Zondag, 10 Juni 1S88. A 31ste Jaargang. Ho. 2201. MïffiïÉ- Lillllfltó PATENTEN. En yergeef ons oize sclnlden! AMSTERDAMSCHE KR0NIEK~ Uitgever: J. WINKEL. Bureau: SfHAOKN, Laan. I), 5. Gemeente Schagen Bekendmakingen. een wit LAM SCHAGER COURANT. Dit blad verschijnt tweemaal per weekWoensdag- A Zater dagavond. Bij inxending tot 's middags 12 ure, worden ADVEH- TENTIËN in het eerstuitkomend nummer geplaatst. INGEZONDEN STDKEEN één dag vroeger. Prijs per jaar f 3.Franco per post f3.60. Afsonderljjke nummers 5 Cents. ADVEBTENTIÈN vsn 1 tot 5 regels fO.75; iedere regel meer f 0.1 S Groote letters worden naar plaatsruimte berekend. POLITIE. "Vermistop Donderdag 31 Mei j.1. waarschijnlijk met een touwtje om den hals. Inlichtingen hieromtrent worden verzocht ter Secretarie dezer gemeente. Ter Secretaeie dezer gemeente zijn inlichlingen te bekomen omtrent een alhier gevonden portemonnaie met eenig geld. De Burgemeester van Schagen brengt ter algemeene kennis, dat de patenten, aangevraagd in de maanden Februari, Maart en April, 1.1. 4e kwartaal, dienstjaar 1887/88 ter gemeentesecretarie door belanghebbenden kunnen worden afgehaald vanaf Woens dag den 6en Juni tot en met Dinsdag den 12en Juni a.s. des voormiddags van 9 tot 12 ure, den invallenden Zondag uitge zonderd. Schagen, den 5en Juni 1888, De Burgemeester voornoemd, G. LANGENBERG. Burgemeester en Wethouders der gemeente Schagen, brengen naar aapleiding van art. 228, alinea 2, der wet van den 29en Juni 1851, (Staatsblad No. 85), aar. belanghebbenden in her innering, dat alle vorderingen ten laste der gemeente, zullen moeten ingediend zijn, binnen zes maanden, volgende op het Boman van GEOBGE HöCKEB. 25.) XHL .Wanneer ik maar wist, wat er met ons Antje is voorge vallen zeide de molenaar Tobias Sturm op een zwoelen Juli avond tot zijne wakkere huisvrouw, die juist uit huis kwam en hem een kan schuimend bier onder den lindeboom, zijn lievelingsplaats, gebracht had. .Hoezoo vroeg moeder Martha nu, terwijl zij op de breede bank naast haren echtgenoot plaats nam, en eenig breiwerk voor den dag haalde. .Mij komt het voor, dat het kind zich zeer gelukkig gevoelt." „Dat zal ook wel," hernam zij na eenige oogenblikken van nadenken, .zij is wel veranderd, daarin hebt gij gelijk, man er ligt iets in haar blik, dat vroeger er niet in was, zij is eensklaps bedaarder en verstandiger geworden.* Sturm had een gevaarlijken slok uit de kan genomen en schudde mismoedig het hoofd. .Hm, hm, ik weet niet, wat ik zeggen zal," meende hij eindelijk, .het meisje is zoo geheel anders als vroeger lieve hemel, vroeger was zij de le venmaakster in huis en hof, maar nu, in eens veranderd, uren lang zit zij met de handen in den schoot en staart niets- doend voor zich uit." .Dat is niets van beteekenis," zeide moeder Martha gerust stellend, .zoo heb ik ook gedaan, toen ik u lief had 'k heb ook dikwijls thuis zoo gezeten, wanneer gij reeds lang mij verlaten hadt, en dan heb ik ook menigmaal tot laat in den nacht naar de lieflijke maan zitten te staren en dan was het mij zoo wonderlijk te moede, ik weet zelve niet hoe." .Ja, dat is allemaal goed en wel," meende Tobias Sturm, .wanneer het de liefde is, die de beste meid in het hart is gevaren, dan wil ik het loven, maar kijk, vroeger hield zij ook veel van Martin daarbij komt nog, dat zij zich om niets behoeft te bekommerenzij weet immers, dat ik het zeer gaarne zal zien, wanneer er van hun tweeën een paar wordt; het kan dus geen liefdesmart zijn, die haar harte pijnigt." »Nu, dan is het heimwee naar haren Martin," zeide zijne vrouw lachend. .Kijk, daar schiet mij iets in de gedachte," zeide Sturm, nadat hij wederom een teug genomen had uit de kan, .laatst trof ik haar, juist als zij uit het bosch kwam gij weet, dat de meid nu eenmaal verzot is op het woud en dagelijks er in moet zijn toen had zij een roos in de hand, een schoone, witte roos, zeg ik u, die rook reeds in de verte en jaar waarover dezelve loopen, en dat, bij gebreke daarvan, die vorderingen zullen verjaard en vernietigd zijn. Wordende dus allen, die nog eenige vordering ten laste dezer gemeente moch ten hebben over den jare 1887, uitgenoodigd, die, vóór den 30 Juni a. s. in te leveren, teneinde zich daardoor voor de nietigheid en verjaring er vau te vrijwaren. Schagen, den 5 Juni 1888. Burgemeester en Wethouders voornoemd, G. LANGENBERG. de Secretaris, DENIJS. Juist