En TBifiBBf ons onze scbnldBn!
Zondag, 17 Juni 1S88.
31ste Jaargang. Ho. 2203.
AMSTERDAMSCKE KRONIEK.
SCHUTTERIJ.
Uitgever: J. WINKEL.
Bureau: SCBAGEN, Laan, I>, 5.
Gemeente Schagen.
Bekend m a k i n g e n.
Vermist op Zaterdag 16 Juni jl. uit eene weide aan den
Groenvelderweg onder deze gemeente
een hokkeling.
Wordt Vervolgd.
SCI
A
COURANT.
Dit bl»d verschijnt tweemaal per weekWotnidii- Zater
dagavond. Bij inzending tot 's middag» 13 ure, worden ADVEB-
TENTIÉN in het eeratuitkomend nummer geplaatst.
INGEZONDEN STEKKEN èén dag vroeger.
Prijs per jaar f3.Franco per post f 3.00.
Afzonderlijke nummers 5 Cents.
ADVEBTENTIÊN van 1 tot 5 regels fO.75; iedere regel meer f 0.11
Groote letters worden naar plaatsruimte berekend.
POLITIE.
met een lichten hop en lichte horens.
Inlichtingen hier omtrent worden verzocht ter Secretarie
alhier.
De Burgemeester van Schagen
Gezien art23 en 29 van het politie-reglement dezer
gemeente
"Verleent vergunning:,
aan de tappers, om gedurende de kermis, muziek te laten
maken, danspartijen te doen plaats hebben en na bezetten tijd
te mogen tappen.
Schagen, den 12en Juni 1888.
De Burgemeester voornoemd,
G. LANGEN BERG.
Burgemeester en "Wethouders van Schagen;
Gelet op art: 89a van het politie-reglement dezer gemeente.
Brengen ter algemeene kennis
Dat het van af den 18en tot en met den 2Ien Juni en
op den 24en Juni a. S. in het belang der openbare veilig
heid verboden is, in de kom dezer gemeente, anders
dan stapvoets te rijden.
Overtreding wordt gestraft met eene boete van vijf gul
den.
Schagen, den 12en Juni 1888.
Burgemeester en Wethouders voornoemd;
G. LANGENBERG.
de Secretaris,
DENIJS.
Burgemeester en Wethouders van Schagen: Gelet op art. 11
van het Koninklijk Besluit van 21 Maart 1828, (Staatsblad
No. 6) en artt. 10 en 11 der wet van 11 April 1827, (Staats
blad No. 17.)
Brengen ter kennis van belanghebbenden:
1. dat de Alphabetische naamlijst van alle de binnen deze
gemeente voor de Schutterij ingeschrevenen, voor de lichting'88,
Roman van GEORGE HöCKER.
27.) XIV.
Graaf Wolf, de toekomstige majoraatsheer van Wolfenstein,
was ernstig verliefd. Wie hem eenige weken geleden had voorspeld,
dat hij hals over kop verliefd zou worden op een paar onschul
dige oogjes, op het lachen van een rooskleurig kindergezichtje,
dien zou den overmoedige jongen man bepaald voor een zot
hebben uitgekreten. Hij, de lieveling der rijke dames, vertroe
teld door het gunstigste levenslot,hij zou rang en aanzien,
en de door zeden en geboorte opgerichten scheidsmuur tusschen
het blauwe bloed en den burgerij zoo ver vergeten, en zoo
mogelijk een eenvoudig, onnoozel meisje tot zijne gemalin
verheffen, dat niet eens aanspraak mocht maken op eene bijzon
dere beschaving? Graal Wolf zou zulk een gedachte eenvoudig
ongerijmd gevonden en zich ter nauwernood de moeite getroost
hebben ze ernstig te weerleggen En nu was hij op eens toch
ernstig verliefd, hij kon zich niets schooners, bekoorlijkere
denken, dan een kus van de rooskleurige lippen van het jonge
meisje. Haar stem klonk hem als hemelsche muziek in de
ooren, en haar blik trof hem tot in het diepst van zijn hart.
De liefde is eigenlijk een roes, zij beheerscht ook het sterkste
hart en maakt het haar luimen onderdanig, maar toch zou
graaf Wolf het niet voor mogelijk gehouden hebben, dat hij
alle zeden en geboorte ter zijde zon zetten en zich onvoor
waardelijk zou knnnen overgeven aan een jong meisje, maat
schappelijk zoo onbeduidend. Maar nu, als bet geschied was,
verwonderde hij zich eigenlijk niet eens over zich zeiven, dat
hij er geen bezwaar in zag, de toekomstige d ajoraatsvrouw
van Woltenstein te zien ontsproten uit een molen. Wolf was
tot nu een zeer hoogmoedig mensch geweest, behebt met dui
zenderlei vooroordeelen. Hij had met de lielde gespet en
van af heden tot en met den 22sten Juni a. s. ter Secretarie
ter inzage is nedergelegd.
2. dat de loting zal plaats hebben ten Raadhuize op Za
terdag, 23 Juni a. s. des voormiddags ten 11 ure.
