wel uitzien Zou hij erg veranderd zijn Zon zij hem terstond herkennen als de trein aankwam en hij uit hel venster keek Zij hebben het station bereikt. Nog vijf minuten, dan moet de trein aankomen. Veis andere menschen wachten óók. De eene minuut verloopt na de andere, daar slaat het tien uur, maar nog geen trein envijf minuten daarna evenmin nog. Zij wandelen op het perron heen en weer. Eiudeljjk vraagt de oude heer ain den station schef, hoe heter mee staat. «Hij is volstrekt niet gesignaleerd. Er is vandaag oponthoud.' Oponthoud juist Leden, nn Mary Spen- zer's hart zoo ongeduldig klopt Een oogenblik blijft de oude man een weinig achter, en Marj, in gedachten ver zonken, schrijdt voor hem uit. Zijne oogen rusten op hare gestalte. Welk eene hou dingWelk een leest hoe slanken vol! Welk een prachtig schepselHoe schoon en goed Maar de wijzer staat al een heel eind over tien. „Nog altijd niet gesignaleerd De gevraagde, een beambte, antwoordt nauwelijks, want hij wordt juist geroepen. In het station ontstaat eenige opschudding. Vele menschen omringen den chef. Ook Mary merkt dit op. Beiden treden snel naderbij. „Wat is er? Wat is er?» Plotseling draven er twee lieden ont steld naar buiten. In den omtrek van het station heeft zich een vreeselijk gerucht verspreid. Men spreekt van een spoorweg ongeluk. Nu dringt de oude man door den hoop menschen heen. Marv staat daar onbewe gelijk, als een steenen beeld. Zij kan geen voet verzetten. Een voorgevoel heeft haar bekropen, dat haar het hart en den pols slag doel stilstaan. „Wel, papa Wel brengt ze met moeite over hare bleeke lippen. De oude man wankelt hij antwoordt niet. „De trein is verongelukt veel dooden en gekwetsten 1' roept een voorbijganger eenen anderen toe Het suist in Mary Spenzer's ooren het duizelt haar in het hoofd. De lichten de groote zaal, de menschen alles draait om haar rond. Het wordt donker voor hare oogen. Ze zakt ineen, midden tusschen de woe lende menschen. Het is ochtend. Aan Mary Spencer'a bed zit hare moeder en legt koelende omslagen om hare gloe- eiode slapen. Zoo zit zij alreeds den gan- schen nacht. Zoo zit zij den gauschen dag en dan wederom eenen nacht eenen nacht der smarte. Te veelte veelGinds eene éónige zoon verloren. Hier eene éónige dochter, die worstelt met den dood. En daar begint de kranke te ijlen nu fluisterend, dan luide nu zacht, dan hartstochtelijk al naar de teugellooze phantosie in beweging wordt gezet. Één woord echter herhaalt zich weder te mid den der afgebroken volzinnen, der verwar de voorstellingen „Eindelijk 1 Eindelijk Soms klinkt het als een jubeltoon en dan weder als een kreet vau vertwijfeling, waarbij het hart der kranke scheen te wor den vaneengeschenrd, het lichaam zich kromdde van wanhoop en smart „Eindelijk 1 Eindelijk." DEN SCHIJN TEGEN. Wij waren reeds 24 uur bij elkander geweest en stonden elf tegen een. Het geval was hoogst eenvoudig, althans wij dachten zoo. Er was een gruwelijke moord gepleegd eu hoewel niemand ge tuige was geweest van die misdaad, scheen alles toch de schuld van den beklaagde onomstootelijk aan te wijzen. En toch bleet een der gezworenen hardnekkig weigeren het schuldig uit te spreken, hoezeer hij de groote kracht der aanwij zingen erkende, toegaf niet in staat te zijn de onschuld van den beklaagde waar schijnlijk te maken. Deze man was nog in de kracht des levens, maar toch waren zijn haren wit en droeg zijn gelaat de sporen van ernstig nadenken. Kennelijk was hij een dergenen, welke den mensch het recht ontzeggen, de doodstraf toe te passen. En toch neen, want in antwoord op deze op merking, antwoordde hij uiterlijk, dat er ontaarde wezens zijn, die alleen door vrees kunnen beheerscht worden, en al leen het bewustzijn, dat hun het leven ontnomen worden, kan, hen van gruwel daden terug houdt. Het denkbeeld, dat we nog een nacht zouden moeten doorbrengen met vruch- telooze debatten, stemde ons ongeduldig en wrevelig. Verscheidene onder ons maakten dan ook vrij heftige opmerkin gen over hetgeen hun onverschoonbare halsstarrigheid toescheen. „En toch is het juist mijn geweten, dat