Zondag 15 Juli 1894.
38ste Jaargang No. 2349.
B ij voegsel.
GEMENGD NIEUWS.
De laatste (lag.
(Overgenomen uit de Aanwijzer)
Wees gerust, mevrouw, er is voorloopig
nog geen gevaar bij. Maar hij moet zich
in acht nemendaarom is het goed dat
gij iemand in zijne nabijheid houdt.'
„Gij neemt mij een steen van het hart,
dokter, ik dank u duizendmaal.'
„Adieu, mevrouw, ik kom nog wel
eens zien.' De dokter stapte het huis uit
en op den onden appelboom aan, waarbij
een bejaard man in den zonneschijn zat.
Zijne oogen hadden eene goedige maar mat
te uitdrukking.
„Ik dank u, dokter," zeide hij, met eene
eeuigzins beklemde ademhaling, „ik dank
u voor den troost, dien gij mijne goede
Margaretha gegeven hebt. Maar met mij
moet gij oprechter zijn. Troost baat mij
niet meer, en de waarheid doet mij geen
kwaad meer. Wie acht-en-zeventig jaar
geleefd heeft, is lang genoeg ter school
geweest om te leeren sterven. Alleen de
onzekerheid of het morgen of wat later
zal zijn maakt mij onrustig. Gij weet dat,
dokter, gij hebt de oude machinerie nauw
keurig onderzocht, dat kan ik u aanzien.
Mijne oude oogen zijn gewoon geworden
in iemands binnenste te lezen. Gij weet
het, dokter, en gij moet het mij zeggen."
„Zoudt gij niet liever in de schaduw
gaau zitten, mijnheer de rechter vroeg
de dokter„liet is zoo zoel, en ik geloof,
dat wij verandering van weer krijgen."
Ja,' zeide de grijsaard, „dat zou wel
goed zijn, wij hebben in lang geen regen
gehad."
„Vooral de koolplanten hebben er onder
geleden.'
»De koolplanten en de oudelui. Goed,
laten wij over het weer spreken, noemen
wij mijn toestand de weersgesteldheid, dok
ter. Gij gelooft dat het weêr omslaat Ik
geloof het ook. Zeg mij nu openhartig
bedenk dat men met een oud man over
zoo iets heel anders spreekt dan met le
venslustige jongelieden zeg mij open
hartig hoelang het nog met mij zal duren.'
//Gij moet u niet opwinden, mijnheer
de rechter.'
Vriend," hernam de grijsaard, en reikte
hem de hand, „overtuig u of op dit oogen-
hük mijn pols één slag sneller slaat dan
anders. Ik heb in miju ambtsbetrekking
menigen getuige ondervraagd, van wiens
veiklariug het leven van een misdadiger
afhing, en daar was ik aDgstiger bij dan
hij de vraag, welke ik u thans doe.'
»Dat weet ik," antwoordde de dokter,
„het zon eene miskenning van uw karak
ter wezen, te meenen dat gij op uwe jaren
niet op uw einde voorbereid zoudt zijn.
Aaar den aard van uwe kwaal te oordee-
len, mag ik, helaas, niets anders zeggen,
dan dat het hoogstens nog maar eenige
dagen te doen kan zijn."
»Ik dank u, vriend," sprak de grijsaard
hierop en haalde ruimer adem. „Dat is dus
een afgedane zaak. Kom nu nog een
paar maal bij mij, om met mij te praten.
let waar, nu vergunt ge mij wel te
epteken Het kan na geen kwaad meer.'
Een soort vrcolijke uitdrukking lag op
et oude gelaat, dcor welks aschgrauwe
"leur een zacht roode tint schemerde,
"liet doet iemand toch goed, als hij zijne
viQgers in ttn warme hand kan leggen,'
zeide hij, glimlachend, terwijl zij elkaar de
hfifid gaven.
Toen de dokter weg was, kwam Marga
retha, en riep den grijsaard toe„Welnu,
oudje, heb ik 't niet altijd gezegd 't
is niets. Maar dat is knap van u, dat ge
in den schaduw zijt gr.au zitten.'
