Bóera nit de Maasstad. De Eene. Zondag 30 Decembsr 1834. 38ste Jaargang Ho, 294S. tweede BLAD. FEUILLETON. V ROMAN van Georg lïendler. Gemengd Nieuws. TE LAAT. Ir' SUS** Rotterdam, 31 December 1894 XXVI. 'tla oudejaarsavond. Deze dag is de sterfdag van het jaar. Zoolang de zon aan den hemel stond en „og daarna hebben de menschen het ellcaar verteld en herinnerd, met vroo- lijke oogen en lachende gezichten, over- jj voelde meD zich kalm-prettig. De oudejaarsdag is een dag van he rinneringen. Deze uitdrukking klinkt, voor een stedeling in deze dagen nogal bout. Wij stedelingen zijn te groot ma teralisten voor een groot gedeelte, om met enthousiasme te erkennen dat het ,echt van het vieren van herinnerings- dagen een goed recht is, waaraan we met liefde moeten denken. Weg, voor een groot deel is iu een 8tad, het kinderlijk-naïf geloof in de be langrijkheid van gedenkdagen. Die toestand is nog niet zoo heel oud; toen ik een schooljongen was, lag erover heel de menschheid op den dag en den avond van het oudejaar een vriendelijk heid, een kalmte en een hoop, die het harte goed deed, was er bij hen een moedig kijken in het komend jaar, in alle komende jaren, de menschen lachten elkaar toe, wenschten elkaar een zalig uiteinde" en drukten elkaar de handen. Wij jongens kochten voetzoekers, vuur pijlen, zevenklappers, en lang vóórdat het duister was, vlogen knetterende bun dels vuur, vonken door de lucht, tot grooten schrik van paarden en dames, die soms zelfs op hol sloegen; (beiden, paarden en dames). En als het avond was schoven we bijeen om den huiselijken haard en her dachten het jaar met, zooals grootmoe der het placht uit te drukken, met al „deszelfs geneugten." We zaten voor een glaasje pons, tot de torenwachter van zijn hoogen woon een lang klinkend retetet in de lucht gooide en het caril lon van den St. Laurens zijn afscheidslied aan het jaar begon te zingen.,.. Uit een donker pleinvlak, belegd met een fluweelig modderkleed, rijst in eens, geweldig, machtig en lier een zwarte steenklomp op, nu, in den avond, flauw van lijnen, mat van vorm, en zich lang zamerhand verijlend, vervagend in den Hooge.... Dat is de grijze Sint-Laurenstoren, ons gelegateerd door stoere, krachtige voorouders.... Honderden jaren zijn over zijn kruin het oneindige ingegaan en honderden malen deed hij der mensch heid de altoos nieuwe boodschap kond weer is een tijdperk van 365 dagen af gesloten, weer is een jaar gesloopt en op het puin van het oude de grondslagen gelegd voor het nieuwe, zoo stapelen zich de jaren opeen en zoo wordt over uwe gra ven heen het gebouw der tijden geves tigd. Dit is een natuurwethet oude moet voor het nieuwe wijken Zijn lied zal de St. Laurens ook nu weer zingen, want ook achttien honderd vier en negentig is dood, daar klinkt reeds de voorslag uit de onzichtbare hoog te, een krachtige boem en dade lijk vangt het carillon aan te spelen.... In de huizen der rijken men heel den avond bijeen gezeten, straks zullen er oesters en champagne op tafel komen, men heeft zich onderhouden in een se rieus gesprek en elkaar verteld dat het jaar voor den handel niet best was, door de overstroomingen van de laatste dagen vooral tot groote verliezen aanleiding ge geven er is gesproken over hen die op dezen dag in 1893 nog in leven waren en nu rusten in de koude aarde, die onverbiddelijk terugeischt wat zij, vaak ongevraagd gegeven heeft,... daar dreunt de voorslag van den Sint-Laurens, de heer des huizes rijst uit zijn zetel, al len luisteren naar wat hij zeggen gaat In de huizen der mingegoeden heeft men zijn „avondje" genomen, men dronk pons, sprak ernstig of lustig met oen fond van ernst, over het gebeurde in den strijd om het leven, over vooruit zichten in de toekomst, hopend dat die liggen zal in een gouden licht van ge luk, men vertelde herinneringen uit ver liggende jaren, oud-moedertje sprak er het