Zondag, 18 November 1888.
31ste Jaargang. No. 2247.
AlRflQÉ-
1111
AMSTERDAMSGHE KRONIEK.
En vergeef ons onze scbnlAen!
Uitgever: J. WINKEL.
Bureau: SC H UiKA, Laan, I>, 5.
Wordt Vervolgd.
SCHAGER
A
COURANT.
Dit blad verschijnt tweemaal per weekWoensdag. Zater
dagavond. Bij inzending tot 's middags 12 ure, worden ADVEB-
TENTIËN in het eerstuitkomend nummer geplaatst.
INGEZONDEN STDKKEN één dag vroeger.
Prys per jaar f3.Franco per post f3.60.
Afzonderlijke nummers 5 Cents.
ADVERTENTIÉN van 1 tot 5 regels fO.75; iedere regel meer f0.16
Groote letters worden naar plaatsruimte berekend.
16 November.
Niet zonder aandoening schrijf ik dezen datum neer,
die thans weer aan een hoogst gewichtig ieit in Amster
dams geschiedenis herinnert. Want vandaag vóór v ij f-
e n z e v e n t i g j a a r zag het er in de hoofdstad lang
niet zoo bedaard en ordelijk uit als hedennu gaat de
burgerij overal langs straten en grachten rustig en bedrijvig
haars weegs, doch op dien anderen 16den November,
driekwart eeuw geleden, trok zij in verbitterde stemming
overal rond, plunderend en brandend, weerwraak nemend
op hare lang gedulde verdrukkers, kracht en dadig hare
schouders en armen roerend tot afschudding van het
Fransche juk.
Welk een scherpe tegenstelling de inhaling der Franzosen
in 1795 en na het betrekkelijk korte tijdsverloop van
achttien jaar hunne uitdrijving in 1813Den 18den en
19den Januari 1795, rukten de eerste Fransche huzaren
en infanteristen Amsterdam binnen. Zij werden er als
bevrijders, als broeders, als engelen uit den hernel verwel
komd. „Heil en broederschap was de juichkreet, waarmee
de burgers eikaar in het eerste jaar der Bataafsche Vrijheid
op straat geluk wenschten en elkander soms in vervoering
omhelsden. Voor het stadhuis op den Dam, thans naar den
eisch des tijds in „het Plein der Revolutie" herdoopt, werd
de Vrijheidsboom geplant, en daarom heen sprong en danste
het opgewonden volk uren lang onvermoeid voort, onder
het ziDgen van toepasselijke feestliederen. Zegge feestliederen:
Roman van GEORGE HöCKER.
71.)
XXXII.
Antje sloeg ter nauwernood een blik op bet document, het
welk de kamerdienaar haar onder de oogen hield. Zij had vluch
tig haar eigen naam gezien en was daardoor herinnerd aan dat hei
lige uur, in hetwelk zij het beteekenisvolle document ondertee
kend en zich zelve daardoor met lijf en ziel aan een schurk,
aan een duivel verbonden had. Ja, het was waar, wat deze te-
rugstootende man met zijne tijgeroogen haar zeide het
moest waar zijn, nu geloofde zij hetHoe had Wolf haar an
ders zoo trouweloos kunnen verlaten, wanneer zij voor God en
de wereld werkelijk zijne vrouw was geweest P Nu wist zij in
eens wie zij was en welke toekomst haar kind wachtte
een duizeling overviel haar. Zij had een vreeselijken afgrond
gezien, nu wist zij niets meer dan dat zij verloren was voor
nu en altijd, en zij had het toch zoo goed gemeend, zij had
den man toch zoo lief gehad, die haar nu zoo snood verried.
Eén blik uit zijne donkere oogen was haar meer waard dan
God en den Hemel en elk dier blikken was een peillooze,
hatelijke leugen geweest, die haar hart vergiftigd had en haar
leven en haar persoon voor geheel de wereld had vernederd.
