De mijn Tan St. Gnrlott.
Donderdag, 20 Januari 1887.
31ste Jaargang. Ho. 2056.
GOUD.
Uitgever: J. WINKEL.
Rureau: Ndl.Usi:\, liaan, D, 5.
Gemeente Schagen
Bekendmakingen.
Klagen is den menschen eigen. Vroegere tijden voor
beter houden dan de tegenwoordige, ligt in onzen aard.
Begeerte naar geld en rijkdommen neemt onder de merschen
eene eerste en voorname plaats in. Men moge dienaangaande
zeggen, wat men wil, er zullen al zeer weinig menschen
gevonden worden, die niet gaarne hunne bezittingen zien
vermeerderen. En zoo is 't altijd geweest en zal 't ook
wel blijven. Wanneer dorst een akelig lijden is, dan moet
ook voorzeker de gouddorst niet minder allerakeligst zijn,
daar hij den mensch geheel verteert.
Die ziekte heelt reeds in de oudste dagen het mensch-
dom gekweld en 't is geheel verkeerd beschouwd, wanneer
men die alleen eene ziekte van onzen tegenwoordigen tijd
zou willen noemen.
Hoeveel is er niet geschreven over de kunst, om goud
te maken? Hoevele geleerden hebben 't grootste gedeelte
van hun leven besteed aan 't zoeken naar den steen der
wijzen? Hoe menig vorst, met name te noemen, is de
speelbal van bedriegers geweest, die voorgaven, deze kunst
te verstaan, een goed leventje leidden, goed gehuisvest waren,
nu en dan hunne meesters eenige korrels goud toonden,
door hen gemaakt, waardoor ze de hoop levendig hielden
en ten slotte, wanneer of geld of geduld uitgeput raakte,
dan vertrokken zij met de nooderzon. In onzen tijd moge
men in dit opzicht wijzer zijn geworden, maar toch zijn
er nog maar al te veel, die door allerlei gewaagde specu-
latiën in 't bezit van dat vurig gewenschte metaal trach
ten te komen, en nog altijd is de mensch even vurig ver
langend, om eenige stapeltjes zijn eigendom te mogen
noemen.
Toch heeft het nooit ontbroken aan vele waarschuwende
voorbeelden, om de dwaze menschen duidelijk onder 't oog
te brengen, dat goud hen niet gelukkig kan maken. Onder
deze bekleedt de geschiedenis van koning Midas eene eerste
plaats.
Deze voorname vorst was op niets zoozeer verzot als
op goud. Zijn kroon had alleen daarom waarde voor hem,
omdat ze uit dat edel metaal was vervaardigd. Het bezit
van goud werd bij hem letterlijk eene ziekte en langzamer
hand nam die kwaal zoodanig toe, dat het hem bijna on
mogelijk was, een voorwerp aan te raken, wanneer 't niet
van goud was. In een der onaeraui-doche kelders van zijn
paleis bracht hij eiken dag eenige uren door. In dat akelige
vertrek bewaarde hij zijn schatten, en 't was zijn grootste
genot, om daar zijn geld gedurig over te tellen, het op
stapeltjes opeen te hoopen, die dan te beschouwen en zich
zeiven gelukkig te noemen, omdat hij zooveel bezat, en
toch deed dit gezicht ook telkens de begeerte ontwaken,
om deze zijne schatten gedurig te vermeerderen.
Op zekeren dag, toen hij zich als naar gewoonte in zijn schat
kamer bevond, zag hij een schaduw vallen over de opge
stapelde schatten. Plotseling wendde hij zich om en zag
een vreemdeling staan. Deze zag verbaasd rond naar al de
verschillende schatten en kostbaarheden, door den koning
byeen vergaard en sprak hem aldus aan
Gij zijt een rijk man, koning MidasZou er in eenige
kamer der wereld wel zooveel rijkdommen bijeen zijn als
in deze
't Gaat nog al, 't gaat nog alzei Midas tamelijk onte
vreden. Wanneer gij evenwel bedenkt, dat ik mijn geheele
leven reeds heb besteed aan 't bijeen brengen hiervan, dan
noem ik 't nog maar een kleinigheid. Wanneer ik maar
verzekerd was, duizend jaar te kunnen leven, ja, dan zou
ik nog den tijd hebben, om te worden wat ik rijk noem
Hoeriep de vreemdeling uit, zijt gij dan nog niet te
vreden
Midas schudde zijn hoofd en duidelijk stond er op zijn
gelaat te lezen, wat er in zijn ziel omging.
