En vergeef ons onze schulden!
Zondag, 29 Juli 1333.
31ste Jaargang. Uo. 2215.
Gemeente Schagen
Bekendmakingen.
BESMETTELIJKE
ZIEKTEN ONDER DE VARKENS.
SCHAEER
AlfElEd
COURANT.
ie- LaifliiilM
Pit blad verschijnt tweemaal per week: Woensdag- Zater
dagavond. Bij inzending tot 's middags 12 ure, worden ADVEB-
TENTIËN in het eeratuitkomend nummer geplaatst.
INGEZONDEN STEKKEN èén dag vroeger.
Uitgever: J. WINKEL.
Bureau: SCHAGKA, liaan, I), 5.
Prijs per jaar fS.Franco per post f3.60.
Afzonderlijke nummers 5 Cents.
ADVEBTENTIÉN van 1 tot 6 regels fO.75; iedere regel meer f 0.15
Groote letters worden naar plaatsruimte berekend.
De Burgemeester der gemeente Scbageri, maakt hiermede de
houders van varkens opmerkzaan op het Koninklijk besluit van
27 Maart 1888 (Staatsblad No. 67), waai bij onder de besmet
telijke ziekten van het vee ook zijn opgenomen do var
kensziekte (namelijk de besmettel ij ke vlek
ziekte en de besmettolijke borstziekte der var
ken salsmede detrichinenziekte bij de varkens.
Ook ten aanzien van deze ziekten moet dus voortaan, krachtens
de wet van 20 Juli 1870 (Staatsblad No. 131), het volgende
worden in acht genomen
a. dat, wanneer zich bij eenig stuk vee verschijnselen van
eeue besmettelijke ziekte openbaren, daarvan door den houder of
hoeder onmiddellijk kennis moet worden gegeven aan den Bur
gemeester der gemeente, waar het vee zich bevindt
b. dat zulk een stuk vee onmiddellijk van het overige vee
moet worden verwijderd en afgezonderd gehouden
c. dat, indien een aau eene besmettelijke ziekte lijdend stuk
vee is gestorven, de houder of hoeder verplicht is daarvan on
middellijk kennis te geven aan den Burgemeester der Gemeente,
waar het gestorven dier zich bevindt.
Roman van GEORGE HöCKER.
39.)
XIX.
Tegen overtreding van bet ouder a vermelde is bedreigd eene
geldboete van ten hoogste f 75,en tegen overtreding van het
onder b en c vermelde een hechtenis van ten hoogste één jaar of
geldboete van ten hoogste f 500,—.
Yoorts wordt verwezen naar art. 63 van voornoemd Koninklijk
besluit, betrekking hebbende op de besmettelijke vlek
ziekte en de besmettelijke borstziekte der va r-
k e n s, en luidende
Eigenaars van zieke of verdachte dieren, die deze slachten,
moeten vóór of onmiddellijk na het slachten hiervan kennisgeven
aan den Burgemeester der gemeente, waar de zieke of ver
dachte dieren zich bevinden.
De geslachte zieke dieren mogen niet vervoerd, noch in con-
sumtie gebracht worden, dan nadat zij door de zorg van den
Burgemeester en op kosten van den eigenaar door een geëxami-
neerden veearts gekeurd en door dezen voor consumtie geschikt
geoordeeld zijn.
Het bloed en de ingewanden der zieke dieren, alsmede de
voor consumtie afgekeurde of gestorven dieren en overblijfselen
van zoodanige dieren, moeten worden verbrand of op andere
wijze, door den districts-veearts te bepalen, onschadelijk gemaakt.
De houders van varkens worden ten slotte driDgend gewezen
op het hoog belang van de bestrijding der bovengenoemde ziekten,
die ook hier te lande reeds, vooral in den zomertijd, groote ver
liezen hebben berokkend.
Afgekondigd en aangeplakt te Schagen, den 26en Juli 1888.
