B ij voegsel, behoorende bij de Scliajrer Courant, Gemengd Nieuws. E I N D E L IJ K ZONDAG 8 JULI 1894. l%o. 3847. Door Herman Heiberg. „Eindelijk „Uw telegram ontving ik zooeven uit Liverpoo), en ik haast mij o hoe haast ik mij, om u dezen regel te zenden Ein delijk! Ik herhaal dat woord. Want uit dat woord hoort ge alles, wat er in mij omgaat. Het is voor mij het woord der verlossing uit de onzekerheid. Het zegt tot u, dat ik u dag aan dag gewacht heb, sinds jaren dag aan dag, met de hoop dat gij mocht terugkeeren, steeds dezelfde lief de, steeds met dezelfde trouw. Of anderen gelooven, hopen en liefhebben zooals ik het gedaan heb, zooals ik het doe bij de ge dachte aan u ik weet slechts dat ik in n mijne gansche wereld vind, en dat zonder u voor mij alles dof en kleurloos wordt alles, zelfs het schoonste wat de zon beschijnt, zelfs het beste van hetgeen wij in dit leven goed nemen. „Herinnert gij n nog ons afscheidt, nu vier, volle vier jaren geleden Het was te Geestemüde. De zee lag vóór ons, en aan de kade lag de kleine stoomboot, die u naar het zeeschip op de reede overbren gen moest. Welk een drukte van passagiers en matrozen en pakkedragersMannen, vrouwen, kinderen lachende en schreiende. Neen bijna enkel schreiende, afscheid nemende. „En ik trok mjj zijwaarts naar de ver schansing, en wij omhelsden elkander. Ont zettende oogenblikken 101 die afscheids- huivering, die ons een voorgevoel gaf als of wij elkander nooit terug zonden zien Daar weerklonk het laatste gefluit' Ik ruk te mij van u los en toch toch bleef ik nog. „Doe mij uitgeleide!* „Ja! ik blijf bij u, zoolang het maar kan I „Bijna een uur was ik nog aan uwe zij de. Wij spraken nauwelijkshet weemoe dige gevoel deed ons de woorden op de lippen besterven. Eindelijk lag het groote stoomschip voor ons. Verder kon ik niet mee. Het bitterste aller oogenblikken was aangebroken. „Een half jaar slechtsDe tijd vliegt snel voorbij 1' spraakt gij troostend. „Heb mij liefGeloof in mij Blijf mij trouw in nw hart „Uk het halve jaar zijn vier heelejaren geworden I „Maar nu eindelijk eindelijk nn komt ge, weer terugIk vlieg u om den hals, en ik schrei aan nwe borst maar ik schrei als een gelukkige. Het leven is toch een heerlijk ding, wanneer het zulke oogenblikken schenkt I Mary." De man, wien deze regels reeds aan boord van de „Elbe* werden ter hand gesteld, la3 ze diep ontroerd. Nauwelijks aan wal gestapt, ijlde hij naar het tele graafbureau en seinde aan zijne beminde het volgende „Brief ontvangen. Zoo pas weder op Duitschen bodem. Ben vanavond om tien uur bij u. Omhels u in gedachten Frans, Nadat hij dit telegram verzonden had, begaf hij zich naar het station, waar reeds vele medereizigers den eeistvolgenden trein zaten af te wachten. Frans Roodt was een Hannoveraan, die plotseling vo<w zijn handelshuis, waarvan de agent te New-York grstorren was, naar Amerika had moeten vertrekken. Zijne afwezigheid had slechts zes maanden moeten duren doch allerlei omstandighe den hadden hem tot langer blijven genood zaakt, en maand was er op maand ge volgd, het eene jaar op het andere, zonder dat hij aan terugkomen denken kon. En in dien tijd was hij ernstig ziek ge weest, had hij verre reizea moeten maken, hij had zijne Mary niets van zich kunnen doen hooren kortom, het was een harde zor gelijke tijd geweest, zoowel voor den jongon man daarginds, als voor het jonge meisje aan deze zijde van het groote water. Eindelijk was de kans gekeerd, Roodt's arbeid en volharding waren met goed ge volg bekroond geworden. De zaak kon worden afgewikkeld en zeer voordeelig van de hond gezet en de wakkere jonk man in het bezit van uitstekende verbin tenissen en van een aardig kapitaal, mocht zijn aangezicht huiswaarts wenden. In de groote restanratie-zaal zat dan nn Eranz Roodt, en keek, schier zonder het te zien, naar hetgeen er rondom hem voorviel. Hij was met zijne gedachten slechts bij éenebij Mary Spanzer. Hij stelde zich voor, hoe zij hem aan het sta tion ontvangen, hoe zij hem tegemoet vlie gen zon, met hare fijne leest en hare don kere oogen. En allerlei bekende dingen traden hem voor den geestde stad, het perron, de straten, de wemelende