„Ja, Margareet, in de zon is 't mij veel
te warm geworden.' Zijn innerlijke hui
vering verborg hijhij had eigenlijk veel
liever in den zonneschijn gezeten.
„Waar is Jan?' vroeg de zieke nu;
„men krijgt hem den ganschen dag niet te
zien.'
„Hij komt nog niet bij u,« zeide zijne
vrouw, „bij slaapt.'
„Dio luie jongen 1 Als hij wakker wordt,
noodig ik hem bij mij. Niemand anders
dan mijn Jan wil ik bij mij hebben. Gij
en de anderen kunt wel wegblijven. Zeg,
Grietje, kom nog eens hier dichtbij. Zoo.
Zeg, hoe was het ook weer Je gaaft mij
de spade in de hand."
„Wat voor spade
„Ben je 'tal vergeten? 't Is nog maar
zoo kort geleden. Gij gaaft mij de spade
in de hand, ik plantte het appelboomtjp,
en zei wat zei ik weer
„Al moest ik op 't oogenblik sterven,
weet ik niet waar je over spreekt.*
„Als wij oud geworden zijn, Grietje,
zullen wij onder dien boom zitten en rustig
op het veld uitzieD, en kleiokinderen heb
ben ja, dat heb ik gezegd. Verder liet
Grietje mij niet uit uitsprekentoen ik o-
ver de kleinkinderen sprak, heeft ze mij
den mond gestopt zooals vrouwen dat
doen als ze hun mannen het zwijgen willen
opleggen.'
„Ondeugend oudje zeide Margaretha
en kuste hem op den mond.
Juist, zoo was 'tNu is het de tijd
waarvan wij toen gesproken hebben. Maar
welk een onderscheid, vrouw, of men een
menschenleven met jonge of met oude oo
gen beschouwt! Jonge oogen beschouwen
het als lang en oude als kort. Nu dat is
ook maar goed.' Hij wierp een blik op ha
re zilvergrijze, glad gekamde haren. „Je
hebt je weer mooi opgemaakt, Grietje !-'t
Is mij de tijd niet waard, anders zou ik
je ernstig over je gedrag onderhouden. Ik
heb het gisteren weer gezien, hoe vertrou
welijk je met dien jongen omgaat. Sedert
hij in huis is, moet ik met geweld mijn
aandeel van Grietjes kussen machtig wor
den. Ga maar naar hem toe, je brandt toch
van verlangen om hem met je liefkozingen
wakker te makeng8f ik wil niets meer
met je te maken hebben.'
Zij noemde hem een oude guit, omhels
de en kuste hem, en verheugde zich over
zijne opgeruimdheid.
Toen hij alleen was, werd de rechter
ernsiig, en zeide bij zich zeiven „Ba, wel
ke laffe grappen om de goede vrouw te
misleiden 1 Hoe gaarne zon ik haar om mij
heen hebben, maar mijne stemming zou
haar droevig makeD, en ik heb geen re
den om te schertsen. 't Is toch heel
wat anders, oude rechter, of men 't weet,
dan of anen 't niet weet. Men gelooft het
ujet. Goddank heb ik al mijn beschik
kingen gemaakt. In de secretaire vinden
zij alles, en ik behoef er geen woord meer
van te zeggen. Dat maakt het gemakke
lijk. Ik begrijp niet nee zoo wenig men-
schen er toe kunnen besluiten om in hun
ne gezonde dagen hunne zaken te regelen
voor den tijd dat zij niet meer zijn. Ik
wil liever na mijn dood nog voortleven.
Over alles wat ik tot stand gebracht en bij
eengegaard heb, zal mijn testament beschik
ken als mijn lichaam reeds tot stof ver
gaan is. Met het blad papier, dat ik in
mijne secretaire heb gesloten, heb ik een
gedeelte der toekomst in mijne han
den, dat de dood my niet ontrukken kan.