De Burgemeester,
G. LANGENBERG.
Nationale Militie.
Graaf Wolf antwoordde niet op de uitdagende woorden van
zijn kamerdienaar, doch staarde hem vol haat aan, waarop
Franz vervolgde„Goed dan, ontlast uw geweten, mijnheer de
graaf; doe wat gij niet laten kunt en snel uw ondergang te
gemoet. Wat zal er het gevolg van zijn Gij maakt u zeiven
en ook uwe vrouw en uwe zonen ongelukkig.
De lijder kreunde en verborg het gelaat in beide handen.
„Gelooft gij dan, dat het met de bekentenis alleen is afge-
loopen ging de kamerdienaar voort, „het raakt mij al bijzon
der weinig, dat zeide ik u reeds, men kan mij niets meer
doenwie door de rechtvaardige verachting zijner mede-
menschen getroffen zal worden, dat zijt gijgij alleen
Men zal zich niet tevreden stellen met te vragen, door wien
de houtvester Anton gestorven is, maar waarom hij heeft moe
ten sterven."
„Ah, ah,riep de graaf uit.
„Kunt gij het mij euvel duiden, wanneer ik de openbare
meening, reeds om mij zei ven voor haar te rehabiliteeren, be
hulpzaam de hand reik Zeker niet, gij zijt daartoe niet in
staat, mijnheer de graaf."
„Schurk," kermde de graaf, „ik verdraag uwe beleedigingen
niet langer."
„Er zal u met den besteji wil niets anders overblijven,"
antwoordde Frans koelbloedig, „wij beiden zijn aan elkander
verbonden en kunnen niet meer van elkander worden los ge
maakt. Dus, men zal naar net hoe en waarom vragen en ten
slotte zult gij voor de wereld in een licht staan, zoo slecht
en verachtelijk, dat ik het geen hond zou gunnen."
„Mij treft het toch niet meer," viel graaf Wolf den kamer
dienaar in de rede, „wanneer het zoover is, zal het met mij
toch reeds lang afgeloopen zijn en een doode voelt niets
van de verachting der wereld."
„Ach, spreek toch niet altijd van sterven," meende de kamer
dienaar spottend, „gij hebt nog menig jaar voor u, evengoed
a" ik; juist uw biecht zal wonderen verrichten aan uw hart
en *anneer er eene rechtvaardigheid bestaat, op welke gij u
dikwijls pleegt te beroepen, dan zal deze er wel voor
zorgen, dat gij die onbegrensde verachting uwer medemenschen
öog een paar jaartjes ^ult moeten dragen."
Als de graaf wederóm geen antwoord gaf en in diep gepeins
v°or zich op den £rond staarde, veranderde eensklaps de
plaatsuitdrukking vai/i den kamerdienaar. „Maar laten wij niet
,8er tegenover elkander komedie spelen," meende hij op min-
o pnden toon, „gelooft gij, dat ik niet bemerk, dat gij de
d b«iL omdraaien!Wie is het, die eigenlijk van ons beiden
U wi11^11'8 van den een heeft te vreezen, gij of ik? Maak
oh aiet bespottelijk met uw verlangen naar priester en
biecht. Goed, ik zal uw zin down, ik zal u voor de gebeele
wereld ontmaskeren nog heden ga ik naar het gerecht."
„Frans," schreeuwde de zieke vol ontzetting, ,gij zijt een
duivel."
„Zeer vleiend voor mij," spotte deze, „maar ik wil u toch
een pleizier doen gij zijt kindsch geworden, mijnheer
de graaf, gij weet eenvoudig niet meer, wat gij wilt en wat
gij kunt. Ik behoef niet eens naar het gerecht te gaan," ging
hij na een kleine pauze voort, „het zal voor mevrouw, uwe
gemalin, zeer belangwekkend zijn, te vernemen, wat ik alzoo
van het verleden weet te vertellen."