Maar wanneer zoudt gij dan tevreden zijn? vroeg de
vreemdeling.
Midas zweeg eenige oogenblikken. Eindelijk kwam er
tinteling in zijn oog en hij zeide ik zou willen, dat alles
wat ik aanraakte, in goud veranderde.
Dus met andere woorden gij zoudt de groote kunst wil
len verstaan, om zooveel goud te maken, als gij wildet.
Maar gesteld, dat ik u die leerde, zoudt gij dan werkelijk
tevreden en gelukkig zijn?
Mij dunkt, hernam de koning, dat dit het grootste geluk
voor een mensch moet zijn. Jaren lang heb ik vruchteloos
daarnaar gezocht, en juist omdat ik die niet kan vinden,
gevoel ik mij nog altijd even ongelukkig.
De vreemdeling wierp op den ongelukkigen vorst een
blik, die van medelijden met zijnen toestand getuigde. Hij
scheen met zich zeiven in tweestrijd te zijn, of hij hem
zijne bede zoude toestaan of weigeren Eindelijk zeide hij
SCHAKER
Alliitii lus-
COURANT.
AtoÉ- k L
Dit blad verschijnt tweemaal per week: Woensdag- Zater
dagavond. Bij inzending tot 's middags 12 ure, worden ADVEH-
TENTIËN in het eerstuitkomend nummer geplaatst.
INGEZONDEN STOKKEN èén dag vroeger.
Prijs per jaar f3.Franco per post f3.60.
Afzonderlijke nummers 5 Cents.
ADVEBTENTTËN van 1 tot 5 regels fO.75; iedere regel meer f 0.19
Groote letters worden naar plaatsruimte berekend.
POLITIE
Ter Secretarie dezer gemeente zijn inlichtingen te bekomen
omtrent een alhier gevonden onderstukje van een kinderoor-
belletje.
Burgemeester en Wethouders van Schagen, noodigen bij deze
belanghebbenden uit, die over den jare 1886 van de gemeente
iets te vorderen hebben, hunne rekening vóór of op den len
Pebruari a. s. ter plaatselijke secretarie in te leveren.
Schagen, 4 Januari 1887.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
G. LANGEN BERG.
De Secretaris,
DENIJS.
Aclitsste Iloofcistvilc.
Roman naar het Engelsch vati W. WANNA.
7.
Korten tijd, nadat de nieuw gevestigde aandeelen-maat-
sehappij samengesteld was, kwam Johnson weder naar St.
Gurlott en betrok eene woning in het dorp. Na hetgeen er
tusschen ons was voorgevallen, verwachtte ik niet anders dan
nu mijn ontslag te bekomen; niettegenstaande de fijne mijnheer
m alle vormen als inspecteur bij het mijnwezen werd geïn
stalleerd, deed hij toch niet de geringste poging, mij uit mijne
betrekking te verwijderen. Hij stelde bepaald niet te veel
vertrouwen in zijn eigen kennis en hij bezat zeker ook niet
den moed, om de werkzaamheden van een eersten opzichter
op zich te nemen.
Zijn optreden in de zaak stond mij zóó tegen, dat ik mij
voornam, mijn ontslag in te dienen, en alleen aan de dringendste
tegenwerpingen van mijn oom, zoowel als aan de vurigste beden
van tante en van Annie mocht het gelukken, mij tot blijven
te bewegen. Spoedig genoeg zag ik ook dat Johnson zich
geheel en al in mr. Redruth's vertrouwen indrong; hij was zijn
beambte, zijn spion, zijn raadgever, kortom, zijn alles en alles.
