door burgemeesteren georganiseerde collecte ten bate der behoeftigen aan de huizen der ingezetenen leverde op een enkelen dag bij de f 65,000 op. Amsterdam is in de loop der tijden door veel rampen en wederwaardigheden getroffen; maar dat moet tot eer harer burgerij gezegd worden, dat zij bij dat alles immer en altijd bereid is gevonden om de helpende en lenigende hand uit te steken. Ook de vermaarde strenge winter van het jaar 1<40 veroorzaakte door het geheele land en bijzonder te Am sterdam groote ongelegenheid en gebrek. Het begon toen op den 4den Januari te vriezen, en van Zaterdag 9 tot Maandag 11 was de koude het felst. De thermometer van Fahrenheit stond op laatstgemelden dag. des ochtends te acht uur l'/j graad onder 0. Tengevolge daarvan deed men o. a. de niet zeer aangename ervaring op, dat er van de steenen bruggen twee of drie door de vorst gebaisten waren. Ook zijn er eenigo menschen 's nachts op straat doodgevroren. De vorst hield toen aan tot op het einde van Februari, ofschoon de felste koude niet zoo lang duurde. Doch er verliepen nog eenige weken eer de grachten in en om de stad, en ook het IJ, geheel vrij van ijs waren. Men had in het felst van den winter zulk een nijpend gebrek gehad aan regen- of ander versch water, dat velen het ijs bij geheele stukken in huis haalden, smolten en gebruikten. Uit dien hoofde kwam men op het denkbeeld om een put te graven, op een plaats binnen de stad waar, naar men dacht, een strook van het bekende „Muider zand" liep. Eenige ondernemende burgei s begonnen dat werk voor hun eigen rekening op het Amstelveld, nadat de stedelijke regeering hun een octrooi wij zouden zeggen concessie voor den tijd van v^fug jaar verleend had. De put werd dan ook inderdaad gegravenmaar men had niet gerekend op het Amsterdamsche grondwater en kon de wanden der schacht niet dicht genoeg houden. Er kwam zooveel toevloed van onzuiver water in de put, dat men, na schatten gelds vermorst te hebben, de onderneming voor onbepaalden tijd moest uitstellen zooals de heden- daagsche term voor mislukte pogingen luidt. Van dat watergebrek kunnen wij ons, dank zij onze Amsterdamsche duinwaterleiding, thans geen denkbeeld meer vormen. Ook bij den strengsteu winter behoeven wij de kraan in onze keuken slechts te openen, om zooveel helder en zuiver water te hebben als wij slechts begeeren. Ondanks het „besloten water" krijgen we toch onze levens middelen en brandstoffen in de stad: het stoom ros voert ze ons langs zijn ijzeren sporen toe. En belemmeren sneeuw en ijs het postverkeer, dan nemen wij óe electriciteit te baat, en het ongesproken woord vliegt met bliksemsnelheid langs de telegraafdraad waarheen wij het zenden. Laat ons ook eens aan de zegeningen der moderne beschaving denken, mijne vrienden, als wij over de strenge winters van d n ouden tijd praten. 14 Jan. '87. Grijstorecht. Schagen, 15 Januari 1887. Op de vergadering der Scliager IJsvereeniging, heden morgen in het lokaal van den heer W. Roggeveen gehouden, werd ter vervanging van het overleden Bestuurslid, den heer L. Roggeveen, de heer vau der Maaten als zoodanig gekozen, en besloot men ten opzichte van eenige huishoudelijke aange legenheden de behandeling daarvan tot een volgende algemeene vergadering te verdagen, terwijl ter bevordering van eene spoe dige afhandeling, het geheele bestuur als voorloopige commissie werd benoemd lot regeling der hardrijderij, welke besloten werd aanstaanden maandag te houden (zie de j advertentie dienaan gaande in dit nummer) op de Lange sloot, achter de plaats