Eu vergeef ons onze sclinlflen! I Zondag, 3 Juli 1833. 31ste Jaargang. Ho. 2203. AMSTERDAMSCHE KRONIEK. Tacht. Uitgever: J. WINKEL. Bureau: M H UsEV, Laan, D, 5. Gemeente Schagen Bekendmakingen. 33.) XVI. Wanneer een Amsterdamsche Kroniekschrijver voort durend de komische of tragische tooneeltjes wilde optee- kenen, die hem bij zijne omzwervingen door de hoofdstad van ons lieve vaderland telkens onder de oogen komen, zou hij niet alleen wekelijks, maar zelfs dagelijks gansche kolommen van zijn blad kunnen vullen. Op dit gebiedt be hoeft hij nooit over gebrek aan stof te klagen, evenmin als over te weinig afwisseling en verscheidenheid. Maar het gaat toch niet aan, dat alles aanhoudend over te brieven. Zoo nu en dan echter vallen er toch straattooDeeltjes voor, die curieus genoeg zijn om ze aan de vergetelheid te ont rukken, als proeve van „hetgeen er zoo al in de wereld te koop is." Op een niet onaardig staaltje van dien aard werd ik onlangs in een der nieuwe wijken onzer goede stad vergast. Daar verschenen eensklaps, ongevraagd onge- weigerd, een paar mannen met een handkar, rijk beladen met huishoudelijke voorwerpen en kleine sieraden voor de latafel of den schoorsteenmantel van een burgergezinnetje. Gingen zij die artikelen te koop aanbieden, gelijk een iegen- lijk in zulk een geval verwachten zou. Neen zijZij waren op den lumineusen inval gekomen om al dat fraais aan don man te brengen door bemiddeling van de grillige for tuin, met andere woordenom er een verloting van te houden. Ik schudde, met alle respect voor de ondernemers der affaire, eenigszins bedenkelijk het hoofd, toen mij dit plan in alle bijzonderheden bekend werd, immers, onder de ontelbaar vele artikelen onzer onafzienbaar lange politie verordening (zóó lang dat soms de politie zelve er de kluts bij kwijt raaktkomt ook een artikel voor, waarin het houden van loterijen zonder voorkennis van den hoofdcom missaris van politie of van den burgemeester bepaald ver boden wordt. Daar schenen deze wakkere mannen niet aan gedacht te hebben, en ik voor mij vond het niet noodig, door de mededeeling hiervan hun gemoedsrust en ondernemingsgeest te storen. Misschen zou het wel goed afloopen, dacht ik. En het liep goed af, althans voorloopig. Het geluk is met de stoutmoedigen, de politie schitterde door hare afwezigheid, en van alle kanten stroomden de eerzame burgers en burgeressen dezer nieuwe wijk toe om lootjes te koopen. Er was vooruit bekend gemaakt, dat de „witte pampiertjes" de nieten zouden voorstellenwie daaren tegen een „brievie" met een nommer trok, behoefde slechts op de handkar rond te zien en kon het artikel, waaraan datzelfde nommer bevestigd was, als zijn prijs beschouwen en mede naar huis nemen. Zoo nam de trekking een aan vang. Maar zie Heb ik hierboven niet gesproken van de „grillige" fortuin Welnu, dien bijnaam heeft zij van oudsmaar zóó grillig als tegenover de bestuurders dezer loterij op wielen had zij zich nog nooit of nimmer betoond. Hier deed zich namelijk het ongehoorde, raadsel achtige, onverklaarbare verschijnsel voor, dat alle koopers van loten slag op slag, zonder mankeeren, een prijs hadden. Slechts weinige centen kostte de inzet, en hoe fraai was de winstHoe sierlijk was de suikerpot waar mee de een moeder de vrouw eens ging verrassenhoe zwierig de meerschuimen pijp, die een ander ten deel viel hoe geurig rook het pakje sigaren, waarmede het wilde geluk hier een derde begunstigdeReeds was de kar nage- Wordt Vervolgd. it SCHAGER Algeieei Nienvs-, COURANT. Mwwie- k Dit blad verschijnt tweemaal per weelcWoensdag- Zater dagavond. Bij inzending tot 's middags 12 ure, worden ADVEB- TENTIÉN in het eerstuitkomend nummer geplaatst. INGEZONDEN STUKKEN èén dag vroeger. Prijs per jaar f8.Franco per poet f3.60. Afzonderlijke nummers 5 Cents. ADVERTENTIÈN van 1 tot 5 regels fO.75; iedere regel meerfO.lfi Groots letters worden naar plaatsruimte berekend. BEVOLKING. TRIJNTJE WIGGERS, laatst wonende te Helder, thans alhier, wordt in haar belang aangemaand, zich zoo spoedig mogelijk te vervoegen ter Secretarie dezer gemeente. De Burgemeester der gemeente Schagen Brengt ter kennis van belanghebbenden, het navolgende De Commissaris des Konir.gs in Noord-holland. Gezien het besluit van gedeputeerde Staten dier provincie van 20 dezer no. 20 Gelet op art. 11 der wet van 13 Juni 1857 (Staatsblad no. 87); Brengt ter kennis van belanghebbenden Dat de jacht op waterwild in den kring, begrepen