Aliemeen luws-,
rlentie-
uil
BRAND S PTjTTD I E N S T.
En Tergeef ons onze scliulflen!
Zondag, 3 Juni 1383.
31ste Jaargang. Ho. 2199
AISTERDAMSCHE KRONIEK.
Uitgever: J. WINKEL.
Bureau: ICHAOKH7, Laan, I>, 5.
Gemeente Schoge/u
Bekendmakingen.
SCHAGER
Dit blad verschijnt tweemaal per weekWoensdag- Zater
dagavond. Bij inzending tot 's middag» 12 ure, worden ADVEB-
TENTlEN in het eerstuitkomend nummer geplaatst.
INGEZONDEN STOKKEN èén dag vroeger.
Prijs per jaar fS.Franco per post f3.00.
Afzonderlijke nummers 5 Cents.
ADVERTENTIÉN van 1 tot5 regels f0.75; iedere regel mserfO.16
Groote letters worden naar plaatsruimte berekend.
POLITIE.
Vermist: op Donderdag 31 Mei jj.
een wil LAM
waarschijnlijk met een touwtje om den hals.
Inlichtingen hieromtrent worden verzocht ter Secretarie dezer
gemeente.
Burgemeester en Wethouders van Schagen, maken bij deze
bekend, le dat bij de brandweer zijn benoemd
a. tot Opperbrandmeester
Pieter Honijk.
b. tot Brandmeester
bij de Roode SpuitGerrit Dignum.
c. tot Hoofdlieden
over de Werklieden, BI. Sp. leCommr. Dirk Kramer.
Kringsluiter, idem 2e id. Jobs. de Beurs.
ff Lantaarndragers en
Reserve, idem 2e id. Gerar5- Wilhelmus.
f t Pijp- en Slangleiders,
Slangoppassers en
Lapzakdragers, R. Sp. le id. Jan Overtoom.
ff Lantaarndragers en
Reserve, idem 2e id. Pieter Voorman.
Over de Spuitplicbtigen in de Buitenwijken
Voor wijk H. 2e. Commandeur Pieter Thomasz.
1/ f J. le. idJoh». M. Koelman.
Roman van GEORGE HöCKER.
23.)
XI.
Antje, die de brief van Martin in bet couvert wilde sluiten,
liet dit laatste vallen. Galant zocht Wolf het op en overhan
digde het aan het jonge meisje. Daarbij was zijn blik onwille
keurig gevallen op het poststempel en merkte hij daaruit, dat
het schrijven was verzonden geworden van iemand, die nog in
Frankrijk bij de troepen stond. „Hebt gij een broeder bij het
leger, wanneer ik vragen mag, mejuffrouw?" vroeg Wolf na
eeuige oogenblikken van pijnlijke stilte. „En hoe mag ik u
noemen?"
„Ik heet Antje," antwoordde het meisje.
„Dus, juffrouw Antje, is die brief van uw broeder?"
„Neen, ik heb geen broeder bij het leger," antwoordde het
jonge meisje, dat onwillekeurig bloosde, als haar voornaam door
den graaf was uitgesproken, „dat wil zeggen, Martin is wel
mijn pleegbroeder Zij kon bet niet verhinderen, dat zij
bij deze opmerking nog dieper bloosde.
„Ah," zeide Wolf en dreigde daarbij de lieve maagd met
den vinger. „Gelijk ik zeide, dan moet ik nu wel om veront
schuldiging vragen, n gestoord te hebben Het zullen zeker
wel blijde ontboezemingen zijn, die deze regelen bevatten..*
„Toch niet," weersprak Antje, en schudde beslist met het
hoofd, „in tegendeel, ik ben zeer boos op Martin Verbeeld
u eens," voegde zij er met naïve vertrouwelijkheid aan toe,
„daar schrijft die ondeugende jongen mij, dat hij misschien
tot aan Kersttijd in Frankrijk moet blijven."
„Ah, dat is leelijk,* meende graaf Wolf lachend, „en dat
doet u natuurlijk zeer leed
„Och neen," antwoordde Antje schielijk, niettegenstaande zij
op nieuw bloosde „Ik had mij er al zoo over verheugd, dat hij
spoedig zou terug komennu is alle vreugde mij vergald,
ik zou dien leelijken brief wel kunnen verscheuren.'" Tegelijk
maakte zij een gebaar, alsof zij dit werkelijk wilde doen, doch
behoedzaam borg zij den brief in haar zak.
„Nu, de benijdenswaardige gelukkige, wiens terugkomst gij
met zooveel ongeduld te gemoet ziet, mejuffrouw, zal wel
spoedig komen doch het ligt misschien niet in zijn macht
nu reeds terug te keeren, dat hangt af van het bevel van zijn
krijgsoverste.... Waarschijnlijk moet hij bij de bezettings
troepen blijven
Het jonge meisje schndde driftig het hoofd. „Ik weet niet,
wat dat is," zeide zij haastig, „maar ik weet, dat het volstrekt
2e. dat op Zaterdag den 9en Juni a. s. des avonds ten 6
op de Marktplaats alhier, proeven zullen worden genomen met
de Blauwe en Roode Brandspuiten en roepen daartoe op, al
het dienstdoend personeel bij genoemde spuiten wonende in de
kom der gemeente, om op dien dag vóór of op gemeld uur,
aldaar, voorzien van hunne onderscheidingsteekenen tegenwoor
dig te zijn, op verbeurte eener boete van twee gailden,
voor ieder afwezige, welke boete voor de hoofdlieden wordt
verdubbeld.