van mejufvrouw de Wed. Ligthert. Verder diene tot inlichting, dat voor hen, die lid der veree- Ja, sir 1 Dit deel moet onvoorwaardelijk geheel en al afge sloten worden. Ik kan de lieden bijna er niet van terughouden, daar te arbeiden, waar de rijkste aderen liggenzij slaan er op los, niettegenstaande elke duim, dien ze losmaken, hen zooveel dichter bij den dood brengt." De jonge heer maakte verder geen opmerking, maar zette zijn gang door de mijn voort. Wij kwamen nog bij andere gevaarlijke plaatsen, waarop mijn oom hem stipt opmerkzaam maakte. Eindelijk was de inspectie afgeloopen en stegen wij naar boven. Hoe verblindend scheen het daglicht ons toe, als wij weder op de klip stondenMr. Redruth scheen in diep nadenken verzonkeneerst nadat hij zich gewasschen, het ïnijnwerkers- costuum afgelegd had, vond hij woorden om zijne gedachten te uiten. Wij beiden stonden nu alleen bij de deur van het bureau, daar mijn oom zich intusschen verwijderd had en wederom aan zijn arbeid was gegaan. „Wenscht gij mij nog de een of andere mededeeling te doen vroeg Redruth op afgemeten toon. „N een. Wat ik te rapporteeren had, heb ik reeds schrifte lijk ingediend." „Ja wat was het dan eigenlijk ook „De geheele mijn, master Redruth, eischt dringend verbe tering van de uiterste gangen, waar elk oogenblik de zee kan binnendringen, tot de nu gebrekkig gewordene machines en de verroeste ladders. Een wonder is dit geenszins, want voor zoover ik mij herinneren kan, werd er nog nooit een penny tot het onderhoud er van besteed." De jonge heer fronste de wenkbrauwen en beet zich op de lippen; daarna zeide hij, mij vau het hoofd tot de voeten met minachting metende „Gij zijt wel een prachtexemplaar van een ondergeschikte Gij legt het er zeker op aan, om uw meester te ruïneeren P „Volstrekt niet, maar het leven van uwe arbeiders staat op het spel." „Pah! Gij' zijt een ongeluksraaf en verstaat weinig of niets van de zaak," zeide hij en keerde zich om teneinde heen te gaan. „Maar onder alle omstandigheden," antwoordde ik, hem vol gende, „zult gij de buitenste gangen toch moeten ondersteunen. Doet gij dat niet, dan sta ik niet meer voor de gevolgen.» „Wie voor den duivel zal ook u daarvoor verantwoordelijk gtellen riep hij uit. „Gij zijt hier alleen om inlichtingen te erschaffen en niet om raad te geven. En wat de bedoelde vgangen betreft, zoo jnoet gij toch zeer nauwkeurig weten, dat nirin- wenschen le worden, de gelegenheid nog blijft open ge- steld De contributie bedraagt slechts fl. Zij die aan de hardrijderij vrouwen mogen bepaald niet mededoen wenschen deel te nemen, moeten zich Maandagmor gen vóór 12 ure, aanmelden aan het lokaal van den heet V Vader alwaar precies om 12 uur de loting zal plaats hebben. Verder wtrd aangenomen dat de baan eene lengte zal heb- ben van 160 Meter, terwijl aan beide einden 20 Meter zal toegevoegd worden voor af- en uitrit. Tot innin" der contributie besloot men nog morgen de lid maatschapskaarten aan de leden te doen presenteeren. Nog zij vermeld dat de commissie is samengesteld uit de heereu: Jb. Groot, voorz, Jb. Denijs secr, J. v. d. Maaten, pen ningmeester, J. keet Dz, Joch. Smit, W. Kooi en G. Bouwman. Als nu de vorst ons geen parten speelt, twijfelen wij er „eenzins aan of van de zijde der deelnemers, zoowel als van die van liet publiek, zal de commissie ruimschoots deelneming en belangstelling ondervinden. Men deelt ons het volgende mede: De Rederijkerskamer D. D. heeft het plan opgevat, om op den 19den Februari e. k-, den dag waarop onze geëerbiedigde Ko ning zijnen