11181E 6II NiOllWS- Iflffl'tEÉ- LièiM Zondag, 27 November 1887. 31ste Jaargang. No. 2145. AMSTERDAMSCHE KRONIEK. TOCH VERLOREN, Uitgever: J. WINKEL. Rurcau: Sl HAtSKIl1, liaan, I), 5. SCHAB COURANT. Dit blad verschijnt tweemaal per weekWoensdag- Zater dagavond. Bij inzending tot 's middags 12 ure, worden ADVEB- TENTIÈN in het eerstuitkomend nummer geplaatst. INGEZONDEN STOKKEN èén dag vroeger. Prijs per jaar f3.Franco per post f3.60. Afzonderlijke nummers 5 Cents. ADVERTENTIÈN van 1 tot 5 regels fO.75; iedere regel meerfO.18 Groote letters worden naar plaatsruimte berekend. Of het werkelijk waar is, wat in sommige bladen be weerd wordt, dat de heer Domela Nieuwenhuis voornemens zou zijn, zich langzamerhand als hoofdman der socialisten terug te trekken, zal de tijd moeten leeren. Dat men die gevolgtrekking meent te mogen afleiden, uit de omstandig heid, dat Domela Nieuwenhuis deze week een geheelen dag bij zijn broeder, den hoogleeraar in Groningen heeft doorgebracht, zonder dat 's mans partijgenooten ook maar van zijne aanwezigheid in Gruno's veste kennis droegen, ligt voor de hand, doch één zwaluw maakt nog geen lente, en er kunnen ook zóóveel andere oorzaken voor dit feit worden aangevoerd, dat het minstens onvoorzichtig zou zijn, er al te veel waarde aan te hechten. De socia listische „taktiek" heeft soms zulke aardige wegen en mid delen, dat de oningewijde er zich geen recht denkbeeld van kan maken. In de geschiedenis der laatste jaren hebben wij daarvan de bewijzen voorhanden. Maar overigens zou het mij niet verwonderen, zoo de socialistische leider een weer zin begon te koesteren tegen het langer bekleeden van zijn twijfelachtigen eerepost. Bij zijne terugkomst uit „de Bas- tille" moet het hem wel gebleken zijn, dat zijne partij in den laatsten tijd niet is vooruitgegaan; de verspreiding van zekere schotschriften heeft een deel des volks, dat nog van de socialistische luchtkasteelen eenigheil verwachtte, voor goed de oogen geopend en op den goeden weg terugge bracht, waardoor het moreel prestige der partij aanmerke lijk verzwakt is. En daarbij de onhandigheid van des heeren Domela Nieuwenhuis' beste vriendenPas zijn de kerkerdeuren achter hem gesloten, of zij verwekken te Rotterdam een oploop, waarbij de leider slechts door een haastige vlucht Roman van G. RECKE. 18. LX. De arts nam den Amerikaan bij den arm en geleidde hem naar de ziekenzaal, waar de ongelukkige reisgenoot van Arthur White lag. Eene eigenaardige verandering had er bij den zieke plaats gehad. Zijn gelaat was blauwachtig wit geworden, zijne blik doolde onbestemd rond. Daar werd de deur der zie kenkamer geopend en traden de beide mannen binnen. De Amerikaan deinsde onwillekeurig een schrede terug, toen hij den jongen man, aan wiens genezing hij nooit had geloofd, met alle kenteekenen eener genezing recht op in bed zitten en in gesprek zag met zijne liefderijke verpleegster. Dadelijk daarop teekende zich onheilspellende vastberadenheid op het gelaat van den Amerikaan af; hij klemde de tanden op elkander en trad naar het bed. „Ahmijn beste John Muddie, hoe bevindt gij u herkent gij mij weder?" riep de Amerikaan hem toe; terwijl hij zijne armen uitspreidde, als wilde hij den zieke omhelzen. De zieke keek hem met zijne blauwe oogen ernstig aan. >God zij danknu zult gij mij verlossen uit deze vreeselijke onzekerheidriep hij eensklaps uit, den Amerikaan herken lende. „Zij allen zeggen mij, dat ik sedert maanden hier ziek heb gelegen en ik gevoel het ook, dat het zoo zijn moet maar zij willen mij niet gelooven, dat