Schagen, 1 Juni 1888.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
G. LANGENBERG.
de Secretaris,
DENIJS.
Het Hoofd van het Plaatselijk Bestuur der Gemeente Scha
gen, brengt bij deze ter kennisse van de ingezetenen dier ge
meente, dat het kohier van het Patentrecht over het vierde kwartaal
van het dienstjaar 1887/88 op den 29 Mei 1.1. door deo Heer
Provincialen Inspecteur in de Provincie Noordholland is executoir
verklaard en op hedeu aan den Heer Ontvanger der directe be
lastingen binuen deze gemeente ter invordering is overgegeven.
Ieder ingezeten, welke daarbij belang heeft wordt alzoo ver
maand op de voldoening van zijnen aanslag behoorlijk acht te
geven, ten einde alle gerechtelijke vervolgingen welke uit nalatig
heid zouden voortvloeien, te ontgaan.
Schagen, den 1 Juni 1888.
Het Hoofd van het Plaatselijk Bestuur voornoemd,
G. LANGENBERG.
""O
niet aardig is van Martin, mij zoolang te laten wachten. Lieve
Hemel, wat hebben wij den geheelen winter om hem in angst
gezeten; nu is de oorlog toch geëindigd." In dit oogenblik
scheen zij zich te bezinnen, dat het toch niet behoorlijk was,
hare hartsgeheimen zoo maar bloot te leggen voor den haar
geheel onbekenden jongen man. „Maar hoe komt gij toch op
onze weide?" vroeg zij eensklaps.
„Ja, ik ben verdwaald, mejuffrouw," antwoordde Wolf, „ik
wilde eigenlijk naar het slot Almeurode, naar den ouden baron
en daar
„Dan zijt gij nog al aardig afgedwaald," meende het jonge
meisje. „Gij hebt tenminste nog een uur gaans af te leggen.
Vooreerst moet gij onzen molen voorbij en dan eerst voert de
weg bergopwaarts naar het slot"
„Ach, dat is hoogst onaangenaam!" riep Wolf uit. „En
wanneer ik u verzocht, mij op den rechten weg te brengen,
mejuffrouw
„Kom maar mede," antwoordde zij schielijk. In het volgende
oogenblik hem bedeesd aanziende, voegde zij er aan toe: „Wel
is waar, het is iets zeer ongewoons men ontmoet hier
in het woud zelden een vreemdeling"
Des te meer bewonder ik uwen moed, mejuffrouw, om u
zoo moeder-ziel-alleen in het dichte, reusachtige woud te wagen."
„O, mij doet geen mensch kwaad," verzekerde het onschuldige
kind, „daarbij heb ik ook nog mijn Sultan hier", tegelijk
streek zij den grooten, trouwen hond liefkozend over den kop
„ik zou het niemand aanraden, mij ook maar kwaad aan te
zien, dan zou Sultan hem helpen. Kijk? Sultan?" riep zij nu
den hond toe. Deze liet een dof gebrom hooren en keek toen
den jongen inan dreigend aan. „Ziet gij, hij doet zich reeds
hooren", schertste het jonge meisje.
Wolf en Antje gingen toen met elkander langs het weinig
begane voetpad dwars door het bosch- naar den molen van
Aluienrode. Zij praatten over allerlei. Eensklaps bleef Antje
staan. „Gij komt mij zeer bekend voor," meende zij aarzelend,
„ik moet u reeds eenmaal gezien hebben."
»Dat is zeer wel mogelijk," antwoordde graaf Wolf, „wij
zijn om zoo te zeggen buren ik ben namelijk de oudste
zoon van graaf Wolfenstein."
Antje week onthutst eenige schreden achteruit, terwijl een
donkere blos haar gelaat overtoog. „Ah zoo," zeide zij toen,
„ja, nu weet ik het zeer goed, waar ik u reeds eenmaal ge
zien heb," en zij vertelde den verbaasden Wolf, hoe hij eens
haar speelgenoot Martin had geslagen, wegens een der potjes
met aardbeziën, dat hij haar wilde ontnemen.