zeventigsten vet jaardag hoopt te vieren, aan al de kinderen in de gemeente Schagen een feest te bereiden. Dit bericht zal, hopen wij, de algemeene goedkeuring der ingezetenen wegdragen. Ten einde deze feesttienng echter naar wensch te doen slagen, roept zij uwen onmisbaren steun in. Wij hopen dat de bijdragen, door haar te ontvangen, een ondubbelzinnig bewijs leveren, dat ook het hart der, Scliager Burgers innig gehecht is aan Vaderland en Vorst. Ook thans weer wordt aan de kinderen der ouders, die zulks verlangen tusschen den schooltijd, eene boterham verstrekt. Dat dit velen welkom is, bewijst het aantal der aanvragen. Hedennamiddag, omstreeks 2 ure, had er in het perceel, be woond door den heer Stoop, aan de Nieuwe Laagzijde alhier, een begin van brand plaats. Ofschoon de vlam reeds het dak uitsloeg, mocht het, dank zij de welwillende hulp der buren, spoedig gelukken den brand te blusschen. Hoogstwaarschijnlijk is de brand ontstaan, doordat een hoop zakken te dicht bij den schoor steen lagen. De brandschade is gelukkig gering. Men schrijft ons uit Dirkshorn De alhier bestaande begraafplaats, welke op een zeer onge schikte plaats gelegen is, zal volgens besluit van den Gemeen teraad door een nieuwe vervangen worden. Daartoe is in de onmiddellijke nabijheid van ons dorp een stuk gronds aange kocht, 't welk een zeer geschikt terrein oplevert. Op dat stuk grond ziet men nu sedert Nieuwjaar een vijftig— a zestigtal werklieden dagelijks bezig met het graven van slooten om en het opwerpen van aarde op het terrein, 't welk een eigenaardige levendigheid aanbiedt te midden van de natuur eu rondom. Doch wat 't mooist is zij die andere winters zonder werk en dus zonder verdiensten rondliepen, verdienen nu een voor dezen tijd van 't jaar flink dagloon en behoeven dns niet bij armbesturen om ondersteuning aan te kloppen. Eere dus den Gemeenteraad van Haringcaispel, die, met zijn wakkeren burgemeester aan 't hoofd, zulk een nuttig werk op zulk een goede wijze doet ter uitvoering komen Ook een ander werk van nut is hier sedert eenige dagen in wording. Door eenige heeren nl. worden pogingen in 't werk gesteld om te dezer plaatse een kaasfabriek op de richten. De goede resultaten, elders door dergelijke fabrieken verkregen, hebben hen tot dit besluit geleid, dat zeker door alle veehou ders in de omgeving van Dirkshorn toegejuicht zal worden, daar het toch voor niemand langer eeu geheim is dat de fabriekskaas daar de prachtigste aderen loopen, terwijl het midde der mijn zoo goed als uitgeput is." „Dat weet ik, maar „Maar en altijd weer maar! Gij schijnt er de voorkeur aan te geven, muiterij en ontevredenheid te zaaien, inplaats van tc denken om de belangen van uwen heer. Ik verklaar u rond weg, dat ik volstrekt geen lust heb, op uw onzin in te gaan. Aan u heb ik het te danken, dat de mijn tegenwoordig wei nig of bijna niets meer oplevert en ik mooi op weg ben, een bedelaar te worden.» Ik lachte ongeloovig en zeide „Gij wilt dus niets doen „Neen, tenminste niets vau hetgeen gij mij aanraadt, want gij houdt mijn belang te weinig in het oog. Een gentleman, in wien ik volkomen vertrouwen stel, zal morgen vroeg hier zijn. Gij zult hem in de mijn vergezellen en hem alles aan- toonen, gelijk gij het mij gedaan hebt. Zijn raad zal ik dan volgen, doch niet den uwe Met deze woorden ging hij heen. Den volgenden morgen, het was kort voor zonsopgang, kwam de bedoelde heer bij mij op het bureau. Het was een mager, vlasharig jong man van ongeveer dertig jaren en een zeer pedant voorkomen, terwijl zijn