De mijnen znllen uil het naschrift op mij
ne levensgeschiedenis, dat bij de matrieele
beschikkingen ligt, zien, hoe ik sedert ja
ren op mijn einde was voorbereid dat zal
hunne droefheid lenigen. Zoo ben ik te
genover anderen gereed. Wat mij zeiven
betreft ha, daar komt mijn Jan aan,
mij medeminnaar, wien ik nu voor goed
het veld moet mimen. Mijn hart is vol,
het bezwaart mij als een misdaad, dat ik
voor mijn vrouw een geheim hebhem
zal ik alles zeggen, hij zal mij niet ver
raden. Janlje 1 kom bij grootvader."
Het driejarig knaapje, met zijn blonde
krullen, die om het vroolijke gezichtje
woeien, zijne heldere oogjes en zijn roode
waDgen, trippelde met uitgestrekte armpjes
naar den ouden man toe.
„Wat hebben de ouderdom en de jeugd
elkaar liei!" riep de grijsaard, en sloot
het kind in zijne armen, „'tls jammer,
Jan, dat ge nog zoo klein zijt en geen
plaats voor twee zielen hebt. De mijne,
weet je, gaal verhuizen, omdat de oude
woning zoo slecht is, maar waar zij heen
gaat, weet zij nog niet."
Het knaapje zag hem verbaasd aan; tot
dusverre had hij zijn grootvader nooit zien
weenen.
„Wel, mijn jongen, hoe is het met je
vlieger?
„Die is weg, grootvader, in de lucht
opgevlogen, heelemaal den hemel in," ant
woordde het knaapje, en bief zijne handjes
omhoog, om aan te duiden hoe hoog zijn
speelgoed wel gevlogen was.
„Den hemel in?" herhaalde de grijsaard,
peinzend, „ja, dat is de rechte weg voor de
ziel, van stoffelijken last en aardsche ver
langens bevrijdKom, Jan, nog eens
op uw rijpaard, eer zij het onder de gras
zoden leggen." Hij tilde den kleine op
zijne knie. „Je zult grijs worden, en dui
zenden en duizenden menschen ontmoeten
o, wie kan ze tellen, allen, die wij in
drie g/slachten op onzen levensweg tegen
komen? Je grootvader, deze hier, met
zijn wit hoofd, die twee rijpaarden voor
je heeft, die hem zeiven niet meer willen
dragen, zal je nooit weer ontmoeten. Mis
schien dat je, iü later dagen u het voor
hoofd wrijft, alsof ge u er toch nog iets
van moet herinneren, hoe bij er uitgezien
heeft, die kleine, oude man, met krommen
rug, toen hij onder dien appelboom zat.
Ik kan je niet belooven dat ik in je her
innering zal blijven leven. Zie mij nu nog
maar eens goed aan."
„En ik word rechter, niet waar, groot
vader?"
„Wien staat het bij zijne intrede in 't
leven op het voorhoofd geschreven of hij
rechter zal zijn, dan of er recht over hem
zal gesproken worden O, kind, mochten
de koeltjes van dezen zomerdag mijne
woorden bewaren en ze u met den klank
van een levende menschenstem knnnen
toeroepen totdat gij ze verstaat hetzij
in het gewoel der wereld, hetzij in den
stillen nacht als de verzoeking ten kwa
de u aangrijpt. Ik heb ondervonden hoe
het in de wereld gaatmaar wat wij ouden
van dagen beleefd hebben, blijft, hoe wij
het ook in woorden trachten weder te ge
ven, een geheim, dat met ons ten grave
daalt. Je kunt van mij niets vernemen,
je moet het zelf beleven. Ik heb oorlog,
hongersnood en pest gezien. Beef daar niet
voor, mijn kind. Maar ik heb schuld ge
zien zij is mij verschenen in hare af
schuwelijkste gedaante. En in den grond
waren het menschen zooals ik, maar niet
zoo onschuldig als gij. Dót, kind, is het
verschrikkelijkste, 't Is bijna niet mogelijk
dat een rechter nog achting voor de men
schen behoudtik was bevoorrecht, mij
is z-lfs de liefde voor hen overgebleven;
In de gerechtszaal zag ik de hel, maar aan
miju eigen haard bij vrouw en kind, in
den tooverkiing van huiselijk geluk, vond
ik den hemel. Wat daartusschen ligt
tusschen zulk een kuiselijken haard en de
bank der beschuldigden is niet de
moeite waard dat men er acht op geeft.