toen ik j.1. Vrijdag mijn vorige Kroniek aan de b ij n a onfeilbare hoede van de Koninklijke Nederlandsche Posterijen had toevertrouwd, verspreidde zich als een loo pend vuurtje door de stad het bericht van den brutalen diefstal, dien dag aan de Nederlandsche Bank gepleegd. De conciërge der Handelschool moest er een kleine drie duizend gulden gaan ODtvangen, stak het grootste gedeelte van die som f 2800 aan bank- en muntbiljetten in den zijzak van zijn overjas, en bespeurde een oogenblikje later tot zijn schrik dat laatstgenoemd bedrag hem ont stolen was. Een opstootje van belang natuurlijk, Holland in Last, en de politie overal aan 't zoeken en snuffelen Twee sluwe klanten, die tegelijk met den bestolene in het betaalkantoor vertoefden en zich eensklaps hals over kop uit de voeten maakten, s c h ij n e n de daders geweest te zijn. Schijnen, want schoon de historie nu reeds een week geleden is, heeft men tot op dit oogenblik nog even- voel of liever even weinig zekerheid als vandaag vóór acht dagen. Wel „vermoedt" men dat het Engelsche pickpockets geweest zijn, maar daartegenover kan in even- was een prachtexemplaar." .Nu, wat zou dat?" vroeg moeder Martha, terwijl zij haren man lachend op den schouder klopte, .zij zal die medegenomen hebben uit onzen tuin." .Neen," betoogde Tobias hoofdschuddend, .het was een bijzondere roos, zooals ze in onzen tuin niet groeien en toen ik haar vroeg, vanwaar zij die roos had, toen werd zij beurtelings rood en bleek in het gelaat, en zij ging mij voorbij, zonder mij antwoord te geven Sedert dien dag ziet zij mij niet meer in de oogen, en het is mij, alsof zij mij bepaald ontwijkt." .Ach, dal zijn kinderachtigheden," bracht zijne vrouw in het midden, .kom drink eens uit man, dan zal ik uw kan nog eens vullen.... dan zult gewei betere gedachten krijgen. Wat zou ons Antje ook kunnen deren Zij heeft het immers zoo goed, als eenig kind ter wereld De molenaar had er niets op tegen, dat zijne vrouw hem nog een kan frisch bier bracht, maar toen zij na een korte poos terugkwam, meende hij hoofdschuddend: .Weet gij, ik had het toch niet moeten dulden, dat ons kind zooveel omgaat met de baronnesse van het slotSoort bij soort, het deugt niet, wanneer ongelijk bij elkander komt; wie weet, wat zij onze meid daarginds voor snakerijen in het hoofd gezet hebben, werkelijk gij hebt geen oogen in het hoofd, vrouw, dat gij niet ziet, hoe zij nu alle dagen in haar zondagsche kleeding rond loopt het is precies alsof het eenvoudig boerenkleedje niet goed genoeg meer voor haar is." Maar op al deze grieven deed de molenaarsvrouw slechts een gullen lach hooren en door haar opgeruimd humeur wist zij weldra de zorgen van haren man te verdrijven. Wel is waar nam zij zich in het geheim voor, toch eens een ernstig woord te spreken met Antje, want al wilde zij het aan haren man niet bekennen, zoo was het toch ook aan haar moederlijk oog niet ontgaan, dat hare dochter sedert dit voorjaar eensklaps eene geheel andere was geworden. Zoo was het ook in der daad. Vroeger had men niet zoo gemakkelijk een vroolijker en plaagzieker meisje kannen vinden, dan de eenige dochter van den Almenroder molenaar. Een ieder mocht Antje gaarne lijden om haar lief, vroolijk karakter. Met hare onschuldige, lieve stem had zij dag-in, dag-uit, van den vroegen morgen tot den laten avond, het ouderlijk huis doen weergalmen van haar vroolijk gezang, zoo zeer, dat dikwijls de voorbijgangers voor den molen waren blijven staan en met genoegen er naar luisterden. Eensklaps was het anders geworden. Antje had haar zingen verleerd, het opgeruimde, onschuldige lachje was uit haar rein gelaat verdwenen en had plaats gemaakt voor een dwepende droefgeestigheid, die wel het gelaat van het jonge meisje eerst in zijn volle schoonheid deed uitkomem, maar toch niet zoo goed als mijn vermoeden stellen dat het Russische Nihilis ten of rondreizende Kaffers waren. Het eenige wat men weet, is: dat het geld weg is, en óók dat de conciërge 1 zelf de meeste schuld heeft aan het gebeurde, want wie zóó met een vrij aanzienlijke geldswaarde omspringt, brengt een ander in verzoeking en verdient dat hij bestolen wordt. In plaats van do enveloppe met bankbilletten stevig in de hand te houden of in de binnen-borstzak van zijn jas te bergen, zoodat hij het geld in den letterlijken zin voort durend onder zijne oogen had, steekt de domme en onvoor- zichtige