spraak eeu mengsel was van Iersch-Engelsch en Amerikaansch-Engelsch. Dat vond zijn aanleiding hierin, dat hij werkelijk in Ierland het levens licht had aanschouwd en later naar Amerika was gegaan; op het naamkaartje, dat hij i,ij overhandigde, stond Ephraïm Johnson, Civiel-Ingenieur. Bethesde. Staat New-York. Ik las het kaartje en keek toen mijn man eens goed aan. Hij droeg een zeer fijne kleeding, een roodgestreepte boord met een dasspeld, waarop een hoefijzer, en een fijnen filten hoed een bijzonder gunstigen indruk maakte hij juist niet op mij. Hij deelde mij nu mede, dat hij van Mr. George Redruth de opdracht had gekregen, de mijn te inspecteeren, en over haar toestand en gehalte verslag uit te brengen. „Den toestand der zelve zult gij op verschillende plaatsen slecht genoeg vinden," zeide ik. „Misschien, misschien ook niet," antwoordde hij. „Overigens mag ik op mijne beschouwing vooraf niet door u invloed laten uitoefenen, jongman; zelfs niet al waart gij daartoe in staat. Men is niet te vergeefs in Amerika geweest." Uit zijne geheele houding bemerkte ik al, dat hij zijne meening reeds had bepaald en dat derzelve zekerlijk in inr. Redruth's smaak zou uitvallen. Desniettegenstaande behandelde ik hem met alle hoffelijkheid en begon met hem, nadat hij zich gekleed had, de onderaardsche inspectie-reis. Als wij bij de buitenste galerijen kwamen, boven welke de zee kookte, overviel hem een gevoel van angst, hetwelk hij niet kon ver bergen en dat hem ook niet eerder verliet, dan toen wij, na een zeer oppervlakkige beschouwing der mijn, eindelijk weder boven waren gekomen. Bij het opstijgen werd hij tot tweemalen toe zoo duizelig dat ik hem moest vasthouden, opdat hij niet van de ladder viel. Dit alles droeg er niet toe bij mijn respect voor hem te vermeerderen. Eerst toen hij de mijnkleeding had afgelegd en nu weder als een jonge dandy voor mij stond, kreeg hij zijne bedaard heid terug. Nieuwsgierig welk versl g hij zou geven, vroeg ik „Nu, master Johnson, heb ik overdreven, toen ik zeide, dat het daar beneden niet meer in orde was Op scherpen toon antwoordde hij. „Met verlof, jonge man, wat ik daarvan denk, zal ik master Redruth mededeelen, maar niet u. In ieder geval schijnt gij de zaak veel te angstig in te zien." Geërgend over dit bescheid kon ik niet nalaten hem daarop te dienen „Beneden scheent gij evenwel een andere meening toegedaan te zijn." „Hoe b doeld gij dat."" vroeg hij, vuurrood wordende. „Ik bedoel alleen, dat gij bijzonder veel haast had, wede.' nair boven te komen." Hij antwoordde niet maar zag mij aan met een blik vol h3*' en nijd. Daarop verliet hij het bureau, keerde zich op d®n drempel nog eens om en zeide: „•■ij houdt u zelvtn wel voor zeer slim, doch gij vroeg opstaan, wanneer gij mij uit het zadel wüt lichten. denk, dat gij dat spoedig genoeg zult bemerken." Met deze zonderlinge bedrieging verliet hij mij en eenige dagen zag ik hem, noch mr. Redruth; daarna hooH ik toevallig, dat de eerste naar Londen was teruggekeerd. ?D* geveer een week nadat vertrek, las ik in de bladen de openlig bekendmaking: dat de kopermijn van George RedtuthEsq** aan een maatschappij was overgegian; de helfc van den k°°£ pnj- was aan genoemden heer iu baar geld uitbetaald, <1® a ere ie lt in aandeelen. Hoeveel provisie de edele mr. Epliri' onison .ij ït zaakje in de zak stak, daarvan weid vermeld, maar de naam van dezen eerlij ken man stond onder 1 prospee us, m hoedanigheid van „inspecteur bij het mijnw

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1887 | | pagina 2