Al kon de kamerdienaar vrij zeker vermoeden, wat er in het
gefolterd hart der jonge vrouw omging, zoo deed hij oogen-
^hijulijk alsof hij er geen aandacht aan schonk. Langzaam
Touwde hjj het document weder samen en verborg het in zijn
portefeuille, daarna ging hij weder zitten en kruiste de armen
over de borst. «Ik gelooi, dat gij nu reeds verstandig zijt,
schoone vrouw," antwoordde hij koelbloedig terwijl hij haar
doordringend aanzag. «Dus gelijk gezegd is, graat Wolf van
"olfenstein is volstrekt niet uwen echtgenootGij moet hem
Vergeten en u in het onvermijdelijke schikken, gij zult weige
lden hebben, dat ik eigenlijk de gelukkige, rechtmatige ei-
8enaar ben van uwe lieve persoonlijkheidmaar ik doe er
afstand van, geëerde vrouw/ voegde hij er met een duivelschen
a(E bij."„Gij behoeft mij niet zoo ontsteld aan te zien/
Tervolgde hij, met de handen een afwijzend gebaar makende.
ja> ik geloof het graag, gij zoudt mij de oogen uitkrabben,
*anneer ik van mijn recht gebruik wilde makenStel u
!°°ral gerust, wij zien, naar ik hoop, elkander heden voor de
laatste maal
Gp de hartstochtelijke opgewondenheid der jonge vrouw volgde
*eder een doffe verslagenheid. «Ik ben zoo vermoeid, zoo
Treeaelijk vermoeid ik bid u, laat mij alleen!" smeekte
J afgebroken stem.
«Mijne zending is spoedig vervuld!" antwoordde de kamer-
aaa* onverschillig, «in zijn grootmoedigheid wil mijn heer,
De FranscheD komen aan marcheeren
Met de patriotsche heeren
't Is gedaan met den dwingland,
De Franschen zijn nu in ons land
Wilt nu naar den Dam eens loopen,
Daar ziet men Franschen staan met hoopen
De Vrijheidsboom wordt daar geplant
Tot steun van 't lieve Vaderland.
Laat ons dan nu weer vroolijk wezen,
Tot roem der Vrijheid, die voor dezen
Verstooten werd, maar nu weer praalt
De Franschen dienden ingehaald.
Tsa, burgerswilt u nu verblijden,
't Zijn nu de rechte vrijheidstijden
De Vrijheid is ons beste pand,
Lof zij den God van Nederland
Laat ons dan nu triomf gaan zingen,
Wijl wij verlost zijn van het dwingen
Triomftriomfde natie groot
Vrijheid, gelijkheid, of de dood!
Men begrijpt natuurlijk wel, wie iu het eerste couplet
met „den dwingland" bedoeld werd. Het geheele klapper-
mansgerijmel want het is nog veel langer was dan
ook doorspekt met hatelijkheden en platte scheldwoorden
aan het adres van den naar Engeland uitgeweken Prins
Willem V en zijne gemalin, welke ontboezemingen ik hier
maar liever achterwege zal laten.
gelijk ik u reeds zeide, tot aan uw dood voor u zorgen."
«Dat zal niet noodig zijn," stamelde de ongelukkige.
