MïÈflÈÉ- k Llllli En vergeef ons oDze sekten! Zondag, 1 Juli 1888. 31ste Jaargang. No. 2207. AMSTERDAMSCHE KR0NIEK~ UitgeverJ. WINKEL. Itureau: SCHAGEIV, Laan, 1>, 5. Gemeente Scha gen. Bekendmakingen. ZIJNAAL». De zomerwarmte heeft zich in het begin dezer week dan toch eindelijk met kracht en met eerbiedwekkende kracht doen gevoelen. De jonge groenten, de nieuwe aardappelen, de verfrisschende aardbeien en de malsche komkommer komen ons bereids hunDe opwachting maken, met en benevens de buitenlandsche touristen. Het heirleger van die jaarlijksche trekvogels is weder in aantocht, en de voorposten of verkenners ziet men hier en daar al op dagen. Dat gaat zoo crescendo en diminuendo van Juni tot October. In Augustus komen ze het drukst, precies als de muggen. Merkwaardig is de blik, waarmeê die luidjes stad- en stedelingen bekijkenminachtende belangstelling is een zonderling begrip, niet waar? maar ik weet toch geen betere uitdrukking om de onaangename nieuwsgierig heid van dien blik te omschrijven. Soms loopt er een jour nalist, een reporter, een correspondent van een buitenlandsch blad of tijdschrift onder, die notities maakt, om ze, thuis gekomen, te verwerken tot een opstel over Holland en do Hollanders, 't Is een zegen voor onze zielsrust, dat we dit uitheemsche proza niet altijd onder de oogen krijgen, want meest altijd gelijkt het geschetste beeld een carri- catuur en slechts zeer zelden een photographie. Als 't 31.) zoowat tusscben die beiden inblijft, mogen we den hemel nog dankbaar zijn. Ik verkeerde dan ook in die eenigszins dankbare stem ming, toen ik deze week een der jongste afleveringen van het bekende Duitsche tijdschrift „Yom Fels zum Meer" (van Rots tot Zee) in handen kreeg en daarin een geïl lustreerd artikel vond, getiteld „Wanderingen durch Hol land" (wandelingen door Holland.) Toen ik het stuk begon te lezen, na de zeer aardige plaatjes te hebben bekeken, hield ik van angst en benauwdheid met allebei mijn handen mijn hart vast, maar wezenlijk, het schikte nog al, we zijn er vrij genadig afgekomen. De schrijver, zekere Herr Franz von Löher eene mij overigens onbekende groot heid heeft met papier en potlood in de hand zwerftoch- tjes gedaan door Noord- en Zuid-Holland, Utrecht, Gelder land en een gedeelte van Overijsel, en geeft nu in zijn tijdschrift een verhaal van hetgeen hij gezien heeft, met opsomming van de indrukken, die het geziene op hem maakte. Ook in Amsterdam is hij geweest, natuurlijk, schoon blijkbaar niet lang. Wat bij van de hoofdstad ver telt laat ik om der curiositeits wille, en als proeve van het geheel hier volgen. Maar vooraf moet men hooren, hoe dit opgewonden Duitsche standje tegen onze Hollandscüe windmolens uitvaart, Don Quixotte had er niet vinni ger tegen van leer kunnen trekken, en die kon er iets mee! „Leveren nu de prachtige kudden vee," zegt Herr von Löher, die in de heele wereld geen beter doorvoede, fraaier gebouwde, zindelijker en glanzender ossen en koeien ver klaart gezien te hebben dan in Holland, „tusschen het schemerende groen en de watervlakten een schouwspel op, waarvan men niet gemakkelijk verzadigd wordt, de ontel bare windmolens daarentegen berokkenen den vreemdeling een oogenfoltering, aan welke hij niet ontkomt voor en aleer hij op zee zijn toevlucht zoekt of de Hollandsche landsgrenzen gelukkig achter zich heeft. Het water vloeit en stroomt volstrekt niet in dit land, het kan evenmin molen- of schepraderen drijven. De boschjes, zooveel als er zijn, leveren ook veel te weinig brandhout. In den grond zitten hier geen steenkolen, maar turf is er overal in menigte te vindendoch turf haalt als brandstof voor stoommachines al zeer weinig uit. Voor al dit ontbrekende nu moet de wind in de plaats komen. Naar men hoopt, laten de reusachtige krachten, die in het rollen en stampen der aanbruisende zeegolven verscholen liggen, zich nog eenmaal in electriciteit omzetteD en over verre uitgestrekt heden leiden, zoodat zij ook midden in het land kunnen werkenmaar voorloopig, en dat zal nog wel zeer lang duren, moet Holland zich maar met den wind zien te behelpen. Waar er maar iets te malen, te wrijven, te stam pen valt, of schoon te maken en in vormen te slaan, of op te heffen, leeg te scheppen en uit te schudden is, daar wordt de wind opgevangen en aan 't werk gezet. Aan alle kanten staan de windmolens, die hunne bewegelijke gezich ten met lange haspelarmen naar hem toekeeren