„Daar verneem ik nu voor de eerste maal, wat voor een
booswicht ik toch eigenlijk ben geweesj/" schertste Wolf, nadat
Antje met haar verhaal ten eiud( ^3_ fDan moet gij mij
veroorlooven mejuffrouw, bij gelep ^eid mjjn misdrijf weder
goed te maken, dat ik als jongen ..ging," - en onwillekeurig
Groote goden dat is mij hier een gekef en gekijfEn vol
strekt niet enkel van dubbel geneusde Newfoundlanders en
slappekoffiekleurige Ulmerdoggen, de twee soorten, die bij de
Amsterdamsche hondonliefhebbers het meest in trek schij
nen te wezen. Neen, de respectieve eigenaars dezer lief
tallige beestjes, die het -altijd op onze broekspijpen en jas
kragen voorzien hebben en in hun „speelschheid" ook wel
eens de tanden zetten in hetgeen zich onder die kleeding-
stukken bevindt, keffen en kijven tegenwoordig nog wel
zoo hard als hunne viervoeters zelf. En heel die stortvloed
van toorn en verontwaardiging stroomt neer op het hoofd
onzer arme politie. Och ja, de in mijne voorlaatste kroniek
geboekstaafde historie van den hond, die hier dol werden
in een loods te Velzen den geest gaf, heeft hier reeds vrjj
wat te doen gegevenSedert 14 Mei moeten nu alle te
Amsterdam gevestigde of tijdelijk vertoevende honden voor
zien zijn van een muilkorf, volgens het door den Minister van
Binnenlandsche Zaken vastgestelde model. Iu dit laatste schuilt
de oorzaak der moeielijkheden tusschen de politie en de
burgerij. Voor de honden zelf maakt de nieuw afgekon
digde verordening zooveel niet uit, want zij moeten, los
rondloopeude, zien hier toch altijd het dragen van een
muilband getroosten; maar de eigenaars of „houders"
ondervinden er al het onpleizierige vau. Want kan men
in gewone tijden volstaan met den kop van zijn hond in
een fantaisie-muilband te sluiten, vervaardigd volgons
ieders smaak, beurs of genoegen, bij voorkomende
gevallen van dolheid moet de Rijkswet (StaatsbladN°.
zooveel) toegepast worden, en deze schrijft zeer streng en
beslist het gebruik van een ministrieele muilkorf voor.
Dit onderscheid nu, schijnt helaasniet eiken Amsterdam-
de blanke kleine hand van het jonge meisje vattende, voegde
hij er met schitterende oogen aan toe: „Wanneer ik u weder
eens mocht ontmoeten, mejuffrouw Antje Sturm, dan moet gij
mij toestaan, u eene kleine vergoeding aan te bieden voor de
toenmaals ontroofde beziën.*
„O, dat is niet noodig," stamelde het jonge meisje verlegen.
Zij was werkelijk blijde, intusschen den molen in het gezicht
gekregen te hebben. „Nu kont gij niet meer dwalen," zeide
zij, „daar is reeds mijn vaders woning, vlak daar langs loopt
de straatweg en binnen het half uur kunt gij op den burg
Almenrode zijn, heer graaf."
„Maar gij zult mij toch wel uw hand ten afscheid reiken?"
vroeg Wolf op zachten, innemenden toon, „gij moet mij tenminste
toestaan, u te bedanken voor uwe goedheid."
„Daartoe is volstrekt geen aanleiding," fluisterde het jonge
meisje, hevig blozende, „dat is zoo het gebruik op het land,
den vreemdeling den weg te wijzen Maar nu moet ik
naar huis, ik heb evengoed al te lang vertoefd op mijn lieve
lingsplekje en mijne moeder zal mij beknorren, dat ik haar
niet help in de keuken." Zij knikte den jongen man vriende
lijk toe en verwijderde zich toen met Sultan iu de richting van
den molen.
Wolf was blijven staan en staarde haar na, tot hare slanke
gestalte in den molen verdween; daarna vervolgde ook hij
zijn weg.
XII.
Tegen een der hooge vensters van het ruime woonvertrek
op het slot Wolfenstein lennde een oud, gebogen man en
staarde met doffe oogen naar het heerlijke zomerlandschap, dat
zich in zeldzame pracht voor zijn blik uilbreidde. Groene
weiden en landouwen, golvende graanvelden, waarheen de blik
zich ook mocht richten. Daartusschen lagen in het vriendelijk
groen van het woud, gedeeltelijk verscholen, aardige dorpen.
Een breede, gelijk zilver blinkende stroom slingerde zich door
het land en aan den horizon strekte zich een onafzienbare
bergketen uit.
Maar de eenzame, tegen het venster leunende man scheen
geen oog te hebben voor al die heerlijkheid der natuur. Van
tijd tot tijd zuchtte hij di p, alsof hij gebukt ging onder zwaar,
geheim leed. Somtijds streek hij met de blanke, vermagerde
hand over de oogen en het was, alsof hij een traan wegpinkte.
De lezer zou moeielijk in dion gebogen, vervallen man, met
zijn vergrijsd haar en verwelkte gelaatstrekken, de trotsche en
gebiedend opgerichte, slanke verschijning van den schoonen graaf
Wolf van Wolfenstein herkend hebben, gelijk die voor ongeveer
twintig jaren bestond.
Onbarmhartig had de voortsnellende tijd groeve op groeve
geteekend op bet vroeger zoo effen en schoone gelaat van den
majoraatsheer, en de tijd had voor zijn verwoestend werk hulp-