man het in de zijzak van zijn overjas, waar het uit zijn gezicht is en iedereen het als het ware maar voor 't grijpen heelt. Om op zulk een patiënt de zakkenrollers- kunst toe te passen, behoeft men waarachtig geen Engel sche pickpocket te zijn. Dat kan de eerste schurk de beste wel, al is hij ook nóg zoo groen in 't vakVoor sommige lui zou men dan ook het bekende spreekwoord „mundus vult decipi," (de wereld wil bedrogen zijn) kunnen vertalen door de wereld w i 1 bestolen worden. Misschien is het ge beurde met den conciërge der Handelsschool nu een heil zame les voor zulke waaghalzen, ofschoon dat soort van menschen is meestal geweldig hardleersch. Maar zij zijn de eenigen niet. Ook de Amsterdamsche kiezers voor den Gemeenteraad behooren tot dat ras. Men zou ze de onverbeterlijke of ongeneeslijke mopperaars kunnen noemen. Want gemopperd en geprutteld over allerlei ge breken en tekortkomingen in de gemeentehuishouding en in de behartiging der publieke belangen wordt er misschien nergens ter wereld zooveel als in onze goede hoofdstad. Er gaat bijna geen dag om, of de bladen en er zijn er hier tegenwoordig nog al watbrengen hun bestendigen lezers ellenlange ingezonden stukken met klachten over de belastingen, over de honden, over de straatjongens, over de politie-agenten, over de geurige stadsgrachten, kortom vertrouwelijk aantrok, als vroeger haar gulle lach. Ook de groote blauwe oogen hadden eensklaps een geheel andere uitdrukking gekregen. Het schertsende, plagende, schalksche duiveltje, was uit haar blik geweken, daarvoor in plaats waren nadenkende ernst en eene dweepende droomerigheid getreden, die vroeger bij haar nimmer werden aangetroffen. Antje was eensklaps de zelfbewuste vrouw geworden, het kinderlijke in haar wezen was verdwenen, het jonge meisje geleek nu meer op de in vollen bloei staande roos, dan op het kleine, teedere knopje, dat de kiemende heerlijkheid slechts liet vermoeden. Moeder Martha bekwam van Antje slechts karig bescheid op haar aanhoudend vragen. Het jonge meisje wist immers zelve niet, wat haar deerde. Een ernstige, diepe weemoedigheid had haar overvallen en een vurig verlangen sprak uit den om- floersden blik harer oogen. Gelijk vroeger ging zij bijna dage lijks, wanneer de zon hoog aan den hemel stond, naar haar lievelingsplaatsje op de grasvlakte in het woud en daar gebeurde het dikwijls, dat zij een slank, jong man, van voornaam uiterlijk, ontmoette, die als toevallig door het dichte bosch kwam aan wandelen en dan niet naliet, een kwartiertje met het schoone, jonge meisje te praten. Wat zij met elkander bespraken was zeer onschuldig. Maar wat hunne woorden niet uitspraken, dat zeiden hunne blikken des te welsprekender Sultan, de trouwe, onafscheidelijke gezel van Antje, scheen met den nieuwen vriend zijner jonge meesteres niet bijzonder ingenomen te zijn, want telkenmale als de jonge man hen naderde deed hij een dof gebrom hooren. Zoolang de jonge graaf Wolf van Molfen- stein, want geen ander was het, met zijne meesteres sprak, verloor hij hem geen oogenblik uit het oogeens had M olf hem willen strelen, maar dat was dezen bijna slecht bekomen, want Sultan was daarop niet gesteld en had naar de uitge strekte hand vau den jongen graaf gehapt. De ontmoetingen van de beide jonge lieden waren werkelijk toevallig, tenminste graaf Wolf zeide nooit wanneer hij weder voorbij deze plek zou komen. Ook Antje verried met geen woord, of het gaan en komen van haren nieuwen bekende ook eenigen invloed had op haar gemoedsleven, maar instinktmatig ontwaarden zij beiden, wanneer zij elkander ontmoetten, dat een bedwelmend gevoel van geluk hen bezielde. Ook graaf Wolf, de geblaseerde, zeer verwende jongen man, gaf zich geheel en al over aan de betoovering, die het onverdorven, onschuldige gemoed van het jonge meisje op hem uitoefende. In Antje's nabijheid gevoelde hij zich een nieuw mensch; wanneer hij in hare groote oogen keek, dan was het hem, alsof de wereld met haar klatergoud en valschen schijn ver achter hem lag, alsof zijn gemoedsleven heiliger en reiner werd, alsof hij zelf een geheel ander en kalmer mensch was geworden. Wanneer hij dan van 't meisje afscheid had genomen en alleen zijn weg voortzette, dan gevoelde hij zelfs zoo iets van gewetensknaging. Hij sprak toch maar onschuldige woorden tot

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1888 | | pagina 1