AIkiheei
Mie- LiftiM
En vergeef ons onze schulden!
Donderdag, 17 Mei 1388.
31ste Jaargang- Ho. 2194.
SCHOON.
Uitgever: J. WINKEL.
Bureau: SCHAGKNf. f,aan, I>, 5.
Gemeente Schagen
Bekendmakingen.
18.)
SGHAGËR
COURANT.
Dit blad veraohijnt tweemaal per week: Woenidag- 4 Zater
dagavond. Bij inzending tot 'e middags 12 ure, worden ADVER-
TENTIÊN in bet eerstuitkomend nummer geplaatst.
INGEZONDEN STUKKEN ©én dag vroeger.
Prijs per jaar f 3.Franco per post f3.60.
Afzonderlijke nummers 5 Cents.
ADVERTENTIÉN Tan 1 tot 5 regels fO.75; iedere regel meer f 0.16
Groote letters worden oaar plaatsruimte berekend.
Burgemeester en Wethouders van de gemeente Schagen, maken
hiermede bekend, dat naar aanleiding van Art. 186 en volgende
van het Politie-reglement dezer gemeente, betreffende de dienst
plichtigheid bij de brandspuiten alhier, alle geëmployeerden bij
die spuiten den ouderdom van 50 jaren bereikt hebbende en
verlangen uithoofde van lichaamsgebreken of zwakke gezond
heid hun ontslag te bekomen, worden opgeroepen, om zich tot
dat einde, voor of uiterlijk op den 24en dezer, van s' morgens
9 tot 12 uur, ter Secretarie der gemeente aan te geven en
hunne herkenningsteekenen terug te brengen, zullende na dien
tijd, de zich niet aangemeld hebbende porsonen, nog voor een
jaar worden gecontinuëerd.
Schagen, den llen Mei 1888.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
G. LANGEN BERG.
De Secretaris.
DENIJS-
Lezer, ik ben schoon.
Ik hoop, dat ge me nu niet van verregaande pedanterie
verdenkt, als wilde ik beweren, dat alle jonge meisjes nog
verliefd op me worden och neen, ik bezit geen fijn
gekruld donkerblond haar, noch golvend zwartgeen diepe
blauwe oogen of schitterend bruineik maar ik
schilder U mijn portret niet, uit vreeze van U te verschrik
ken. Alleen waart ge nog kleine kinderen, ik verzekerde,
dat ik U, van angst, als muisjes zoo stil naar bed zou
doen gaan.
En toch ik ben schoon
Ik zeg het zonder verwaandheidik koester zelfs niet
eens de vrees, dat ge medelijdend-glimlachend de schou
ders zult optrekken, of me met onbeleefde oprechtheid zult
tegenspreken, want werkelijk, ik ben schoon
En als ge het nog niet gelooven wilt, ik stel U voor,
Mej. de Wed. H. een bezoek te brengen, of de jongejuffrouw
Maria K. te gaan interpelleeren, want zij zullen U, met
Roman van GEORGE HöCKER.
VIII.
De oude geestelijke had de woorden van Severin Katzenber-
ger half verstaan. //Om Godswil, man, koestert gij nog altijd
die rampzalige gedachten riep hij uit, »kunt gij dan niet
vergeten en vergeven?'