van waar hij ook komen moge. Waar de zandige bodem slechts een weinig heuvelachtig opliep, werd er dadelijk een windmo len opgezet. Gelukkig waait het hier dag en nacht, hard of zacht, wegens de nabijheid der Noord-zeeen het stof op de straatwegen wordt dan ook maar al te dikwijls omhoog gezweept. De voortdurende aanwezigheid van dat dwarrelende stof deed het spreekwoord ontstaan „Waar de heeren rijden, stuift het stof, waar de bedelaars dansen, stuiven de lappen." Waar de heer von Löher dit „Hollandsche spreek woord'^?) vandaan heeft, mag de hemel wetenMisschien wel van denzelfden goed ingelichten zegsman, die hem wijs maakte dat wij van plan zijn de golv6n der Noord-zee SCHAKER COURANT. Dit blad verschijnt tweemaal per week :Woenadag- Zater dagavond. Bij inzending tot 's middags 12 ure, worden ADVEB- TENTIÉN in het eerstuitkomend nummer geplaatst. INGEZONDEN STOKKEN èén dag vroeger. Prijs per jaar f3.Pranoo per poBt f3.60. Afzonderlijke nummers 5 Cents. ADVERTENTEÈN van 1 tot 5 regels fO.75; iedere regel meerfO.li Groote letters worden uaar plaatsruimte berekend. POLITIE. Ter Secretarie dezer gemeente zijn inlichtingen te bekomen omtrent een alhier gevonden Roman van GEOR GE HöCKER. XV. Werktuigelijk opende Martin eerst den reeds geopenden brief, dien Antje had achtergelaten. Daar las hij een roerende, eenvoudige bede der ongelukkige. Hare ouders moesten niet vertoornd op haar zijn, omdat zij haar in het geheim verliet, want zij ging haar geluk te gemoet; een voornaam man had haar hef gekregen en zij hem; maar bijzondere omstandigheden hadden hem er toe doen besluiten, haar onder eede te laten beloven, dat zij voorloopig noch den naam van haar toe- komstigen echtgenoot, noch de plaats, waarheen zij zou vluchten, noemen zou. Met een vurige bede om vergiffenis voor het harteleed, hetwelk zij haar ouders nu moest aandoen, eindigde de brief. Matin kon den brief ten nauwernood ten einde lezen. De letters verbleekten voor zijne oogen en hij zag niets meer. Slechts was hem duidelijk geworden, dat zijn lieve, aangebeden Antje hem vergeten had, dat zij den eed van trouw jegens hem verbroken had en een anderen man gevolgd was naar een vreemd land misschien of zekerlijk wel in de ellende. „Nu weet gij, hoe het staat," zeide Tobias Sturm, die intnsschen met over de borst gekruiste armen onophoudelijk in de kamer heen en weder wandelde. „De goddelooze deern is weggeloopen zij had geheimen voor hare eerlijke ouders. O, ik heb het den geheelen zomer wel gemerkt en ik heb het ook wel honderdmaal tegen hare moeder gezegd, maar, de vrouwlien weten nu eenmaal alles beter,' zeide hij met bitter heid. „Ik had geen verstand van dat, wat er in zulk een meis jeshoofd omgaat, het was het verlangen, met hetwelk zij wachtte op uw terugkomst, en nu voor den duivel, ik lag liever tien voet onder den grond.' Zijne vrouw was intusschen ook in de kamer gekomen. „Ja, ga naar mijn vrouw, Martin, en bedank haar, dat zij ons kind zoo wakker heeft beschermd,' ging de vroeger zoo welwillende man nu vol verbittering voort. „O, een prachtige moeder, die niet eens bemerkt, wat er in haar kind omgaat.' „Gij behoeft mij niet te bespotten", snikte moeder Martha en bedekte met beide handen het betraande gelaat. „Lieve God, ik ben er genoeg voor gestraft Had ik kunnen denken, dat er zoo iets laags zou geschieden?" Martin ijlde naar haar toe en trok haar voorzichtig de handen van het gelaat. Om Gods wil, moeder, zeg mij toch, wat ik moet gelooven," steunde hij. „Het is mij alsof ik krank- zinnig moet worden van ellende en harteleed Met wien is uw kind er dan eigenlijk van door gegaan?' „Ja, wanneer wij dat maar wisten," riep de molenaar uit. „Ik zou hem nareizen, den schurk, en zou hem mijn kind ontrukken op een wijze, dat hem voor de tweede maal de lust wel zou zijn vergaan. Maar zoo „Lees dan toch, wat er in uw hrief staat", zeide de mole naarsvrouw. „Het is nog mijn laatste hoop, dat zij u uitvoeri ger heeft geschrevenIk heb dien brief reeds lang willen openen, maar mijn man meende, dat, daar de brief voor u was, wij hem niet mochten openbreken.' Haastig scheurde Martin het couvert los en doorvloog de weinige regelen, die voor hem bestemd waren. Zij kon niet anders handelen, schreef Antje, al gevoelde zij ook, dat zij onrecht jegens hem pleegde, maar de kracht der lietde dreef haar voort; Martin mocht het haar vergeven, en haar in vriendschap gedenken. Martin