menschen. Maar wat raakte hem dat alles Hij zag slechts Mary, zijne MaryEindelijk weder bij haar om haar nooit weer te ver liezen. De kellners liepen heen en weer, de gasten riepen. Een meisje verscheen en zet te het bestelde voor Eranz Roodt op de tafel. De flessehen en glazen en borden fonkelden in den zonneschijn, die door een venster viel, juist op het tafeltje, waar aan Eranz Roodt gezeten was. Hij at, hij dronk, hij rookte hij wist zelf nauwe lijks wat. Maar op zijn gelaat lag een glans van verrukking. Hij was bij haar Nu ontstond er eene beweging. Alles stond op: het was tijd om voort te maken.Ook Eranz Roodt pakte zijne dingen bijeen en nam plaats in den tramwageD, die voor het personenverkeer Bremerhaven mot Geestemünde verbindt. Een halfuur later zat hij in eene coupé op weg naar huis. De trein snoof weg. Voorwaarts, voorwaarts Eindelijk I Eindelijk Voor zijne oogen breidt de groote vlak te zich uit. Juist was de lente in het land gekomen. Het eerste joDge gras, de veld bloemen, de ontluikende twijgen, een ooievaar hier en daar op het dak eener boerenwoning onze reiziger ziet het, en ziet het toch eigenlijk niet. Want zijne gedachten zijn bij haar, altijd bij haar. En nu een dal, met akkergrond in ve lerlei tinten. Ploegende arbeiders met hij gende paarden; kraaien in de lucht; kwet terende spreeuwen in de boomen. Wederom- groen. Hier en daar een heel woud in zijn wedergeboorte, nog doorzichtig,alsof er regen vaD smaragden op neergezegen ware. En thans, door het geraas zich aankondigende groote, dicht aan den spoorweg liggende gebouwen, rookende schoorsteenen, dreunen de hamers, karrende arbeiders, een zwaar dagwerk Voorbij, voorbijEn nu eene vil la, witte muren een licht balkon. Voor de deur een groote, slapende hond, met den kop op de uitgestrekte pooten, iets verder een woonhuis met groene jalouziën, en een tuin met geel kiezelzand en keuri ge bedden. Een tuinman, die rozenstokken snoeiteen troepje hoerah sehieenwende, met petjes en zakdoeken zwaaiende kinde ren Maar ofschoon bij dit alles met de oogen wel ziet, voorbijsnellend als in een droom, zijne gedachten zijn elders. VoortVoort En nu het gillen der locomotiefrem men stilstaan een station, opge vuld met menschen. Treinen komen aan en ledigen zich. De reizigers dringen naar de buffetten. Een kellner snelt toe met een blad vol eet- en drinkwaren. Etende, drin kende, wachtende of zich gereedmakende menschen met koffers, valiezen, pakken van allerlei aard. Kinderen achter zenuw achtig haastige moeders. Mannen in dik ke wintermantels trots het zachte lente weer. Juffrouwen, die te laat ineenen te komen. Geloop, verwarring. Vragen, ant woorden. Rollende handwagens vol kof fers of ]K»stpakketen. Waarschuwende steramen. Afroepen van vertrekkende trei nen. Vermaningen tot instappenEn nu weder het signaal. Voorwaarts Voorwaarts! Eindelijk weder voor waarts. Langzamerhand wordt het donker. De zou is verdwenen, het landschap hult zich in grauw, de lust tot uitkijken verflauwt, elk zoekt voor zijn hoofd een hoekje en leunt achterover. Ook Frans Roodt volgt dit voorbeeld hij luikt even de oogen en bouwt zich luchtkasteelen van geluk van het zoo lang ontbeerde, het zoo vu rig gewenschte, het nu eindelijk naderen de geluk. Hijgend, stootend snort inlusschen de trein langs de ijzeren baan. Slechts de schorre kreet der locomotief verstoort het eentonige, zenuwdoodende gedreun, en het verstompte oog ziet niets dan de rus teloos op en neer duikende telegraafdra den. Maar nu plotseling een gillend gefluit nogmaals Het klinkt als een jammerkreet. Wat mag het betee- kent P Niets. Eene brug slechts, waarover de trein thans langzaam heenrijdt. Hoe het dreunt en dondert en stoot alsof daar be neden ijzeren deuren waren, tegen welke booze geesten met geweldige mokers aan- beukten. Spookachtig grauw zweven in de diepte de kille golven voorbij. Over haar heen de wilde jacht met donderende sla gen. Het aan de aarde ontwoekerd', het uit de ruwe stof tot een kunstig mecha nisme samengestelde, hoogmoedig triomfee- rend over de aarde zelve De brug is gepasseerd. Als van eenen grooten angst bevrijd en dan als van waan zin aangegrepen, stort