ik de zoon van mijn vader ben; dat ik Harry White benlieve, goede John, ni zijt gij hier en zal alles ten goede komen Zoo sprak de jonge man met zwakke stem; terwijl de vreugde van het wederzien hem uit de oogen straalde. Hij had zijne vermagerde, fijne rechterhand gelegd in de breede hand van hen Amerikaan en keek dezen met een gelukkig lachje aan. De doctor knikte veelbeteekenend den Amerikaan toe, terwijl sister Sabine met vlammenden, doordringenden blik mr. White gadesloeg. Met onverzetbare volharding had Arthur White het lachje om zijne lippen bewaard, maar zijne oogen hadden vreemde, onzekere uitdrukking gekregen. »Mijn beste John Muddie, gij zijt nog ernstig ziek," zeide *1) met schijnbaar van aandoening trillende stem. „Gij moet niet opwinden, wij spreken later daar wel over." Terwijl hij jut zeide, dwaalde zijn blik onderzoekend door de kamer, alsof j een uitweg zocht om te ontvluchten. De zieke had hem Het groote oogen aangestaard en zijn blik was dof en verglaasd geworden. „Wat zegt gij ook gij, John gij wilt mij °°k niet kennen stiet hij kreunend uit. Er heerschte eenige j*Jgenblikken lang een drukkend stilzwijgen in de zaal, terwijl e oogen van den Amerikaan op de uitgeteerde gestalte van zijn leven kon redden. En een ander, een 32-jarig socia list, te Amsterdam, die nu en dan het Goddelijk vuur der poëzie in zijn binnenste voelt blaken, weet het heugelijk feest van Domeia's verlossing niet beter te vieren, dan door het dichten van een „lied" waarin hij den Minister van Justitie, die toch de verantwoordelijkheid voor de ver leende gratie op zich had genomen, uitmaakte voor een „opper-hof-lakei des Konings," en een „lage Koningsknecht* die „toch eindelijk buigen moest voor den wil van het om recht vragende volk." De auteur van al dat fraais, zekere P. C. de Ruijter, die zich door zijne dichterlijke ontboe zeming eene gerechtelijke vervolging oij den hals haalde, stond gisteren deswege terecht en hoorde een gevangenis straf van vier maanden tegen zich eischen, waaromtrent de volgende week uitspraak zal worden gedaan. Zonder blikken of blozen werd dus door dezen socialist een kaak slag toegebracht, aan den Minister, die eindelijk had toe gegeven aan den algemeenen aandrang tot invrijheidstel ling van Domela Nieuwenhuis. Bat deze met zulk een vriendendaad gediend zou zijn, is bijna niet te denken; veel begrijpelijker zou het zijn, zoo hij zich met zekere walging afkeerde van een partij, die de koninklijke gift der begena diging van een veroordeelde, met een even ruwe als laag hartige beleediging beantwoordt. En wat blijft er, op den keper bezien, van al de socia listische leerstellingen omtrent de maatschappelijke ver houdingen, omtrent de theorie van vraag en aanbod, om trent de ijzoren loonwet, eigenlijk over? Jammer dat bij nadere beschouwing in al die schijnbare onomstootelijke waarheden de bacteriën van allerlei dwalingen schuilen Wel is het waar, dat er, over hot geheel genomen, slechts zooveel menschen leven kunnen, als overeen te brengen is met de hoeveelheid levensmiddelen, die geproduceerd kan worden en het is óók waar, dat wanneer men die middelen hoofd voor hoofd gelijkmatig verdeelen wilde, er den jongen man rustten, alsof zij hem gelijk dolken wilden doorboren. „Maar ik bid u, John, gij moet uw verstand ge bruiken," zeide mr. White toen erg goedig. „Gij zijt nog ziek ik denk, dat gij u later alles wel beter zult kunnen herinneren gij moet toch weten, dat gij niet mijn zoon zijt gij zijt John Muddie, mijn beste neef mijn zoon Harry is dood, verongelukt