mij verhindert, het verlangde von nis te onderschrijven," antwoordde ons medelid waardig. „Maar op welken grond kunt gij zoo spreken vroegen wij. „Op grond van ervaring," Terwijl hij dit zeide was hij zeer ont roerd en wij wachtten in spanning een verklaring van die woorden. Twintig jaar geleden," hernam hij; „begon ik als jonge man het leven weinigen hadden schooner vooruitzichten en grooter verwachtingen. Er bestond reeds uit mijn jeugd een teedere band wel is waar waren er geen woorden van belofte gewisseld, maar toen ik op een goedendag naar het verre Westen zou vertrekken, begreep ik stilzwijgend, dat mijn meisje op mij zou wachten. Het leven in een woud mag eenzaam zijn, vervelend is het niet. Iedereen moet zichzelf zijn gezelschap weten te kiezen. Ik voor mij leefde meer in de toekomst dan in het heden en hoop is al tijd een aangenaam metgezel. Zoo kwam eindelijk de tijd, waarop ik den laatsten termijn zou afbetalen van het huis, dat ik gekocht had. Het zou voortaan mijn eigendom zijn en over weinige maanden zou mijn eenvoudige woning luister wor den bijgezet door de komst van de meesteres. Bij het landaankoop-kantoor, dat een zestig mijlen verwijderd lag, ontmoette ik mijn ouden vriend George C. Ook hij was naar het Westen gekomen, om zijn fortuin te maken en wij beiden wa ren zeer verheugd over deze ontmoeting. Hij zeide mij, dat hij een som gelds had medegebracht om in land te steken, waar hij zich hoopte te vestigen. Daae- ljjk kwam het verlangen bij mij op, dat hij mijn buurman worden zou, en ik noodigde hem hartelijk uit mij huiswaarts te vergezellen, daar ik overtuigd was, dat de ongeving daarvan hem zeer goed zou bevallen. Hij nam mijn aanbod aan en wij gin gen op weg. Nog slechts weinige mijlen hadden wij echter gereden of George herinnerde zich, dat hij den volgenden dag voor een vriend een landverkooping zou bijwonen. Dit noodzaakte hem terug te keeren en na van hem de toezegging ge.kregen te hebben, dat hij mij zoo spoedig mogelijk zou komen bezoeken, reed ik alleen huiswaarts. Den avond daarop maakte ik mij ge reed om te gaan slapen, toen een stem buiten de deur mij riep. Een vreemde ling vroeg voor zichzelven en voor zijn paard nachtverblijf. Ik liet hem binnen komen. Zijn gelaat scheen mij niet ge heel onbekend. Waarschijnlijk was hij een der mannen, die ik aan het Landkantoor gezien had, toentertijd ons vereenigingspunt. Nadat ik hem een zitplaats had aan gewezen, ging ik voor zijn paard zorgen. Het arme dier scheen, voorzoover ik bij het flauwe licht zien kon, zeer afgemat, maar bovendien zeer onrustig. Bij de minste aanraking schrikte het op. Toen ik in huis terugkwam,t vond ik daar den vreemdeling niet, maar was daarover niet zeer verwonderd,immers ik vermoedde dat hij spoedig zou terugkomen. Intus- schen vond ik het zeer vreemd, dat hij zijn horloge op tafel had achtergelaten. Toen mijn gast na een uur echter nog niet teruggekeerd was, ging ik nog maals naar den stal, meenende, dat hij misschien zelf naar zijn paard was gaan zien. Vooraf echter legde ik uit voor zorg het horloge van den vreemdeling in eene lade, waar ik mijn eigen voorwerpen van waarde in placht te bewaren. In den stal vond ik het paard in goeden wel stand en reeds aanmerkelijk uitgerust, maar van zijn meester geen spoor. Wie schetst echter mijn verbazing, toen ik bij mijn woning terugkomende, daar een troepje menschen vond, die mij op niet zeer vriendelijken toon toeriepen, te blijven staan. Eer ik van mijn ver bazing bekomen was, werd ik gebonden en hoorde ik, dat ik gevangen genomen was. Toen ik om opheldering daarvan vroeg en die verkreeg, stond ik ont zet. Mijn vriend, met wien ik in gezel schap was geweest, was vermoord en beroofd gevonden, dicht bij de plek, 'waar ik, maar ik alleen, wist, dat wij gescheiden waren. Ik was de laatste wien men wist, dat in zijn gezelschap geweest was, en thans was ik in hech tenis genomen onder de verdenking van de moordenaar te zijn Op staanden voet werd mijn huis en de omgeving doorzocht. Het horloge werd in de lade gevonden en herkend als het eigendom van den