B at de machines en de mijn betreft, zoo bleef het eenvoudig
J lel oude en werd er geen penny voor herstellingen uitgege-
,^P eigeu verantwoording liet ik de buitenste gangen
afsluiten, en verbood den lieden op zware straffen, nog ver
der in die richting door te graven. Ofschoon Johnson hiervan
hoorde en omtrent het gebeurde ongetwijfeld getrouw rapport
zal hebben opgemaakt, zoo vernam ik toch noch van hem zeiven,
noch van mr. Redruth de eene of andere opmerking hier
omtrent tenminste toenmaals niet.
Ik moet nu mijn verhaal een andere wending geven en
overgaan tot de vermelding van mijn tigen stil leven in het
huis van mijnen oom; doch deze afwijking is maar voor een
korte poos.
Reeds sedert eenige weken had ik opgemerkt, dat oom en
kate iets met elkander hadden te behandelen, dat blijkbaar
®ok op mij betrekking moest hebben; wat het was, daaruit kon
jk echter niet wijs worden. Dikwijls betrapte ik hen er op,
00 zij mij aanzagen en daarbij elkander veelbeteekend toeknikten,
?n ree<L dacht ik er aan, eene verklaring van hunne zonder-
"nge houding te verzoeken, toen een toeval mij met het
graieele geheim in kennis stelde.
Ik was namelijk op zekeren avond later dan gewoonlijk naar
huis gegaan; het gewone theeuurtje was reeds lang voorbij en
daarom nam ik dan ook alleen aan tafel plaats, terwijl Annie
mijn avondeten gereed zette. Daar ik nog weder naar 't bureau
en zeer waarschijnlijk ook nog in de mijn afdalen moest, zoo
droeg ik nog de mijnkleeding; oom evenwel had het zich
reeds gemakkelijk gemaakt; hij zat voor den schoorsteen en
rookte zijn pijpje, terwijl tante Martha, tegenover hem zat en
bezig was, eenige kousen te herstellen.
Toen ik mijn eten had verorberd, stond ik op, stak mijn
pijp aan en wenschte allen goeden nacht.
//Het is niet noodig, dat gij om mij opblijft, het kan wel
laat worden," zeide ik.
z/Waar gaat gij heen, Hugh P" vroeg Annie.
//Naar het bureau en zeer waarschijnlijk ook nog in de
mijn."
z/Gaat gij eerst naar het bureau en daarna in de mijn?"
vroeg zij verder.
Hare oogenschijnlijk onschuldige nieuwsgierigheid deed mij
lachen. //Waarheen, denkt gij wel, dat ik het eerst zal gaan,
mejuffrouw wijsneus?" schertste ik.
»Ga eerst in de mijn," antwoordde zij, //dan verkleedt gij
u, en gij zult beter bij uwe boeken passen."
//Annie," zeide ik plagende, ffer is een greintje wijsheid in
uwe bewering." Daarbij legde ik mijn arm oiu haar middel
en ontstal haar een kus, waarom oom en tante vergenoegd
lachten.
z/Nu, goeden nacht, met elkander!" zeide ik nogmaals. ffUw
raad, Annie, zal ik opvolgen en direct naar de mijn gaan."
Daarop gïng ik heen. Ik was ternauwernood een goed eind
weegs gegaan, toen het mij eensklaps te binnen schoot, dat
ik een aanteekenboekje, hetwelk ik voor mijne berekeningen
noodig had, in mijn kamertje had gelaten. Eerst aarzelde ik
een oogenblik, toen keerde ik terug, niettegenstaande het reeds
tamelijk duister begon te worden; maar ik kende immers weg
en steg zeer nauwkeurig.