«Bah, dat ziju holklinkende woorden," spotte Frans. «Wanneer
wij een paar maanden verder zijn, dan zal het middageten
u wel beter smaken, misschien vindt gij intusschen wel een
ander minnaar," voegde hij er spottend aan toe, «alle mannen
harten zijn niet zoo trouweloos, als gij nu wel geneigd zijt
aan te nemen en er zal voor den jongen wel een teeder
vader zijn te vinden. Maar om terug te komen op mijn zending,
heb ik u te verklaren, dat mijn heer van u verlangt, dat gij
nimmer weder in uw geboorteplaats terugkeert, maar in dit
huisje of op een andere plaats onder den uw rechtmatig be
hoorenden naam van vrouw Schmidt leven en desgevorderd ook
voor het gerecht de waarheid, gelijk u die nu is medegedeeld,
bevestigen wiltmijn jonge heer verlangt verder van u,
dat gij hem in dergelijk geval zooveel mogelijk zult ontzien
en noch zijn naam, noch de betrekking, in welke hij tot u
blijft bestaan, bekend zult maken
«O, hij behoeft niets te vreezen niets niets,"
riep de- jonge vrouw hartstochtelijk uit, terwijl zij vertwijfeld
de handen wrong. «Ik zou mij schamen voor mij zelve en voor
mijn God, wanneer ik zijn naam zijn afschuwelijken
naam ook nog een enkele maal over de lippen bracht
Zeg hem, dat hij niets van mij heeft te vreezen," schreeuwde
zij deu kamerdienaar toe, «maar hij moet mij met rust laten
hij moet mij ten minste in vrede laten sterven l"
«Dat is dan uwe zaak," antwoordde de kamerdienaar droog
weg. «Ik ben dus gemachtigd, u mede te deelen, dat dit huis
voor u gekocht en op uw naam overgeschreven worden zal
verder zult gij een jaargeld hebben van twaalf honderd gulden
hier is het eerste kwartaalDaarbij opende hij weder
zijn portefeuille en legde een banknoot op tafel.
Tegelijk was hij opgestaan en greep hij naar zijn hoed. «Ik
denk morgen weder te vertrekken, daar mijne afwezigheid op
het slot onopgemerkt moet blijven!" antwoordde hij op onver
schilligen toon, «gij zult misschien wel zoo goed willen zijn,
mij morgen nog eenmaal te ontvangen, wij zullen dan de pun
ten van de tusschen ons gesloten overeenkomst schriftelijk
vaststellen en ik zal er een exemplaar van aan mijn heer
brengenGij ziet dus dat het een eerlijke handel is
uw dieuaar 1"
Daarop ging hij heen, zonder nog een blik op de jonge vertwij
felde vrouw te slaan, aan wie zijne woorden een doodsteek
gaven.
Uren achtereen bleef Antje roerloos op haar stoel zitten.
Daarna sleepte zij zich met wankelende schreden naar de aan
grenzende kamer, waar haar kleine knaap juist was ontwaakt
en zijne moeder met luid gekraai begroette.
Daar, voor de wieg, zonk Antje op <je knieën en verborg
haar gelaat in het klein bedje.
«Mijn kind, mijn arm kind!" Dat was alles wat zij kon
uitbrengen.
Zij hoorde niet, hoe haar kind om haar riep zij wist
„Tsa, burgerswilt u nu verblijden, 't zijn nu de rechte
vrijheidstijdenMaar dat zongen de Keesjes van
1795 in 1813 niet meer. Want in die achttien jaar waren
er uit den hoorn van overvloed der Fransche verlossers
allerlei leelijke dingen te voorschijn gekomende honderd
millioen schadeloosstelling voor de verleende „hulp," de
tierceering der staatsschuld, het verbod van den handel
met Engeland en het verbranden der Engelsche Koopwaren,
de onbetaalde assignaten, de gevloekte conscriptie, de inlij
ving bij Frankrijk, de vernietiging van onze nationale
zelfstandigheid. Spoediger dan zelfs de zwaartillendste het
verwachten kon, volgde na 1795 de bittere ontgoocheling,
langzaam en geleidelijk. Een voor een waren de kleurrijke,
schitterende zeepbellen uiteengespat. Wrange vruchten
waren er gewassen aan den juichend geplanten Vrijheids*
boom op het Plein der Revolutie te Amsterdam
Allerellendigst was dan ook in het najaar van 1813 de
toestand op staatkundig en maatschappelijk gebied in de
hoofdstad. In Amsterdam, door Napoleon in zijn levensbron,
den handel, geknakt, was de stoffelijke nood nijpender, de
wrok bitterder dan ergens elders. Het hout van den
Vrijheidsboom hadden de Franschen in een juk herschapen,
dat allen dreigde te verpletteren. Overal achteruitgang en
wanhoop geheele buurten verlaten, ontvolkt of afgebroken;
het gras hier en daar op de straten groeiend wegens het
weinige verkeer, het aantal bedeelden tot een schrikbarend
cijfer gestegen. Gezucht en gejammerd onder het loodzware
juk werd er genoeg schoon in stilte, om de Fransche ver
spieders, - doch aan de mogelijkheid om het af te werpen
dacht niemand. „Als Napoleon eerst eens dood was!"