vermoorde. En het paard, dat in mijn stal stond, was evenzoo het zijneWat ik zeide, weet ik niet meer. Mijn onsteltenis werd voor bewijs van schuld gehouden en toen ik ten laatste verward begon te spreken, beantwoordde men mij met allerlei uit roepen van toorn en ongeloof. In eiken mensch schuilt een woeste aard, vooral als er eenigen bij elkander zijn. Naar mate de bewijzen van mijn schuld aan den dag kwamen, steeg het rumoer en weerklonken wraakzuchtige kreten. En zonder de aanwezigheid van den amb tenaar, die mij gevat had, ware ik waar schijnlijk op de plaats zelve omge bracht. Niet uit mededoogen beschermde die beambte mij echter. Zijn gemoed was even hard als zijn ambt, maar hij was vertegenwoordiger van de wet en scheen trots daarop te zijn. Voor zijn rus- tigen oogopslag, gesterkt door het ver- toonen van zijn pistool, droop de tieren de bende af. Ik werd weggevoerd en enkele maanden later moest ik terecht staan. Ik verwachtte niets daarvan. Al lerlei omstandigheden schenen mijn schuld aan te wijzen, ik alleen wist, dat zij leu genachtig waren. De jury bleef slechts zeer kort weg. De slotsom van hun beraadslagingen kon ik voorzien, het was een kort maar vree selijk woord, reeds lang door mij ver wacht. Even weinig indruk maakten de woorden des rechters op mij, toen hij zeide, te hopen, dat God genade met mij mocht hebben. Ja de woorden leken mij inderdaad een schrikkelijke spotternij. Het moet voor een misdadiger vreese lijk zijn het doodvonnis te hooren uit spreken, maar nog vreeselijker is dat voor een onschuldige! De eerste zal na de eerste ontzetting zijn hart tot berouw stemmen, maar in het gemoed van den laatsten ontwaakt een gevoel van verzet tegen het menschelijk onrecht. Een niet minder gevoel van machteloozen toorn beving mij, toen een braaf geestelijke mij herhaaldelijk aanspoorde mijn misdrijf te bekennen. Op den morgen van den dag mijner terechtstelling was ik kalm. Ik had zoo lang voor het aangezicht des doods ge staan, dat ik mij met het denkbeeld van te sterven had verzoend en eigenlijk naar mijn laatste uur verlangde, alleen hopen de, dat eens mijn nagedachtenis gezui verd mocht worden van den daarop geworpen onverdienden blaam. Zij, wie ik op aarde een woning had willen bereiden, had die reeds in den hemel gevonden. Het bericht van mijn rampzalig lot had haar hart gebroken. Zij alleen was van mijn onschuld overtuigd en zij was gestorven met een gebed op de lippen, dat de waarheid een maal aan den dag mocht komen. Ik zat in gepeins verzonken, toen na derende voetstappen mij opschrikten. De deur mijner cel werd geopend, de sheriff en zijn beambten traden binnen, In de hand had hij een stuk papier, zonder twijfel mijn doodvonnis. Hij begon te le zen. Mijn gedachten waren elders. Maar eensklaps hoorde ik de woorden „gratie geschonken." Zoo was het. Ik had gra tie gekregen voor een misdrijf niet door mij gepleegd. De werkelijke schuldige, die, zooals ik niet behoef te zeggen, niemand anders was dan de man, dien ik gastvrij in mijn huis had opgenomen, was eenige mijlen verder in een strijd gewikkeld en doo- delijk gewond. En in zijn laatste ure had hij zijn ziel ontlast van een beken tenis, die m ijn onschuld inhield. - „Dat is mjn ervaring!" besloot ons medelid. „Ik erken dat alles op de schuld van dezen verdachte wijst, maar wil niet vergeten, dat wij in ons oordeel jam merlijk kunnen falen." Deze woorden maakten grooten in druk op ons en na korte beraadslaging kwamen wij thans tot de slotsom, dat de schuld des verdachten niet ontwijfelbaar vast stond, en wij het recht niet hadden over zijn leven te beschikken. Dienten gevolge werd de gevangene in vrijheid gesteld. Zijn eigen kind getroffen. Een logementhouder te Capo d'Istria wilde in zijn tuin een kat neerschieten, maar trof daardoor zijn eigen negenjarig zoontje dat in een boschje l:g te slapen. Het kind was onmiddellijk dood en het kostte de grootste moeite den wanhopigen vader te beletten, dat hij de hand aan zichzelven sloeg. Snelpersdruk van J. Winkel te Schagen.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1894 | | pagina 6