binnen den Westfrieschen omringdijk en in de gemeenten Petten en Callantsoog zal worden geopend op Maandag 16 Juli 1888 en in de overige deelen der provincie op Woensdag 1 Augustus 1888. En zal dit besluit in het Provinciaal blad worden geplaatst en in alle gemeenten van Noord-Holland worden aangeplakt. Haarlem, 28 Juni 1888. De Commissaris des Konings voornoemd, (Get:) Schorer. Schagen, 3 Juli 1888. De Burgemeester voornoemd, G. LANGENBERG. Roman van GEORGE HöCKER De molenaar bood Martin aan, bij hem op den molen te blijvenhij gevoelde zich nu oud en af, meende hij, een opvol ger had hij anders niet en Martin was toch nog zoo wat half en half een bloedverwant van hem hij zou nu zijn erfgenaam zijn en nu reeds den molen met hem beheeren. Maar daarvan wilde Martin niets weten. Nooit en nimmer zou hij zulk een erfenis aanvaarden, had hij met beslistheid verklaardal wilde de molenaar nu ook niets van zijn kind weten, zoo zou toch het uur komen, in hetwelk de oude liefde in zijn hart zou terugkeerengeen andere dan het verdwenen Antje mocht de toekomstige erfgename van den molen zijn. Tobias Sturm zeide hierop geen woord, keerde zich nijdig om, onderdrukte een vloek, en liep met groote stappen weg. Hij herhaalde zijn voorstel niet meer, hij was er ook wel van over tuigd, dat Martin even stijfhoofdig was als hij zelf en een eenmaal gegeven woord heilig hield. Tusschen Wolfenstein en Almenrode, dicht bij het eerste dorp, lag een boschhoeve, die vroeger een vrij aanzienlijke bezitting was geweest, maar nu door allerlei omstandigheden dikwijls van eigenaar was verwisseld en daardoor zeer achter uitgegaan was. Martin kocht dit met de duizend gulden van zijn grootvader. Daarna trok hij bij het begin van den winter in het verwaarloosde gebouw en begon op eigen grond en hof te arbeiden. Yan den vroegen morgen tot den laten avond was hij onver moeid werkzaam. Hij kon er geen knecht en meid op nahouden, doch moest alles zelf doen, en het was zaak, eiken stuiver te besparen en zoo mogelijk op zijde te leggen, want er rustte een hvpotheek-schnld van eenige duizende guldens op deze boer derij en die moest oververdiend worden. Hoe onverdroten en gewillig Martin echter ook eiken arbeid verrichtte, zoo gevoelde hij zich in zijn hart toch alleen en verlaten. De zonneschijn des levens was van hem geweken; uit den vroolijken, levenslustigen jonkman was nn een ver gramde, vroegtijdig ernstige man geworden, hij had in eens een zeer nuchtere levensbeschouwing gekregen.hij wist het, dat elke nieuwe dag hem slechts arbeid en onaangenaam heden, maar geen geluk, geen vrede brengen kon. Zoo droeg Martin, terwijl de winter met sneeuw en ijs zijn intocht hield in dit landschap, een moeielijk lot, dat dikwijls voor zijne sterke schouders te zwaar scheen. XVII. In de residentie was voor de booge kringen het seizoen der feesten in vollen gang. De partijen volgden elkander letterlijk oper verliep geen dag, waarop niet in een of ander voornaam huis een schitterend bal of eenige andere bedwelmende feeste lijkheid plaats had. Zeer tot leedwezen van velen had graaf Wolf van Wolfen stein ook dezen winter het vermeden, naar de hoofdstad te komen en ijverig deel te nemen aan de schitterende vermaken, met welke de aristocratie en de voornaamste kringen der resi dentie zich den akeligen wintertijd trachtten te verdrijven. Hij had geen gehoor gegeven aan alle uitnoodigingen, die zelfs uit de voornaamste kringen tot hem gericht waren, maar er de voorkeur aan gegeven op het stamslot zijner voorvaderen de verschrikkingen van den ruwen winter af te wachten. De winter was dan ook werkelijk met al zijne verschrik kingen gekomen. Reeds in November had hij een overvloedige massa sneeuw op de aarde doen neerdalen, zoodat deze in een eindelooze sneeuwvlakte was herschapen. Daarna kwam Decem ber met zijn grimmige koude, gelijk men dit in geen jaren beleefd had. Daarbij bescheen dag aan dag een heldere winter zon dit tafereel, terwijl in den nacht de met sterren bezaaide hemel slechts nog meer koude voorspellen. Voor de rijken en voornamen, die behaaglijk gedoken in hunne kostbare pelzen, vermakelijke sledevaarten konden orga- niseeren, bood de winter een reeks van de kostelijkste verma ken aan, maar wee den arme, die nauwelijks het veege lijf voor de koude konden beschutten en geen geld konden ver dienen om den buitengewoon hoogen prijs voor hout en kolen te besteden. Dagelijks kon men het in de