troostte men elkaar. Maar hij was in den bloei zijns levens
alleen, dat zij diep ongelukkig was en dat de dood in haar
hart kiemde.
«Voort om Godswil voort!" Dat was de eenige kreet
die in haar geprangd gemoed weerklonk. Voort uit dat huis,
in hetwelk zij het hoogst geluk had gehoopt te vinden en
waarin zij slechts verraad en verderf had ontmoet.
Maar waarheen O, de wereld was zoo groot en ruim,
maar zij wist niet, waarheen zij hare schreden zou richten.
Overal was zij vreemd, overal was zij verstooten de
menschen zouden haar onverschillig vragen, wie zij was en hoe
haar kind heette, en zij, zij zou niets kunnen zeggen,
dan liet verhaal van een ongelooflijk, hatelijk bedrog, en
zij was te trots, het te zeggen, dat men haar hart had ver
treden Dus was zij verstooten en wist zij niet, waarheen.
Naar haar ouderlijk huis mocht zij niet terug. Ter wille
van den man harer liefde had zij immers vader en moeder
verlaten en nu had de oude vader haar gevloekt en zij
bezat nu den moed niet, den drempel van het ouderlijk huis
te overschrijden.
Toch gevoelde zij een onbeschrijfelijk verlangen naar haar
geboorte plaats, naar het ouderlijk tehuis «Naar huis
naar huisklonk liet in haar binnenste.
Eu daar zag zij eensklaps in haar geest een hooge, mannen-
gestalte, die haar met trouwen, liefderijken blik aanstaarde.
«Martin fluisterde de rampzalige vrouw instinktmatig. Al
dien tijd had zij niet meer gedacht aan haar voormaligen
speelgenoot, dien zij het hart had gebroken. Nu opeens steeg
de hooge, mannelijke gestalte van den trouwen Martin haar
voor den geest. Het was haar te moede, alsof zij weder tot
hem zou vluchten en hij haar op nieuw zou beschermen, gelijk
hij dat als knaap had gedaan, toen "Wolf van Wolfenstein met
ruw geweld haar het korlje met de geplukte braambezien had
willen ontrukken.
«Tot hem tot hem snikte zij en drukte met storm
achtig geweld haar jongen aan haar borst.
Daarna wilde zij sterven.
En toen het nacht was geworden en de sterren schitterend
aan den hemel stonden, toen verbet een jonge vrouw, schouders
en hoofd in een doek gehuld, een slapend kind op den arm
dragende, het schoone lustoord, waar zij eens haar geluk hoopte
te vinden. Nauwelijks wetende, waarheen zij haar schreden zou
richten, begaf de jonge vrouw zich moedig op weg en de ster
ren des hemels brachten haar op het rechte pad.
Toen den volgenden morgen de kamerdienaar Frans weder
in de kleine villa zich aanmeldde, vernam hij van het ontstelde
dienstmeisje dat hare jonge meesteres in den nacht verdwenen
was. Met deze boodschap moest de kamerdienaar naar het slot
WT olfenstein terugtrekken. Hij maakte zich over de verdwijning
der jonge vrouw niet ongerust, maar nam aan, dat zij met haar
kind in het Comomeer den dood gezocht en gevonden had.