Schagen, 15 Juni 1888;
Burgemeester en Wethouders voornoemd
G. Langenberg.
De Secretaris.
Denijs.
Dat er, zooals ik aan het slot van mijn vorige Kroniek
nog even aanstipte, alweer een stem is opgegaan om ons
prachtige Raadhuis op den Dam, dat thans als koninklijk
paleis dienst doet, weer aan de stad in gebruik terug te
geven, behoeft waarlijk niemand te verwonderen. En vooral
nu die stem uit den kring onzer Nederlandsche architecten
opging. Door een hunner, den heer De Haan, werd namelijk
op de jaarvergadering der Maatschappij tot bevordering
van Bouwkunst, naar aanloiding van het menu van den
dag, waarop ook een bezoek aan het Koninklijk Paleis
alhier voorkwam aan vele leden zéér welkom, het
deukbeeld geopperd om voor den bouwmeester van dit
gebouw, Jacob van Campen, een monument op te richten.
Door den voorzitter der vergadering werd niet ten onrechte
de opmerking gemaakt, dat het Paleis zelf inderdaad het
beste gedenkteeken voor den stichter was, maar hij wilde
gaarne aan den wensch gevolg geven, indien de vergade
ring dit verlangde. Yoorloopig zou het waarschijnlijk wel
't wenschelijkst zijn, het voorstel in overweging te nemen
hiermede stemde de vergadering dan ook in.
En toen werd dan nu door den heer Cuypers, bij de
bespreking van dit voorstel, met warmte de wensch uit
gesproken, dat dit grootsche bouwwerk weder in zijn
primitieven toestand teruggebracht mocht worden en het
weder als vroeger het stadhuis van Amsterdam mocht
zijnnaar dit doel, zeide hij, moest aller streven gericht
wezen.
Met alle respect voor de kracht en den invloed van het
streven onzer Nederlandsche bouwkundigen, vind ik toch
maar al te veel grond voor de droeve vrees, dat zij de
verwezenlijking van dien lievelingswensch waarschijnlijk
niet zullen beleven. Niet dat die wensch niet door zeer
vele duizenden gedeeld wordt, maar om aan Amsterdam
gemeend, dat geen werkelijk verteerende hartstocht zijn hart
met koortsachtigen gloed zou overvallen en hem tot een geheel
ander mensch kon herschapen; maar nu, als het toch was
geschied, gevoelde hij zich onnoemelijk gelukkig in het be
wustzijn te beminnen en bemind te worden. Hij stelde zich
de toekomst met Antje Sturm in de meest rooskleurige beelden
voor; zijn andere zoo lichtzinnige denkwijze werd ernstiger en
bedaarder bij het bewustzijn de liefde genomen te hebben van
een rein, onschuldig wezen.
Wel is waar, wanneer hij aan zijn trotschen vader en aan
al de voorname, trotsche buren dacht, baarde nu ook wel de
gedachte hem eenige zorgen, hoe men Antje in deze bijzondere
kringen zou opnemen. Maar ook de jeugd deed zich bij Wolf
gelden. Hij maakte zich niet in bijzondere mate moeielijk over
de toekomstnu leefde hij voor het tegenwoordige en deze
zou hem gelukkig maken; de toekomst zou hij wel nemen, ge
lijk die zich voordeed en zoo goed mogelijk zou hij er zich in
schikken.
Niet een oogenblik kwam Wolf intusschen op de gedachte,
dat het jonge, onervaren meisje, dat met zoo hartstochtelijk,
zich zelve opofferende liefde aan hem hing, misschien gemak
kelijker te winnen zou zijn, dan door het vooruitzicht op een
spoedig huwelijk. De zeldzame reinheid van de jonge maagd
maakte zulk een heiligen en eerbiedwekkenden indruk op hem,
dat niet eens de wensch in zijn hart opsteeg, dit bekoorlijke,
lieve schepseltje door een laaghartig bedrog te bezitten; het
was Wolf met zijne liefde heilige ernst. In zijn gemoed ont
stond de erkentenis, dat de krachtige slag van twee in elkander
opgaande menschenharten meer zou beteekenen, dan de tot puin
vergane traditiën. Met koortsachtig ongeduld kou hij nauwelijks
den dag afwachten, die hem voor altijd met Antje zou ver
binden. Wel is waar bekende hij zich zeiven, dat dit een
harde strijd zou kosten. Hij huiverde toch bij de gedachte, voor
zijn vader te moeten treden en hem te bekennen Ik bemin
het kind van eeu molenaar en zal het tot gravin van Wolfen
stein maken. W olt bezat nu eenmaal geen bijzonder moedig
en energiek karakter. Wanneer hij eenmaal in het gevaar ver
keerde, dan verdedigde hij zich even goed, als elk ander, maar
haar oude stadhuis terug te geven, zou er een ander
Koninklijk Paleis in de hoofdstad gebouwd moeten worden.