drukte den brief aan zijne lippen en kon niet ver hinderen dat groote tranen hem over de wangen biggelden en den brief bevochtigden. „Zoo is dan mijn schoone droom reeds ten einde," fluisterde hij en bezweek bijna onder zijn smart. De drie menschen keken elkander langen tijd zwijgend aan. Eindelijk sprong Martin tandenknarsend van zijn stoel op. „En wanneer ik hem slechts kon vinden, den schurk, die mij mijn levensgeluk heeft ontstolen," riep hij woedend. „Bij mijn ziel, ik ben geen snoodaard, maar hem zou ik in koelen bloede kunnen vermoorden!" Een onheilspellend vuur blonk er in de oogen van den mo lenaar. Meent gij dan, dat als ik wist, waar hij te vinden was, ik dan zou gewacht hebben, tot gij waart terugge keerd Neen, neen," zeide hij hoofdschuddend, „maar nie mand weet het dan God alleen, en die zal het mij niet zeggen." „Zeg hem toch wat zijn grootvader meent eens te hebben gezien," bracht de molenaarsvrouw in het midden. Maar de molenaar schudde driftig het hoofd. „Ik heb er reeds naar onderzocht," antwoordde hij driftig, „De oudste zoon van den Wolfensteiner is reeds voor vier weken van hier naar Rome vertrokken Hij is daar geplaatst bij het gezant schap.' Martin luisterde aandachtig en drong er bij den molenaar op aan, dat deze hem zou mededeelen, wat zijn grootvader meende gezien te hebben. „Bij God," riep Martin ontroerd uit, toen Tobias Sturm zijn bericht geëindigd had. „Wanneer het waarheid ware, wat groot vader zegt, wanneer de jonge graaf werkelijk mijn schat had ontroofd hij heet niet te vergeefs Wolf," voegde hij er minachtend aan toe, „ik acht hem er wel toe in staat, dat hij een onschuldig lam achtervolgt en verleidt. Maar wee hem dan," schreeuwde Martin en balde de vuisten. Geen van de echtgenooten gaf hem eenig antwoord. Ieder trad genoeg aan zijn eigen gedachten. Maar achter in de kamer hoorde men eensklaps een heesch gelach. Onopgemerkt was de oude ijlhoofdige groote boer de kamer binnen gestrompeld en had hij geluisterd naar het verhaal van den molennaar. Toen Martin zijn grootvader gewaar werd, wendde hij zich tot dezen en stak hem beide handen toe. „Wees gegroet, groot vader zeide hij. „Het verheugt mij, dat gij nog gezond en wel zijt - maar wees niet boos op mij, wanneer ik in dit oogenblik niet hartelijker jegens u kan zijn maar het doet mij bitter leed, wanneer men alles op de wereld verloren heeft, wat men heeft lief gehad.' De oude man kwam dicht bij zijn kleinzoon en streek deze met de vermagerde, bevende hand over de behaarde wangen. „Gij moet niet beven en versagen, Martin, dat is tot niet» nut,' zeide hij op scherpen toon. „Ik heb haar gezien, uw allerliefste, met den Wolfensteiner; zij zaten in het woud en schertsten en koosden met elkander O, ik heb nog scherpe oogen in het hoofd, al houden zij mij ook allen voor krankzinnigWanneer het den Wolfensteiner geldt, God straffe hem en zijn naamdan ben ik geen gek meer. Wanneer gij een man zijt, Martin," ging hij voort, en trotsch de gebogen gestalte opheffende staarde hij zijn kleinzoon met verglaasde oogen aan, uitwelken gedurende ei-n kort oogenblik de oude wilskracht sprak. „Dan zult ge haar wreken, de misdaad wreken, verstaat gij Nog ligt uw vader in het graf en is vermoord en de trotsche mijnheer zit op het slot, mijn huis is afgebrand en ik ben een zot geworden en alles is nog ongewrokenen nu heeft hij u uw schat ontstolen, en wanneer gij geen laffe schurk zijt, dan weet gij nu, wat gij te doen hebt Martin haalde diep adem en zuchtte zwaar en ook zijn gelaat kreeg eene harde uitdrukking. „Gij hebt gelijk, groot vader, en ik dank u voor uwe zegenspreuk bij mijn terug komst,' riep hij uit met buitengewone woestheid. „Ik weet zeer goed, wat ik te doen heb, nu ik een man ben gewor den Verlaat u op mij, grootvader; wanneer het werke lijk de Wolfensteiner is geweest, die mij mijn liefste heeft ontstolen, dan zal God hem genadiger zijn dan ik en al zal het einde van mijn vader ook mijn lot worden,* voegde hij er met onheilspellende beslistheid aan toe, „ik zal het hem vergelden „Bloed om bloed, oog om oog, tand om tand, zegt de schrift," viel de oude man hem met gillende stem in de rede. Martin wist in dit oogenblik dat hij niet geboren was om gelukkig te zijn, maar dat zijn toekomst voor hem zou bestaan uit eene aaneenschakeling van ongelukkige uren en zware beproevingen.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1888 | | pagina 1