„Clotilde mijne vrouw," kermde de gepijnigde man. „O
mijn God, alleen om haar was het, dat ik mij heb verkocht
aan dien duivel".
Frans maakte een ongeduldige beweging met de hand. „Wind
u niet zoo op, mijnheer de graaf,* zeide hij, „en voor alles,
wacht u er voor, dat gij mij in het vervolg weder met zulke
dwaasheden aan boord komt ik zou wel eens minder
goed gehumeurd kunnen zijn, gij begrijpt mij welgij hebt
mij te vreezen en niet ik u Het zal tijd beginnen te
worden, dat ik u vraag, hoeveel gij mij voor mijn verder stil
zwijgen wel denkt te geven
„Schurk," riep de gtaaf uit en balde de vuist, „hebt gij
mij niet reeds meer dan de helft van mijn vermogen ontroofd
De ander lachte. „Wie zegt u, dat ik ook niet de andere
helft begeer Wilt gij mij die weigeren, wanneer ik ze ernstig
opeisch
Met een diepen zucht zonk de majoraatsheer achterover in
het kussen en keerde het gelaat af van den kamerdienaar.
„Laat mij alleen," fluisterde hij met loodkleurige lippen.
De kamerdienaar boog zich spottend. „Wanneer mijnheer*
de graaf mij noodig heeft, behoeft hij slechts te schellen,"
zeide hij en sloop onhoorbaar het vertrek uit.
„Oude, onnoozele hals," fluisterde hij in zich zeiven, toen
hij in de voorkamer was gekomen en zich geeuwende op een
rustbank uitstrekte. „Bet wordt werkelijk tijd, dat gij eindelijk
sterft gij begint kindsch te worden en kunt mij ten laatste
nog mijn spel bederven."
De kamerdienaar zou zeker niet zoo zorgeloos geweest zijn,
wanneer hij in dit oogenblik het ontzettend verwrongen, van
wraakzucht gloeiend gelaat van den graaf had gezien.
In dit oogenblik vatte de ongelukkige man in zijn harteen
noodlottig besluit. Hij zonk al dieper op het gladde, hellend
pad, waarop hij zich eenmaal had begeven. Wat maakte het
uit of er bij de nog ongehoete schuld van het verleden, een
nieuwe gevoegd werd, die in zekere mate, eene vergelding in
zich sloot?
„Ik moet weder gezond worden, ik moet," bromde
hij tandenknarsend, „de zomer moet wonderen doen, tenminste
ik moet weder kunnen uitrijden maar dan in
het woud", stamelde hij, „God mag zijn gevloekte ziel genadig
zijn
De kamerdienaar kon zich in de voorkamer niet lang ver
heugen in zijn behaaglijke rust. Tegen elf uur in den morgen
ongeveer meldde een Jakei hem, dat er beneden in de ontvang
kamer twee heeren waren, die onmiddellijk mijnheer den graaf
De Burgemeester van Schagen, daartoe de noodige aanschrij
ving ontvangen hebbendo, brengt ter algcmeene kennis, dat tot
den werkelijken dienst worden opgeroepen, de onderstaande ver
lofgangers der lichtingen 1885 en 1886, te weten:
Jan Hovenier, behoorende tot het le Regiment Infanterie, (gar
nizoen Helder), tegen 13 Augustus a.s.
als voren 7e Regiment (garnizoen Amsterdam).
Cornelis Koomen,
Maarten Zwakinan,
Cornelis Tromp,
Arie Deutekom, behoorende tot het 4e Regiment Vesting-artil
lerie (garnizoen Helder) tegen 14 Augustus a.s.
Welke verlofgangers op genoemde datums bij hun corps pre
sent zullen moeten zijn, vóór des namiddags 4 nre.
Schagen, den 27 Juli 1888,
De Burgemeester voornoemd,
G. LANGENBERG.
Burgemeester en Wethouders van Schagen, brengen ter alge-
meene kennis, dat vergunning voor de uitoefening van den klein
handel in sterkendrank is verzocht door Jan Pieter Blauw, voor
perceel No. 5 van Wijk E, aan de Hoogzijde alhier.