dagbladen lezen, dat hier en daar iemand op den weg bevroren was gevonden, ja de gevallen waren niet zeldzaam, waarin werd bewezen, dat de ongelukkigen op hunne armzalige legersteden bevroren en dood gevroren waren. Ook de beide mannen, die in een vlieringkamertje van eene der huurkazernen in het afgelegenste de der residentie huiverend en bibberend van koude op en neer gingen, ai en toe zich door het wrijven der handen zochten te verwarmen, moesten niet kunnen beschikken over de middelen, om de kleine kachel in den hoek van het vertrek te doen branden en daardoor de bloemen van de glazen te doen verdwijnen. Die twee mannen moesten vader en zoon zijn. Een onloo chenbare familie-gelijkenis lag er in hunne gelaatstrekkenhet tamelijk hooge, maar energiek gevormde voorhoofd, de zware wenkbrauwen met de diep daaronder liggende, stekende zwarte oogen, de sterk gekromde haviksneus en de trotsch omgekrulde mond waren eigen aan vader en zoon, alleen was de eerste zoovele jaren ouder dan de ander, terwijl haar en baard van den jongere nog gitzwart waren. De kleeding der beide mannen was tamelijk versleten. Daarnaar te oordeelen moesten vader en zoon vroeger betere dagen gekend hebben, want ofschoon afgedragen en verkleurd, bestonden de kleedingstukken der beide mannen toch uit kostbaar laken. Nu wel is waar maakte de elegant gesneden zomerkleeding, die de jongste tevergeefsch trachtte te verber gen onder een dunne zomerpaletot, een humoristischen indruk teweeg tegenover de hevige winterkoude, en werd deze indruk ook nog vergroot door de vuile glacé-handschoenen, die de jon gere droeg. De stramme houding van den jongere scheen aan te geven, dat hij vroeger militair en misschien wel officier was geweest. Ook zijn vader bezat hetzelfde voorkomen en de wijze, waarop hij zijne versleten kaplaarzen nu nog droeg, verried, dat die mijnheer er vroeger aan gewoon was geweest, sporen te dragen. Een groote onrust scheen de beiden rusteloos in het kamertje heen en weder loopende mannen overvallen te hebben. Af en toe stiet de jongere het kleine venster open en zich er niet om bekommerende, dat de buiten heerschende koude het kamertje binnendrong, staarde hij minuten achtereen over de met sneeuw bedekte straat. „Niets, nog altijd niets," wendde hij zich dan met snorkende stem tot den oudere. „Die vervloekte brieven besteller laat zich nog maar niet zien ik geloof, papa, dat gij u verrekend hebt, en mijn zeer waarde oom zal ons tot in het oneindige op eenig antwoord laten wachten." De aangesprokene draaide nadenkend zijne snorren eens op. „Dat zou een ongehoorde laagheid zijn," bracht hij dan op ruwen toon uit, die het veelvuldig gebruik van spiritualiën liet herkennen, »ik heb mijn neef onzen toestand in de gloeiendste kleuren afgeschilderd en wanneer er nog eeu spoor van een cavalier in hem is gebleven, zal hij zich geen oogenblik be denken" De zoon deed een honend gelach hooren. „Beste papa, wij willen eerlijk zijn, daar wij ouder elkander zijn," meende hij toen. „Oom Wolf heeft, niettegenstaande hij reeds sedert jaar en dag niets meer van ons wilde weten, een aardig sommetje gelds voor ons betaald." „Bah, niet waard om er over te spreken," bromde de oude, terwijl hij midden in het kamertje bleef staan en de uitgebreide armen gelijk een windmolen heen en weder bewoog. „Het is verduiveld koud in dit vervloeke nest hier wanneer die brievensteller niet spoedig komt „Dan gaat gij vermoedelijk naar de likeurstokerij, beste papa," voleindigde zijn zoon ironisch. „Bij mijn ziel, gij hebt gelijk, Egon, men vindt daar een warme kamerHet is toch waarlijk weinig, wat graaf Albert van Wolfenstein, voormalig curassiers-majoor en naaste erfgenaam van het Wolfensteinsche grondbezit, nog van het leven verlangt: een warme kamer en een glas jenever „Bah riep de zoon minachtend uit. „Gij spreekt, naar gij het verstaat," bromde zijn vader, terwijl hij zijn telg met niet bijzonder vriendelijken blik aanstaarde. „Maar het is waar, gij hebt nog nietgeheel en al uwe officiers- gewoonten kunnen afleggen in u steekt nog altijd de eerste luitenant. Ik geloof het wel, het ware mij ook liever, sect te kunnen drinken en oesters te eten, in plaats van aard appelwater met een harde korst brood hij stampvoette van toorn. „Waart gij niet zulk een onverbeterlijk verkwister seweest, Egon, dan kon ik nu nog fatsoenlijk leven ad vanj ."-■4

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1888 | | pagina 1