De uit de gevangenis ontslagene richtte zich in zijne volle
lengte op en in dit oogenblik was hij trots zijn gebogen, ver
magerd lichaam, weder de onde, krasse groote boer. »Neen
zeide hij kort en bits, //ik kan het niet vergeten en wil het
ook niet maar ik zal er voor zorgen,' voegde hij er
aan toe, terwijl hij zijn kleinkind bij de hand vatte en den
schuwen Martin met geweld naar zich toetrok, t dat deze knaap
hier zal, gelijk ik wil Ik heb het zijn moeder op het
sterfbed gezworen, dat hij zijn ouders wreken zou Neen,
daarbij blijft het," vervolgde hij, toen de geestelijke hem in
de rede wilde vallen #Het is een teeken Gods, dat hij zoo
sterk en gezond is geworden, daar toch het arme wurm geen
vader en geen moeder heeft gehad, en zijn grootvader in het
tuchthuis zat Maar nu zal het vergolden worden riep
hij diep ademhalend uit, ^daar kunt gij niets tegen inbrengen,
en De knaap behoort mij van rechtswege en
walmeer hij een kleinzoon is van den groeten boer, dan zal hij
weten, wat bij te doen heeft, wanneer hij groot geworden is.*
De geestelijke zuchtte diep en ook 'Jobias Sturro, de mole
naar, schudde bekommerd het hoofd. Zij wisten beiden maar
al te goed, dat er met den stijfboofdigen man niets viel te be
ginnen.
Maar de kleine Martin keek met steeds grooter wordende
schuwheid naar den driftigen ouden man, voor wiens steken
den blik hij bang was en dien hij nu toch in het vervolg
grootvader zou noemen. Het was hem opeens alsofer aan zijn
vrcolijke kindsheid een einde was gekomen Hij gevoelde
zich een weinig verlicht toen de wonderlijke oude man met
den geestelijke was heengegaan en hij nog een uurtje met k.ein
Antje op de werf achter den molen spelen mocht.
de hand op het hart, de verzekering geven, dat ik schoon
ben, werkelijk schoon
Op een goeden morgen kwamen die beide vrouwelijke
wezens, de eene in hare functie van schoonmaakster, de
andere in die van dagmeisje, gewapend met emmers en
boenders en schuiers en stofdoeken mijn tabernakel bestor
men, en in het volle bewustzijn mijner onmacht
waagde ik het niet eens, te beweren, dat zij, profanen,
geen recht hadden op mijn heiligdom, dat slechts ik, de
Leviet, het betreden mocht.
Zij begonnen met de ramen open te zetten en de gor
dijnen af te rukken, of mijn vloer- en tafelkleed al niet
genoeg van de zon, en ik van mijne buren te lijden had.
Toen ik huiver nog, als ik er aan denk pakten
zij alles, wat maar aan sieraad denken deed, bij mekaar
in eene groote doosanti-macassers en schilderijtjes en
biscuit-poppetjes en cuivre-poli-kannetjes, en och, ik
weet het eigenlijk zelf niet meer, maar 't was een halve
winkelkast volen daar schudden ze mijne snuisterijen
zóó dooreen, dat ik bang voor zeeziekte werd voor mijne
lava-danseressen en mijne biscuit-slaapsters.
v't Kan geen kwaad, Mijnheerwe hebben het goed in
gepakt, dan kunnen we er wat rouw en gauw mee om
springen," dat krijgt een mensch dan nog toe, als hij er
wat van zegt.
En was dat nu het ergste nog maar
Maar dan begonnen ze mijne stoelen naar beneden te
sjouwen en mijn tafel uit elkander te nemenze deden
mijn kanapé een halven cirkel draaien, verschoven mijn
kleine boekenkastje met onbarmhartige ruwheid een eind
op zij, en stortten zich op de knieën.
Onwillekeurig kwam mij de parodie in de gedachten
„En buig u nimmer dan voor God,
Het Grootboek of den Etenspot,"
de rest is me ontschoten; maar had de dichter het in
beknopter vorm kunnen zeggen, hij hadde er waarschijn
lijk bijgevoegdffen om het kleed van den grond te nemen
of het vast te spijkeren," want bet geheele doel van deze
theaterscéne was niet anders, dan met eene groote nijptang
de spijkers uit den grond te trekken, en het kleed daarna
te zuiveren van al de ongerechtigheid, die zich, spijt dage-
IX.
Tien jaren Tormen een vrij lang tijdsverloop. Men vergeet
in hunnen duur zelfs vriend- en vijandschap. Men ziet zijne
geliefden in de aarde nederzinken en verwerft misschien weder
nieuwe harten doch men wordt zelve ook tien jaar ouder.