Eu toch bederven de meeste menschen
zich naar lichaam en geest in dat nietige.
Zij hebben zich zelden als 't ware in den
ban gedaan, leven in gestadige vrees voor
lichamelijke smart of vergallen zich alle
genot door vooroordeelen, zoo beuzelachtig
als het armzaligste kinderspeelgoed. Tal-
looze dwaallichten verlokken hen het eene
heet geld, het andere eer, daar flikkert er
een in allerlei gedaanten en heel zingenot.
En aan het einde van hunne levensbaan
zijn al die gedaanten verbleekt als glim-
woimen in het morgenrood. Maar als een
zwart spooksel kleeft schuld den ongeluk
kige aan, die zich eenmaal met haar heeft
afgegeven; en den gelukkige blijft de lief
de der zijnen, die hij zich waardig heeft
gemaakt, altijd bij.
„Lief jong schepsel, dat zich als een
knopje aan een vermolmden staak hecht,
open uwe bloesems niet voor de flikkering
van de dwaallichten, die over het moeras
dezer wereld zweven, maar open n voor
de stralen der zon, die aan den hemel
slaat. Het ideaal zult gij nergens op uw
pad verwezenlijkt vinden, maar het zal
uwe paden verlichten, en eenmaal, op den
laatsten dag, wanneer de wereld zich als
een nevel voor u oplost, zal u aan de
poort der eeuwigheid het ideaal van uw
geloof verbeiden.'
De grijsaard was uitgeput. Het knaapje
gleed van zijne knie af en liep eene mees
na, die over htt grasperk huppelde. Beiden
verdwenen in het boschje. Het was een
heerlijke zomerdag, in de verte vertoonden
zich de blauwe bergen, en daarboven
hingen zonnige wolkjes in kalme rust.
„Ja, ond meuscheukind*, ging de rechter
voort, tot zich zeiven sprekende, „zoo
gaat he*. Spijt het u om deze wereld
„Je hebt je er nog al wel in weten te
schikken. Naar lichaam en geest hebt je
liet goede der aarde kunnen genieten. Daar
is het mede uit. Datgene, waar anderen
zich aan hechten, verlaat ik gemakkelijk.
Wat ik betreur is in het afzonderlijke,
maar te roemen op zijn leven en streven
is belachelijk van den hoogste tot den
laatste. De voist is ijdal op zijn purper,
de bedelaar op zijne lompen. De geleerde
houdt zich zei ven en anderen voor den
gek met zijne wijsheid. Een ander breekt
zich het hoofd met een saèmgeraapten
hoop dingeD, die vóór hem geweest zijn
en na hem zijn znlleD, en die hij waant
dat alleen voor hem zijn.
Daar is er een, die zijn geluk vergooit
en de schuld op het noodlot werpt, en
op alles schimpt en vloekt, en toch met
de grootste zelfzucht aan zijn leven hecht.
Een ander weer is zóó met zicbzelven
ingenomen, dat hij zich half dood ergert
als er geen notitie van hem wordt ge-
nomeD, vleit om ook gevleid te worden,
en hunkert naar eerbewijzen, die hij toch
weet dat valsche zijn. Om dat klatergoud
verwaarloost hij zijn innerlijk leven.