Zoo ging ik dan weder bedaard mijn weg terug, rookte mijn
pijpje en liet mij het avondkoeltje welgevallen. Toen ik
bij het huis kwam, was het volkomen donker geworden. Ik
bleef voor de keuken stilstaan, wegens den zwoelen avond
had men het venster opengelaten. Ik keek naar binnen.
Oom en tante zaten nog op dezelfde plaats, doch Annie
was er niet meer. Jnist stond ik op het punt, mijn hoofd door
het venster te steken en te zeggeu, waarom ik teruggekomen
was, toen ik mijn naam hoorde noemen.
z/Ja, ja," zeide tante Martha, bevestigend met het hoofd
knikkende, //ik heb haar gadegeslagen en weet, dat Annie
Hugh is toegedaan, zooals ooit een meisje een jongen genegen
is.
/,Ik zou mij daarover zeer verheugen, wanneer zulks het
geval was, oudje antwoordde oom. //Hij is een goede jon
gen, dien ik gaarne mijn schoonzoon zou willen noemen."
Meer hoorde ik niet. Het was mij, alsof ik een slag tegen
mijn slaap had gekregen, zoo vreemd werd het mij. Annie mij
lief hebben De oude luidjes wilden ons laten trouwen Alles
kwam zoo onverwachts, dat ik mij eerst den tijd moest gun
nen, mijn geregeld denkvermogen terug te krijgen. En was het
dan werkelijk zoo Had tante Martha wel goed gezien en dacht
Annie aan mij met meer dan de genegenheid van een nicht
In mijn geest doorliep ik nogmaals den tijd, gedurende
welken wij nu bij elkander woonden en ik kwam tot het besluit,
dat het ten slotte toch wel mogelijk zou kunnen zijn. Wel is
waar, had Annie mij nooit bijzonder innige teederheid betoond,
doch dat lag ook niet in haar natuur. Een volle, warme blik,
een licht, vluchtig blosje, zoo was het vroeger. En nu, ja, het
was waar, zij was in den laatsten tijd bepaald veranderdik
verwonderde er mij zeiven over, dat het mij nu eerst duidelijk
werd. Uit Annie, inijne klein, vroolijk springstertje, was een
stille, nadenkende maagd geworden, een jonkvrouw, wel in
staat, van liefdesgeluk drooinen.
Mijne gedachten keerden van Annie naar mij zeiven terug;
ik begon mijn eigen hart te onderzoeken en legde mij de
vraag voorbemint gij Annie Ja, in zekeren zin; neen, in
een andere. Mijne genegenheid voor haar was van zoo zuivere,
ernstige natuur, dat ik die zekerlijk voor liefde zou gehouden
hebben, ware die episode uit mijn schooltijd er maar niet
geweest. Maar zelfs nog na zoo langen tijd geraakte mijn bloed
in gisting, begon mijn hart sneller te kloppen, wanneer ik aan
Madeline dacht. Van dat alles wisten de goede oudjes echter
niets, zij hadden blijkbaar het zich nu eenmaal in het hoofd
gezet, dat wij beiden, Annie en ik, als voor elkander geschapen
waren en een paartje moesten worden. Of deze ontdekking
mij blijde, dan wel treurig stemde, daaromtrent was ik het
met mijzelven niet eens; er ontstond in mijn gemoed een
zonderlinge strijd tusschen gevoelens, omtrent wier bestaan ik
mij echter geen rekenschap kon geven.
Voor ik evenwel den tijd had, mij verder in dit thema te
I verdiepen, werd de keukendeur geopend en trad Annie zelve
over den drempel, ik zag haar duidelijk in het schijnsel van
het licht uit de keuken. Zij droeg een langen, zwarten mantel,
eng om de schouders geslagen, de capuchon over het hoofd
getrokken. -
„Ik ga even naar het dorp, ik ben dadelijk weder terug,"
hoorde ik haar antwoorden op eene vraag van hare moeder,
waarop zij heenging en de deur achter zicli sloot.
Buiten stond Annie een oogenblik nadenkend stil en ging