nu de locomotief zich voorwaarts, sleurt den langen wagen- trits in duizelingwekkende vaart achter zich mee, schijnt alles wat voor haar opduikt te willen najagen en grijpen, ja, met rol len niet tevreden, vleugels te willen aan schieten om hare baan te verlaten of hare kracht bot te vieren door zichzelve in den grond te boren. Plotseling wat is dat De wagens schudden heen en weer. Flui tenfluitenfluiten. Een schommelen, een slingeren van rechts naar li aks, een schokkend stooten en terstond daarop een knarsen van de wielen over de rails, een kraken en steunen in de voegen van den wagen, als een laatste huiverend te rugdeinzen voor de naderende vernieti ging- En nu spijt het anstige gillen van de stoomfluit, het vreeselijke onheil 1 Ie dereen voelt het aankomen. Iedereen grijpt vol ontzetting met de handen om zich heen, klemt zich vast aan banken en kussens, doodsbleek, ademloos Een ijselijk gekraak akelig geschreeuw dan een oogtnblik stilte, en dan een koor van roepen, jammeren, kermen, bral len En tusschen dat alles één enkele kreet. „Mary Omstreek denzelfden tijd sloeg Mary Spenzer in de stad den weg in van hare woning naar die van hare schoonouders. Nog even had zij voor den spiegel ge staan, om een laatste toetsje te leggen aan den stand van haar kokette hoedje, aan de blonde lokjes op haar voorhoofd, van hare zilvergrijze handschoenen en toen was zij gereed. Eene zalige uitdrukking ligt er op haar aangezicht, als zij de trap afdaalt. Een enkele gedachte vervult haar gansch: eindelijk, eindelijk hem weder terug te hebben. Zij omhelst hare moeder, die in de huis kamer toe bereidselen maakt tot een avond maal. Groeten worden haar opgedragen. Zij knikt maar hoort het slechts half „Zeker, zeker, lieve moeder! Adieu! Tot straks!" De oude dame ziel haar met een gelukkigen blik na. Nn is eindelijk het zoo lang en vurig verbeide uur geko men! Na zal het gedaan zijn met zorg en angst en vertwijfeling. Nu zal eindelijk al les goed worden. Mary's aanstaande schoonouders, de ou de Roodts, bewonen een hnis in eene na bijgelegen straat, en nauwelijks heeft Ma ry aan de schel getrokken, of haar wordt reeds opengedaan. Zij treedt in de huiska mer en begroet de oude vrouw thans nog hartelijker dan gewoonlijk, „Komhelp mij nog gauw wat aan de bloemen, Mary!" En terwijl de beide vrouwen vlijtig de handen reppen, babbelen zij voortdurend slechts over Frans, De oude vertelt ten slotte hoe zij de kamer van haren zoon heeft ingericht, en dat Mary's portret, met de prachtige rozeD, die zij zond, daar bo ven reeds een eereplaats heeft gevonden. „Ge moet toch eens even gaan kijken,' zegt zij „voor ge naar het station gaat." Het meisje knikt. Zij spreekt met kor te, afgebroken volzinnen. Het is haar, als of de borst haar werd dichtgesnoerd alsof zij eerst lucht zal krijgen, wanneer hij hij aan hare zijde zal zijn Nadat de huiskamer, ook de gangen de lijst der kamerdeur met kransen en bloemen versierd zijn, begeven zich de vrouwen naar boven. Hier is de kauier, die de zoon voor zijn vertrek bewoonde. Vele voorwerpen, die aan zijn jongensjaren her inneren, eijn hier nog aanwezig: portret ten van schoolmakkers, eene roode gymna siastenpet, een klein jachtgeweer aan den wand. En de beide vrouwen laten over alles nog eens haar oog en hare hand gaan. De moeder trekt de hagelwitte gordijnen dicht en schuift den luierstoel bij tafel. De aanstaande jonge vrouw omkranst het portret van haren beminde, dat naast het hare hangt, met rozen en hyacinthen. Dan opent zij een venster om wat frissche lucht in te laten. Nu echter roept de oude heer Roodt van beneden, dat het tijd wordt om naar het station te gaan. Mary stormt naar omlaag, neemt den ouden heer onder den arm, en troont hem naar buiten. Op straat echter vat zij, onder het snelle voortstapen, in vollen ernst de arm van haren geleider. „Hoeveel tijd hebben we nog, papaatje P Zou wij nu wezenlijk nog te laat moeten komen?" „Neen, kindlief, maar het is ook net op het nipje. Wij moeten voortmaken.» Terwijl zij naast hem gaat babbelt zij voortdurend over Frans. Hoe zou hij er

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1894 | | pagina 5