AiïfflSÉ- k Lfflllll Donderdag, 23 Augustus 1883. 31ste Jaargang. Ho. 2222. d En wreef ons onze scliulflen! OVERLEDEN. Uitgever: J. WINKEL. Bureau: 8CHAGEN. liaan, I), 5. Hoe vaak we ook onze voorouders verwijten zouden kunnen doen over de weinige poëzië, die ze in onze taai hebben nedergelegdhoe vaak enkele uitdrukkingen ons ook tegen de borst stuiten om hunne naturalistische platheid, een enkele maal ook zijn we gedwongen, diezelfde voorouders hulde te betuigen over hun kiesch gevoel en de zachte, bescheidene wijze, waarop ze het wisten uit te drukken. Of is er vriendelijker woord denkbaar, dan dat, wat we hierboven schreven „Dood" wekt eene huivering bij ons op, schijnt een kille graflucht te ademenen „gestorven" klinkt ons als spot in de ooren 't is ons eene overmoedige hulde aan de werkzaamheid van den mensch, die zelfs in de laatste zwakke periode nog iets verrichtals werd hij nog door zijn wil voort gedragen naar het groote einddoelmaar „overleden O, ik bid u, buig als ik het hoofd voor zooveel vromen zin, voor zooveel gelukzaligheid door het geloof 1 Over leden overgegaan\ Dat was de uitdrukking der oudenovergegaan tot eene andere schoonere wereld. Niet het koude sterven stond op den voorgrondniet het sterven, dat een schat van zielen adel en geestesrijkdom vernietigt door één onwederstaanbare aanraking; maar de opstanding, die wat weggevaagd werd van den aardbodem weder in andere oorden schooner en vruchtbaarder doet ontwaken. De moderne geest, de adem van onze eeuw, verwerpt het geloof in die aloude voorstelling; maar hoe ook door drongen van een spotzin voor godsdienstige begrippen niemand kan het woord „overleden" uitspreken, of'hij xxn. gevoelt eerbied voor de grootschheid der gedachte, of hij verwerkt haar tot een ander, eindeloozer denkbeeld, waarin de mensch de figuur is, die jaren en eeuwen doorworstelt en strijdt voor het ideale, en waarvan elk volgend geslacht de gedachten heeft overgenomen van dat, wat voorafging; een denkbeeld, waarin de geest overspringt van den vader op den zoon, altijd en altijd verder, tot hij eindelijk zijne volmaking heeft bereikt, of is ondergegaan in de sleur der alledaagschheid. Maar vergeef eene ontboezeming, die ge mogelijk weer zoudt kunnen vinden in den mond van den Adam der „Tragedie" of van den hoofdpersoon uit Göthe's „Faust." Onze ouden dachten zoo ver nietzij waren tevreden met het zichtbare en met wat ze geestelijk noemden, maar wat voor hen toch stoffelijk was. Ze drukten de oogen toe van het „lijk" van het „lichaam." Maar daarboven trilde de geest en toekende met zijne onzichtbare vleugelen een tevreden glimlach om de lippen van hem, wiens levenstaak geëindigd was t' was als besefte de ziellooze stof, dat ze haar doel had bereikt, nu zij den geest, dien ze omklemd had gehouden een gansch menschenleven lang, behouden had overgebracht in veilige haven. Wie zou het als zij niet denken bij den aanblik van een dierbaren doode, van wien het ons zoo hard valt, te moeten denken, dat hij voor altijd heeft opgehouden te bestaan, en dat hij, sluimerende onder de groene kerkhof zoden, nimmer en nimmer weer zal ontwaken, om ons op te wachten, als ook wij onzen levensweg zullen hebben volbracht? Want zoolang die bekende stem ons nog in het oor klonkzoolang dat oog nog liefdevol op ons kon rusten of met ons scheen te schetsen in zijne vroolijke tinteling; zoolang die hand ons nog kon aanraken en een warmen