en ik ben Arthur White, uw oom." De arme patiënt staarde hem ten zeerste ontzet aan „Gij gij stamelde hij toen en viel uitgeput achterover op het kussen. „Ben ik dan krankzinnig of droom ik al dat vree selijke slechts maar John, beste, goede John wees toch barmhartig en drijf geen gruwzaan spel met mij mijn vader zond u immers met mij, opdat gij ergens in Europa u een bestaan zoudt vestigen. Mijn God, het is mij toch, alsof het eerst gisteren geweest zod zijn en toch moeten er reeds vele maanden daar tusschen liggen ik ik Zijue gedachten werden verward, de ontroering putte zijne zwakke krachten uit en hij sloot vermoeid de oogen. De Ame rikaan wendde zich met trillende lippen tot den doctor, die met een medelijdend lachje getuige was geweest van deze pijnlijke ontmoeting. „Maar dat is immers vreeselijk, vreeselijkriep Arthur White uit en kon niet langer zijue ontroering bedwingen. De doctor haalde de schouders op. „Ik zeide het u reeds, hoe het met den ongelukkige stond," meende hij „Voor een leek zou de geschiedenis raadselachtig klinken, want de jonge man spreekt zoo overtuigend, dat men hem ten slotte zou gelooven maar een ervaren arts Hij voleindigde den zin niet, maar nam den Amerikaan bij den arm. „Kom, kom mede", zeide hij afwerend, „het is een droevig hoofdstuk wij willen hopen dat de toekomst den ongelukkigeu nian ge nezing brengt, ofschoon ik er sterk aan twijfel nu, gij zijt een rijk man, die het den ongelukkige niet zal laten ont gelden, dat hij in zijn waanzin u zelfs verongelijkt." „Beschik vrij te zijnen gunste over mijn kas", zeide hij, en zijn stem klonk, alsof hij nog altijd verkeerde onder den in druk van een hevige ontsteltenis. „Gij hebt gelijk, laat ons gaan ik kan deze ellende niet langer verdragen." Hij wierp nog een laugen blik op de jeugdige gestalte van den zieke, die juist weder bleek en roerloos, met gesloten oo gen ter neder lag; daarna volgde hij huiverend den doctor en verliet de ziekenzaal. Zuster Sabine was tot nu roerloos aan het hoofdeinde van het ziekbed blijven zitten. De handen over de borst samengevouwen, had zij met de meeste opmerkzaamheid elk woord opgevangen, dat gewisseld was geworden tusschen den gewoude en den Amerikaan. Nu de deur achter de beide heeren gesloten was, kwam er leven in hare gestalte, en diepe ontzetting en onverholen afschuw sprak uit hare reine, edele trekken. Afwerend strekte zij de rechterhand naar de deux uit, voor ieder individu niet veel meer zou beschikbaar komon dan juist toereikend is om te l6ven. Maar dit is een na tuurwet, aan welke alle menschen onderworpen zijn, en niet slechts de loonarbeiders alleen, en waaraan ons tegen woordig productiestelsel evenmin Bchuld heeft als aan het feit dat alle menschen sterven moeten. Bovendien, alle menschen zijn verschillend van natuur, zoowel ten opzichte van hun aanleg en bekwaamheden alsook tengevolge daarvan ten opzichte van hunne door de gewoonte ontstane behoeften. Krachtens de aandrift tot zelfonderhoud zoekt echter ieder, al naardat hij er de kracht toe heeft, in den gunstigst mogelijken toestand te geraken en zich het grootst mogelijke aandeel in de voorhanden middelen tot levensonderhoud te verzekeren. Dit nu gelukt juist omdat de menschen van nature ongelijk zijn den een meer, den aoder minder, en er zal dus altijd een breede groep menschen overblijven, die niet veel meer kunnen bijeenkrijgen dan wat zij onmisbaar voor hun leven noodig hebben. Voor die groep, die onderste laag, geldt werkelijk iets als de „ijzeren loonwet." Maar onjuist is het