Wie in het gewoel der wereld zijn, houden
het voor bittere ernstwie staat waar ik
nu sta, ziet dat het zeepbellen zijn
anders met. De meesten sterven in een
zwijmel, zonder zelfs eene enkele maal
begrepen te hebben, dat zij menschen
waren. Ik verlaat hen gaarne. Slechts
het zonlicht zou ik kunnen betreuren,
de liefelijkheid der natuur, waarvan ik
alsoheid moet nemen, de trouwe harten,
wier leven op het mijne steunden en die
mijn gemis zullen gevoelen. Nog een
korten tijd, en zij zullen mij gevolgd zijn,
maar hun grafheuvel zal weder anderen
levens hun steun ontnomen hebben. Alles
keert tot de aarde weer Alles Hoe zou
er evenwicht kunnen zijn, als er niet
evenwel ten hemel steeg En al was 't
maar de gedachte, het verlangen I Vliegt
met deze twee vleugels 's menschen ziel
niet eeuwig omhoog? Jan, wat is je
gebeurd
Het knaapje kwam snikkend aanloopen,
in zijne hand had hij een witte roos, die
geverfd werd door het bloed, dat uit zijne
vingertjes droppelde. EeD doorn was hem
in het vleesch gedrongen. De grijsaard
trok het knaapje naar zich toe en keek
naar de roodgeverfde blaadjes. „Ik wil
nog eenmaal zien hoe bloed er uit ziet",
zeide hij.
Toen trok hij den doorn uit de kleine
hand, en om den weenenden knaap te
verstrooien, begon hij met diens vingertjes
het bekende vingerspel, van den pink af
alle vijf optellende
„De kleine is iu 't water gevallen
De mooie heelt hem er uit gehaald
De lange heeft hem naar huis gedragen
De sterke heeft hem in bed gelegd
De dikke heeft hem toegedekt.'
Jantje lachte door zijne tranen heen en
riep:
„Nog eens, grootvader!'
Deze begon weder„De kleine is in 't
water gevallen. De mooie heeft hem
Ik kan niet meer, kind, ik ben
zoo moede.
Hij lennde tegen den boom aan.
Het knaapje vond in het gras een lie
veheershaantje, dat hij ving en juichend
op grootvaders hoofd zette. Het diertje
liep haastig en angstig over het voorhoofd
van den grijsaard, en viel, met de zwarte
pootjes krabbelend, omhoog op de bank
neder.
De kleine Jan hnppelde nog een poosje
op het grasperk rond en ging naar huis.
Margaretha, die in het huishouden bezig
was, vroeg hoe het met grootvader ging.
„Hij slaapt.'
Zij liet hare huishoudelijke bezigheden
in den steek en ging naar hem zien. Zij
vond hem tegen den appelboom leunend
slapend.
Een hommel gonsde boven zijn hoofd. Dat
was het gelui van zijne doodsklok.
Inde Admiraliy and Horse Guards
Gazette van 24 Mei jl. troffen wij een
correspondentie uit Britsch-Indië aan waar
in gesproken wordt over een aghori. De
schrijver had wel eens hooren zeggen, dat
er monsters zijn die „evenals de ghonlsol
vampyrs, waarvan in de volkslegenden spra
ke is, zich met lijken zouden voedeD, maar
had het nooit willen gelooveD du ech
ter heeft hij een aghori gezien. Deze kwam
door drie honden vergezeld, te Cuttack,
vestigde zich op een der Golgotha's bui
ten de stad eu begon zijn walgelijk maal
dadelijk. Naar zijn eigen zeggen is hij een
Brahmaan van Madras, en werd hij reeds
in zijn jeugd aan het eten van menschen-
vleesch gewend.
Oi/gekookt menschenvleesch kan hij tot
nu toe nog niet goed verdragen, het ver
teert bij hem moeielijk, maar dat is een
phjsische zwakheid, welke hij hoopt te
boven te komen, en hij ziet er gezond en
krachtig uitoverigens wordt hij door den
correspondent beschreven als een afschuwe
lijk uitziend wezen met zwarte tanden,
zwart behaard lichaam en gezicht, en ge-
vlocht haar, dat tot zijn middel valt.
In de oogeu der inlanders is hy een