En dat er nog eens een tijd zal aanbreken, waarin men
kunstzin en geld genoeg zal hebben tot het bouwen
van paleizen, is niet geheel onmogelijk, maar voorloopig
is die tijd er nog niet, en misschien zou men zoo oud
moeten worden als wijlen Methusalem, om hem te beleven.
Toen den 18den October 1648 de eerste steen, aan den
hoek tegenover do Kalverstraat, van het ontworpen Stad
huis gelegd werd, zouden onze vaderen vreemd hebben
opgezien, als men hun eens voorspeld had, dat dit gebouw
anderhalve eeuw later op zoo zonderlinge wijze aan zijne
bestemming zou worden onttrokken en gebezigd voor een
doel, waarvoor het niet aangelegd en ook niet geschikt was.
Wat waren onze vaderen trotsch op ons Raadhuis, toen
het eenmaal gereed was, en hoeveel prachtiger was het
dan zijn voorganger, ook op den Dam gestaan hebbende,
dat in Juni 1625 was afgebrandDe dichter Constantijn
Huygens sprak het uit wat in aller hart leefde, toen hij
de ^regeerders van Amsterdam" in de volgende pittige
dichtregelen geluk wenschte met hun nieuw Raadhuis
Doorlugte stigteren van 'sWerelts agtste Wonder;
Van zo veel steens om hoog, op zo veel houts van onder,
Van zo veel kostelyks, zo konstiglyk verwrocht
Van zo veel heerlykheids, tot zo veel nuts gebrocht;
God die u magt en pracht, met reden gaf te voegen,
God geef u in 't gebouw, met reden en genoegen,
Te toonen wie gy zyten, daar ik 't al in sluit,
H6il zy daar eeuwig in, en onheil eeuwig uit.
Is 't ook zo voorgeschikt, dat deze marm're muuren
Des Aardryks uiterste niet hebben te verduuren
En werd hot nodig dat het negende verschyn,
Om 't achtste wonderwerk 's nakomeling te zyn,
God uwer vadren God, God, uwer kind'ren vader,
God, zoo naby u, zy die kind'ren zo veel nader,
Dat hare welvaart noch een huis bouw' en bezit,
Daar by dit nieuwe sta, als 't oude stond by dit.
Gelukkig is er tot dusver nog geen aanleiding geweest
om dit laatste gedeelte van Huygens' heilwensch in ver
vulling te brengen. De „marmeren muren" zien er tot op
dit oogenblik nog wel naar uit, dat zij het lot ,,'s aardrijks
uiterste" (het vergaan van de wereld) zullen uithouden.
Maar er is eeu ander incident in 't spel gekomen, waarop
de goede Huygens en al zijne tijigenooten in de verste
verte niet gerekend hebben. Hoe hadden zij ooit kunnen
droomen, dat het Nederlandsche volk nog eenmaal zijn
het bewustzijn, dat een dreigend gevaar hem wachtte en door
hem moest overwonnen worden, maakte hem wankelend. Hij
geleek in dit opzicht op een bergbeklimmer, die op het
hoogste punt van het gebergte eensklaps door eene duizeling
wordt overvallen en die bleek en sidderend zich tegen den
bergwand drukt, de oogen sluit en tastend verder schrijdt, om
den gapenden afgrond aan zijne voeten maar niet te moeten
zien.
Zoo was het liefdesgeluk van den jongen graaf niet onbe
wolkt. Dikwijls betrapte hij zich in slapelooze nachten op de
vraag of hij niet een uitweg kon vinden, die alle partijen zou
bevredigen Het was iets anders, met een voldongen feit tegen
over zijn ouders te treden, dan met dezen om bestendiging
van een toekomstig geluk te strijden. De jonge graaf had
zelfs vele romans gelezen, die het zonderlinge drijven van den
huwelijks-sluiter van Gretna-green tot middelpunt had. Nu
was dezen wel is waar zijn huwelijk-stichtend handwerk ver
boden geworden, maar Wolf wist uit eenige gebeurtenissen
van dergelijken aard, dat in Engeland het sluiten van een hu
welijk zeer gemakkelijk was te bewerkstelligen.
Een geheim huwelijk deze gedachte had voor het ro
mantisch gemoed van den jongen graaf iets bedwelmends, ja,
in zulk huwelijk lag nog eene bijzondere bekoorlijkheid. Dan
had hij niet de heftige tooneelen en hatelijke tusschenkomst
met zijne ouders te vreezen, maar kon hij zijn geluk bedaard
en ongestoord genieten tot op het oogenblik, waarin zijn vader
de oogen sloot en hij Majoraatsheer van Wolfenstein zou wor
den. Was dit tijdstip aangebroken, dan mocht de wereld zich
van verbazing de oogen uitkijken naar de voormalige molenaars
dochter, die dan als meesteres het trotsche slot zijner ouders
zou betrekken; dan zou hij zijne gemalin wel doen zegevieren.
Hoe meer Wolf voor de ontijdige opschudding beangst was,
des te bereidwilliger greep hij naar den voor hem opdoemenden
uitweg, langs welken hij werkelijk volkomen redding verwachtte.