nu, dat aan die ijzeren loonwet en die onderste trap de stand der loonarbeiders „met ijzeren ketenen vastge- smeeu" is, en wel die stand alleen, maar dan ook geheel en onverbiddelijk. Veeleer heeft er volgens de natuur en in de werkelijkheid een voortdurende wisseling en verschik king plaatsvan die onderste trap, waar men niet meer dan het noodigste om te leven heeft, klimmen voortdurend de meer bekwamen en de meer ondernemenden tot hoogere trappen op, terwijl omgekeerd de onbekwamen of onwaar- digen van alle hoogere trappen tot die laagste afdalen. Hoe menig aanzienlijk, welgesteld, ja rijk man heeft zich uit den stand van een eenvoudigen arbeider omhoog gewerkt, of is de zoon of kleinzoon van een eenvoudigen arbeider 1 Heb ben we niet, om slechts één enkel voorbeeld te noemen, in ons Kamerlid Heldt het welsprekend bewijs, hoe ver bekwaam- terwijl zij zacht de andere hand zegenend legde op het hoofd van den lijder. „Nu is de waarheid aan het licht gekomen!* zeide zij zacht, met haperende stem in zich zelve. „Én ik weet, dat er een vreeselijk bedrog jegens u wordt gepleegd, arme man zij keek naar den bewustelooze en tranen verduis terden hare trouwe oogen „maar al verlaten allen u ook in uw ongeluk, ik zal u bijstaan Het zal dag worden en God, in den Hemel, zal mij Zijn bijstand verleenen in mijn werk Hij, die de werelden regeert, kan niet dulden, dat zulk een ongehoord, schandelijk bedrog ongestraft wordt gepleegd." Zij huiverde, als werd zij overweldigd door den afschuw om trent hetgeen zij gezien en gehoord had; daarna zonk zij naast de sponde van den jongen man op de knieën en vouwde de handen, en zond een vurig gebed ten Hemel, om genezing van den ongelukkige en kracht tot het uitvoeren van haar heilig voornemen. X. Wanneer de najaarsstormen over het land gieren, de laatste bladereu van de booinen warrelend voor zich uitjagen wanneer de hemel bekleed is met het eentonige grauw en de regen druppels monotoon op de aarde neervallen wanneer de nevel het landschap als met reusachtige, spookachtige armen omklemd houdt, dan is de herinnering aan den blijden, verstreken zo mertijd in de harten der menschen bijna verbleekthet men- schelijk hart wordt kleinmoedig eu versaag! en onwillekeurig overvallen door naargeestige voorgevoelens, alsof zijne kloppin gen insgelijks geteld waren, evenals met de te grave gedoemde pracht van den zomer. Maar te midden van het onvriendelijke, vijandige woeden der elementen breekt plotseling het zonlicht door en trekt den nevel weg en de aarde prijkt met een nieuw, levenswekkend kleed. Zoo is het ook gegaan met de ziekte van den ongelukkigen jongen man, die in het ziekenhuis met den dood om zijn leven had gestreden. Nog in den verstreken nacht had de waanzin der koorts hem onbarmhartig aangegrepen en scheen zijn laatste uur aangebroken, doch eensklaps, met het grauwen van den morgen, was hij uit den langen slaap ontwaakt en had hij met zwakken, maar helderen blik vragend om zich gezien. „Waar ben ik luidde zijn eerste vraag. „Miju hemel, ben ik niet ziek geweest waar bevind ik mij?' „God zij gedankt!" had de jonge diaconesse ontroerd uit geroepen, „hij heeft zijn verstand terug gekregen maar nu moet gij kalm zijn, zeer kalm en u ontzien.* De uit den langen, koortsachtigen droom outwaakte had zijn oog gericht op de jonge liefdezuster. »0, spreek verder", had hij met zwakke, lispelende stem tot haar gezegd, „gij zijt de engel, die gedurende dien langen, zwaren tijd bij mij zijt ge-

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1887 | | pagina 1