Wat ons voor deze tijdruimte nog groot en heerlijk toescheen,
vertoont zich nu aan onzen gelouterdeu blik onnoemelijk klein;
wat wij vroeger beschouwden als bevorderlijk aan ons geluk,
schijnt «ons nu nog nauwelijks de moeite waard, ernstig er over
na te denken.
Zoo hadden ook de boeren van Wolfenslein geloofd, toen
hun aanzienlijkste en rijkste burger, de groote boer Severin,
voor een tiental jaren naar het tuchthuis moest vertrekken, dat
de wereld zooal niet op zijn eind liep, maar dat er toch wel
een of ander belangrijk teeken zou geschieden. Als de
wereld toch evenwel kalm zijn gewonen gang voortzette, had
men zich ook langzamerhand bij de feiten neergelegd. Het huis
van den grooten boer was afgebrand, zijn grondbezit werd van
staatswege publiek verkocht, om de gerechtskosten te dekken
en de schadevergoeding te betalen, tot welke de groote boer
veroordeeld was geworden. Zoo was er dan geen teeken van
heriunering meer overgebleven van den eens zoo machtigen en
invloedrijken boer, dan alleen zijn kleinzoon Martin. Natuurlijk
had men op dezen weinig acht geslagen en zoo was het ook
gekomen, dat men de daden van Severin Katzenberger, zijn
oproerige handelingen tegen den slotheer, nog alleen goedgunstig
beoordeelde en men genegen was hem als martelaar te beschouwen;
doch zijn persoon had men in het dorp geheel vergeten.
Als nu de tien jaren om waren en Severin Katzenberger
weder in zijne geboorteplaats verscheen, toen was men nog meer
outnuchterd, als men in plaats van den vroeger deftigen en
zelfüew usten grooten boer nu een naar lichaam en ziel gebroken,
tot een scelet vermagerden grijsaard terug vond.
Men stak Severin Katzenberger wel hier en daar tot harte
lijk welkom de hand toe, maar voor het grootste gedeelte lagen
de oudere tijdgenooten van den boer reeds onder de groene
zoden en diegenen, die voor een tiental jaren nog half volwas
sen knapen waren, zaten nu als heeren op hun erfgoed, droe
gen groote snorrebaarden en voerden in de herberg het grootste
woord. Ook zij kenden natuurlijk den grooten boer en begroetten
hem ook wel, maar het was toch meer een medelijdende, ver
trouwelijke groet, die den nog altijd trotschen man inwendig
lijksche schuierliefkoozing, een jaar lang tusschen de naden
en draden had opgestapeld.
Toen herkende ik mijn geliefd vertrek niet moer!
Alle gezelligheid, die ik er had weten in te brengen, was
vervlogen: en als een naakte vendu-zaal torste mijn vrien
delijke kamer een verwarden meubelenchaos, waartusschen
de twee godinnen, die hem geschapen hadden, triumfante-
lijk heen en weder stapten, in het zalige bewustzijn, er,
als de Elohim, scheiding in te zullen brengen.
En tot overmaat van ramp, daar werden alle in ons
dekenmagazijn voorhanden artikelen naar mijne kamer
gesleept, als het meest geschikte vertrek in huis.
Stapels kussens bedekten de kanapéop een laken, dat
over den vloer was uitgespreid, rustten drie, vier bedden
met hunne respectieve matrassen en peluws, alles tot eene
ontzagwekkende hoogte op elkander getast, en daarnaast
allerlei wollen en katoenen dekens eveneens een eerbeid-
waardige stapel
Een tijd lang verljeten nu de beide arbeidende feëen de
rommelzoo, die ze geschapen hadden, en ik hoorde uit de
slaapkamers een verward gestommel tot mij komen, dat
mij vertelde, hoe déar huisgehouden werd.