levensgloed ons mededeelen, zoolang wisten we niet, hoe lief ons dat alles was; maar nu dat oog dof en gebroken op ons staart; nu die lippen zich voor immer koud en marmerbleek hebben geslotennu die handen daar slap neerhangen, en een ijzige koude ons huiveren doet, zoodra wij het wagen durven, die sneeuwitte vingertoppen aan te raken, nu zouden we in wanhoop voor het doodsbed willen neerknielen en fluisteren, hoe lief, hoe oneindig lief we den overledene hebben gehad. Nu zouden we vergiffenis willen vragen voor elk verdriet, dat wij hem veroorzaak ten, voor elke tekortkoming in onze plichten jegens hem. Nu zouden we de gefolterde ziel rust willen geven, en verklaren, hoe onnoemelijk veel berouw we hebben gehad over eene enkele beleediging, door ons den doode aange daan, over een enkelen traan, dien hij om onzentwille heeft geschreid. Maar de ontspannen spieren om den kouden mond vor men een meedoogenloozen glimlach en de kille hand legt zich niet zegenend op ons hoofd, om onze pijn te stillen. Vergeefsch is alles, kreten en tranenalleen het geëin digde leven van den ontslapene niet. De laatste stuiptrekkingen hebben zich opgelost in eene uitdrukking van rustigen vrede, en de aanblik van de onbewegelijke gestalte ginds op het doodbed doet ons het hoofd eerbiedig buigen voor de blijde overwinning, die uit elk der verstijfde trekken spreekt, voor de verlossing van alle aardsche kleingeestigheid welke door die kalme ruste gepredikt wordt. Wat ook eenmaal dat hart geroerd moge hebben, 't zij smart of vreugde, liefde of haat elke aandoening is thans geëindigd, eiken strijd gestreden. Geen beleediging kan meer een rimpel groeven in het blauwwitte voorhoofd, geen eerbiedsbetuiging meer de smalle lippen openen tot een glimlach van voldoening. SCHA6ER COURANT. Dit blad verschijnt tweemaal per weekWoensdag- Zater dagavond. Bij inzending tot 's middags 12 ure, worden ADVEB- TENTIÉN in het eerstuitkomend nummer geplaatst. INGEZONDEN STOKKEN één dag vroeger. Prijs per jaar f3.Franco per post f3.60. Afzonderlijke nummers 5 Cents. ADVERTBNTIÈN van 1 tot 5 regels fO.75; iedere regel meer f 0.16 Groote letters worden naar plaatsruimte berekend. Roman van GEORGE HöCKER. 46.) Graaf Wolf, de oudste zoon van den majoraatsheer, doolde in den laatsten tijd in het vaderlijke slot rond gelijk een droo- mer. Hij was eensklaps niet meer de trotsche, zich zeiven bewuste cavalier, maar een neerslachtig mensch, die de blikken van anderen heeft te schuwen. Hoe zeer hij het ook trachtte, vermocht hij toch niet meer het hoofd zoo trots en fier te dra gen, als vroegerhij beschouwde zich zeiven als een groot misdadiger, die met angst de uitspraak van den rechter tege moet ziet. Wat had hij, sedert het onderhoud met zijn vader, m de laatste dagen al niet bedacht en verzonnen, om zich los te werken uit den strik, dien hij zich zeiven had gespan nen, doch hij had zich zeiven onredbaar in dezen gevangen. ^jan al zijn gepeins gelukte het niet, ook maar het kleinste spoor te ontdekken, langs hetwelk hij zou kunnen ontsnappen. Vooral sedert de vernederende ontmoeting met Martin Katzen- oerger, den jongen boschboer, gevoelde graaf Wolf zich als verpletterd. Het was hem toen te moede geweest, als hij tegenover den jongen man stond, alsof hij zijn noodlot in diens oogen gelezen had. Instinktmatig gevoelde hij, dat Martin een ®an van weinig woorden, maar een man van beslist en snel andelen