Schagen, den 27en Juli 1888.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
G. LANGENBERG.
de Secretaris,
DENIJS.
wenschten te spreken.
Toen Franz de ontvangkamer binnentrad, waar men de beide
vrienden had ingelaten, herkende hij bij den eersten oogopslag
in dezen den graaf Albert van Wolfenstein en diens zoon Egon.
De beide heeren deden zich nu veel voordeeliger voor, dan
eenige maanden geleden, toen wij ze leerde kennen op het
zolderkamertje. Zij waren nu elegant en naar de laatste mode
gekleed en ook hun gelaatstrekken spraken nu van zelfbewustzijn.
De kamerdienaar zette het onbeschaamdste gezicht, hetwelk
hij tot zijn beschikking had. „Het is eene ouhandigheid van
den lakei, dat hij u heeft binnengelaten, mijne heeren," zeide
hij minachtend. „Mijn meester heelt ten strengste bevolen, u
buiten het slot te houden hij wil niet den minsten omgang
met u."
Graaf Egon zwaaide met de rijzweep, die hij in de hand
hield, zoodat het den schijn had alsof hij den onbeschaamden die
naar wilde kastijden. Ook graaf Albert was doodelijk verbleekt
en op zijn hartstochtelijk gelaat drukte de wraakzuchtige toorn
zich uitdoch hij bedwong zich en zeide op hooghartigen toon
„Ik zal mijn neef uw onbeschaamdheid mededeeien meldt
mij onvoorwaardelijk bij hem aan."
„Spaar u die moeite, mijne heeren," antwoordde de kamer
dienaar niet minder hooghartig, „ik ben voldoende in uwe
verhouding ingewijd en kan u namens mijnen heer verklaren,
dat deze u geen penning meer schenkt."
Met eenen sprong stond de jonge graaf vlak voor den
kamerdienaar en dreigde hem met de zweep. „Moet ik u
tuchtigen als een hond, schurk beet hij hem toe.
Maar de kamerdienaar keek hem onverschillig aan, zonder
eenige vrees te verraden. „Wanneer gij onmiddellijk gelijk
een hond uit het slot gejaagd wilt worden, ga dan uw gang,"
antwoordde hij koel weg.
Tot zijn geluk rukte graaf Albert in dit oogenblik zijn zoon
ter zijde. „Bezoedel uw zweep niet aan zulk gespuis," antwoordde
de majoor, en zich nu tot den kamerdienaar wendende, zeide
hij„mijn zeer hooge heer neef moet mij ontvangen
meld hem," voegde hij er met nadruk aan toe, terwijl hij den
kamerdienaar doorborend aanzag, „dat ik hem een brief
van den houtvester Anton Winter heb te overhandigen."
Nu ontstelde Frans toch. Hij deed een schrede achterwaarts
en, zijne tegenwoordigheid van geest voor een oogenblik ver
liezende, staarde hij de beide mannen met verglaasde oogen aan.
„Van den houtvester Anton bracht hij toen
stotterend uit.
De majoor lachte met vernietigenden hoon. „Of wanneer
u dat aangenamer in de ooren klinkt, van wijlen den recht-
matigen majoraatsheer Anton van Wolfenstein,* zeide hij uit
tartend.
Een oogenblik stond de kamerdienaar als verpletterd en
het ontging den beiden mannen niet, hoe hij zich geweld
moest aandoen, om de zelfbeheersching, die hij had verloren,
terug te winnen. Dadelijk daarna lachte hij minachtend. „De
heeren schijnen bijzonder goed gehumeurd te zijn," meende
hij luchtig, „ik zal u het genoegen doen en mijnheer den graaf
uw komst berichten." Hij boog zich even en verliet het ver
trek, terwijl de beide mannen hem met aandacht nakeken.