Met de wanhoop in 't hart stapte ik over de barricade,
heen naar mijn boekenkast, zocht wat literatuur, en wilde
in godsnaam maar naar beneden gaan, om me wat te
verstrooien, toen eensklaps een met stofdoek en kastpapier
beladen renbode kwam binnenstormen met de dépêche:
//MijnheerCompliment van Mevrouw, en of U maar uwe
boekenkast wil gaan schoonmakenonder de hand doen
wij de ledikanten."
Dat bracht den doodsteek aan mijn goed humeur toe
mijn boekenkast schoonmakenOf liever gezegdGauw
mijn boekenkast schoonmaken
Nu moet ge weten ik heb me sinds jaar en dag die
moeite al getroost -. ik vind, een meid doet dat zoo niet
naar je zinen och, 't is ook zoo'n erg werk niet, maar
men moet er den tijd toe hebbenmen moet zoo nu eens
in dit, dan eens in dat boek kunnen kijken-
Maar als je daar als een halve razende boek voor boek
moet gaan afstoffen, zonder iets anders dan de banden te
mogen zien, dat, dftt is iets onhoudbaars
krenkte.
Ook de nieuwe schout van "Woltenstein, de tweede reeds,
sedert Katzenberger dit ambt had nedergelegd, wist niet recht,
hoe hij zich tegen den ouden man zou gedragen. Aau de eene
zijde ergerde het hem toch geweldig, dat de vroeger zoo aan
zienlijke boer nu der gemeente tot last zou zijn, want wat
beteekenden die paar duizend gulden, die de oude dorpsgeeste
lijke nog voor hem beheerde; aan de andere zijde stond de
schout in zijn hart aan de zijde van den slotheer; hij was een
dier jonge boeren, die onder veranderde omstandigheden groot
geworden waren en nu eenvoudig niet meer konden begrijpen,
wat de harten hunner ouders in zulk eene onbeschrijfelijke,
kokende verbittering had gebracht.
Tusschen hem en den grooten boer kwam het dan ook reeds
den dag na de komst van den laatste tot eene geduchte woor
denwisseling.
Severin Katzenberger kon het niet begrijpen, dat de groote
rijkdom, dien hij in zijn leven vroeger den zijne noemde, nu
tot niets was versmolten en er hem geen andere uitweg over
bleef, dan nu op zijn ouden dag door handenarbeid zich nog
dat weinige te verschaffen, wat hij noodig had tot zijn levens
onderhoud.
„Er zal u evenwel niels anders overblijven", meende de nieuwe
Schout schouderophalend, nadat hij een poos met alle kentee-
kenen van ongeduld geluisterd had naar de verbitterde jam
merklachten van den ouden man. ,Wel is waar, wanneer gij
liever in het armenhuis gaat maar dan moet ik eerst
aan het provinciaal bestuur schrijven, want gij hebt nog altijd
eenig vermogen en wij zijn derhalve niet verplicht te helpen.'
Toen ontvlamde de groote boer in toorn. #Wel zeker, ik ben
immers maar een ontslagen tuchthuisboefriep hij verbitterd
uit. „Maar, hoe beD ik het geworden; alleen, omdat ik partij
trok voor het dorp geef mij terug, wat mijn eigendom
is geweest, dan behoef ik met mijn Martin niet naar het ar
menhuis te gaan - Gij hebt mij dus alles ontnomen, geld,
eer, huis en hof en mijn goeden naam maar ik zal het
wreken op hem, die de oorzaak is van al mijn ellende
En kan ik het niet,* zoo eindigde hij op doffen toon, #dan
zal Martin het kunnen, ik zal hem daarvoor opvoeden.'
Ten slotte moest de oude boer trots al zijne verbittering
toch inzien dat hem niets anders overbleef, dan zich te voegen
naar de welwillende raadgeving van den dorpsschout.
Midden in het woud, ongeveer bij het midden van den weg