was. Des hemels zegen had hij hem toegewenscht, J®"» hij Antje gelukkig maakte, maar met vreeselijke wraak hij hem bedreigd, wanneer de jonge vrouw ook maar een n elen traan zijnentwege had te laten. Wolf beproefde tever- s minachtend te lachen om deze bedreiging, die zoo ver- v hem toescheen; hij gevoelde het heden nog, hoe de oorden van den jongen man hem in het hart hadden getroffen, 'hans nog kon hij zich niet losmaken van den indruk, v®. he besliste, mannelijke houding van Martin, diens trouw- gneid, zoowel als diens onbewimpelde haat jegens hem "W t Sem°cd hadden uitgeoefend, j at zou de toekomst nu brengen De raadselachtige toe- P®«igen van zijn vader hadden de geheele zienswijze, welke Hn t °'f tot nu van het leven had gehad, omvergeworpen. »eg *am Z*ch ze'ven voor te zijn een vreemdeling, die den óch hlet- kent' eni 'n het midden van een dorre heidevlakte Wat ninhende, niet weet verder te gaan. Wat moest hij doen, hli ?*'st hij laten P De door het geluk verwende jonge man öggj ™or de mogelijkheid, misschien in de toekomst, wan- e glans en de rijkdom van zijn graaflijken naam hem niet meer ter zijde stonden, met zijn handenarbeid het brood voor zich en voor Antje te moeten verdienen. Dit kwam hem zoo onbeschrijflijk bespottelijk voorhij, de trotsche, gebiedende heer, voor wien in een oogopslag alle harten zich geopend hadden, zou misschien om eenige stuivers dagelijks voor de gewezen molenaarsdochter en haar kind moeten arbeiden De niets kwaads vermoedende vader had gelijk, wanneer er werkelijk een dreigend geheim bestond welks invloed en ge volgen hij had te vreezen, dan was de eenige uitweg voor hem, zoo spoedig mogelijk een schitterende partij te doen. Maar dezen eenigen uitweg had hij door eigen schuld voor zich ge sloten. Het was voor hem eene onmogelijkheid geworden, hem hield reeds eene ijzeren band gebonden aan dat eenvou dige dorpsmeisje, dat hem nu zoo ontzettend dom, onnoozel en alledaagsch voorkwam. Waar had hij toch zijne oogen gehad, dat hij dit eenvoudige gansje tot zijne vrouw had gemaakt Een onbegrensde wrok maakte zijn gemoed steeds meer en meer verbitterd; hij had zich zeiven wel willen kastijden, wanneer het hem niet zoo zeer had gedaan. Nu echter haatte hij het onschuldige meisje, dat zich vol vertrouwen aan hem had over gegeven. Geen andere, dan Antje, was er de oorzaak van, dacht hij bij zich zeiven, dat hij nu zoo diep ellendig was, en niet meer wist, wat hij moest doen of laten. Het ligt nu eenmaal in het meuschelijke karakter, alle schuld niet op zich zei ven, maar gretig op andere menschen te werpen; dat is een uitvlucht van het eigen verstand en bespaart iemand, dat hij over zich zeiven bloost. Doch alle woede, verbittering en wrok hielpen hem intus- schen niet uit zijne groote verlegenheid. Er moest iets gebeuren, dat was duidelijk, als de dagMaar wat Het was dus geen wonder, dat de jonge man, die met zijn eigen hart worstelde, voor het oog een droomer scheen, die met open oog slapend zijn weg gaat. Dikwijls reeds had Wolf meenen te bespeuren, hoe de kamer dienaar zijns vaders hem met loerende, argwanende blikken gadesloeg. Ook dezen mensch haatte Wolf eensklaps, gelijk hij met iedereen overhoop lag. Ofschoon Frans hem geenerlei reden tot klagen gat, scheen zijn onverschillig, vormelijk wezen hem te wijzen op het geheim, waarvan deze bepaald kennis moest dragen. Sedert de bewuste ontvoering had hij met zijn mede plichtige nog geen woord gesprokenFrans maakte niet de minste toespeling op het gebeurde, maar de tegenwoordigheid van den kamerdienaar was reeds voldoende, Wolf zenuwachtig te maken. O, wanneer deze toen ter tijd hem maar niet behulp zaam was geweest in die domme streek, maar het hem onmo gelijkheid had gemaakt, Antje in het geheim te huwen, hoe dankbaar zou hij hem nu zijnhij zou hem vorstelijk, konink lijk beloond hebben, geen som had hem te hoog geweest, ter wijl hij nu het liefste den vertrouwde van zijn schuld in koelen bloede wel had kunnen vermoorden. Frans scheen te vermoeden, welke gevoelens in het hart van den jongen graaf huisden, want dikwijls, wanneer hij zich alleen wist, verwrongen zijne bloedelooze lippen zich tot zulk een afschuwelijken, daemonischen lach, dat het bloed in de aderen van een goed mensch verstijfd zou zijn. „Mijnheer de graaf is toch niet boos op mij vroeg hij op zekeren dag op den man af, toen het hem gelukt was, Wolf ongemerkt aan te treffen op zijn kamer, die zich bevond in een afgelegen vleugel van het slot. Als Wolf knorrig dit ontkende en door zijn blikken te kennen gaf, dat hij liever zag, dat de kamerdienaar zich zoo spoedig mogelijk verwijderde, glimlachte deze flauwtjes en kwam hij dicht bij den jongen graaf staan. „En wat doet mevrouw, uwe echtgenoote, als ik vragen mag?" vroeg hij, oogenschijnlijk het doodelijk verbleeken van den jongen graaf niet bemerkende. Deze gaf geen antwoord, maar staarde voor zich uit. „Het moeten heerlijke, onvergetelijke dagen geweest zijn, die gij in de kleine heerlijke villa aan het Comomeer hebt doorleefd, mijnheer de graaf," ging de kamerdienaar voort, terwijl hij vergenoegd de handen wreef, „heb ik gelijk? of," voegde hij er op gerekten toon bij, toen de graaf hem wederom het antwoord schuldig bleef. Zouden uwe inzichten misschien veranderd zijn, en zijt gij nu geneigd, het geluk, hetwelk u toenmaals oneindig toescheen, met nuchteren blik te beschouwen Wolf haalde diep adem en wierp zich driftig in een naastbij- zijnden stoel. „Mensch, martel mij niet met uwe vreeselijke vragen," riep hij uit, terwijl hij het gelaat met de rechterhand bedekte. „Zie ik er naar uit, als een gelukkig echtgenoot?" Een zegevierende gloed gaf leven aan het oog van den kamerdienaar. „Dat dacht ik reeds," antwoordde hij, langzaam met het hoofd knikkende, terwijl hij vlak achter den stoel van den jongen man ging staan. „Nu, hebt gij reeds berouw over uw huwelijk, wanneer ik vragen mag?" Mensch, laat mij toch met rust," duwde Wolf hem toe, „wat gaat het u aan, wat mij deert en wat ik doe Maar Frans liet zich niet zoo spoedig afschrikken; het ijzige lachje bleef om zijn lippen zetelen en hij veranderde niet in zijne vertrouwelijke houding. „Mijnheer de graaf moet mij niet verkeerd verstaanik geloof het niet verdiend te hebben, zoo lomp afgewezen te worden," meende hij op fluis terenden toon. „Ik was reeds eenmaal goed genoeg, mijnheer den graaf mijne geringe hulp te verleenen, misschien is mij dit ook heden mogelijk." „Ik wist niet, in hoeverre gij mij weder zoudt kunnen helpenmaak mij los van de keten, die mij begint te knellen, meer dan ik het zeggen kan; dan zal ik u koninklijk beloonen kunt gij dat niet, pak dan uw biezen en laat mij alleen De kamerdienaar hoestte even. „Dat klinkt zeer zeker niet als de woorden van een geluk-

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1888 | | pagina 1