half slapend kleinkind van in een naive behoefte anderen van haar ople vendo impressie's te geven, daar dreunt de voorslag van den Sint- Laurens, allen staan op, vader gaat iets zeggen Over de rivier heerscht de nacht,iu gewel dige woelingen loopt het zwarte nat onder de brug voort, roode lichtjes glinsteren overal, zij stralen hun matte glans uit boven de woningen der schepelingen; ook zij hebben hun herinneringen; ze spreken van de dierbaren die nu vene zijn, met liefde en vol hoop op de toe komst. Zij kouten, zij drinken iets en eten iets daar dreunt de voorslag van den Sint Laurens, matrozen vliegen op ma chinisten ij len naar hunne machines, grij pen de touwen van de klep die de stoom in de fluiten gevangen houdt... I In de koffiehuizen zit men nog bijeen, zij die nooit een familieleven kenden en zij, die 't niet willen kennen, wach ten tot de voorslag van Sint-Laurens dreunt... Er is een wijle stilte, plechtige stilte, dan opeens vangt het carillon aan het ster- venslied van het jaar te speleD, de to nen volgen elkaar op, dof, plechtig, met nerveuse trillingen door de stilte van den nacht snijdend... Bomslaat de eerste slag van het uurwerk en onmiddellijk rijst een onzet- tende wir-war van geluiden op, van alle zijden; donderend fluiten, lang krachtig gillen van stoombooten en locomotieven; schoten kort bonzend van pistolen kre ten van menscheneen duizendstem- mige grafzang, uit de verte komt de wind aanwaaien, hij voert geluiden van ginder mee, ook deze neemt hij op, alle, en dringt ze voort met het nu gestorven jaar, voort, naar het einde der dagen.... En in duizenden klanken en geluiden, in miljoenen talen en tongvall en wordt een blijde boodschap verkondigd, zij klinkt uit den mond van vaders en moe ders, broeders en zusters, van al wat liet heeft en geliefd wordt. Het oudejaar is dood, een nieuw werd geboren, laat ons geen oude veeten in dat nieuwe overbrengen, wij schudden slechte gevoelens, valsche begeerten van ons, gelouterd trekken wij verder, wij nemen mee onze liefde, ons plichtsge voel, onze levenslust, onzen wil tot vol making, ons 6olidairiteitsgevoel voor den medesterveling, ons mensch-zijn Krachtig willen wij strijden met de wapens die ons gegeven zijn en wier schitterende helderheid niet bevlekt is van klein menschelijke ondeugden. G e- luk en Zegen in het nieuwe 15. Mevrouw Melanie gevoelde zicb reeds zoo Mngegrepen door al het voorgevallene, dat '9 slechts even het gedicht een blik waar dig keurde,alleen om te zien,ol het van de hand 'an ChristiDa was. Slechts half begreep zij het relaas door Kleiriholz opgetornd. „Ik *il haar niet zien," was alles wat zij zeide, dan beval tij, haar alleen te laten en gaf «ch geheel en al aan haar lijden over. In de nabijheid van hare kamer liep iedereen °P de teenen en werd geen eokel woord 8*'Pfoken. De gordijnen in haar kamer liet rakken, de migraine waa wederom als alleenheerscher opgetreden. Onder dergelijke omstandigheden kwam tt9nheer Belbig thuis. Melanie wos niet in "ast aan tafel te komen, laar jammer volle bestand, veroorloo'de haar rells niet hem samenhangend verhaal omtrent gebeurde te geven zoodat deze opdracht Jtffrouw Kleinholz ten deel viel, die na geeindigden maaltijd, in de kamer van Hel- Keepen werd, en die het ijzer danig heet '6 szaeden> terwijl het nog gloeitnd tin.® j8,elde het geval zoo voor, dat Chris- hii óoktor verleid had, dat verW 'i®*1 daarom verwjjderd bad, **a KL<j bare veronderstellingen als dslict t,D 6n haalde eindelijk als corpus te door Cbristina geschreven vers °°*^ee' ze^> mijnheer Belbig, en be uken 4D' Wa' 6efichieden moet; rojj zijn de "iet in? onierschillig, als ik het mij °P'oed' gekende, juffrouw Ihesi, wier dtrfPiilDg.mÜ 's toevertrouwd, voor ver- Helh 6 gevrone!?J^aar n'et uitspreken. Op tijD g*ttakkeli,t u D t°on zeide hö» zonder zijne **ande 6 ud'D8 'n zijn leuningstoel te j Sedaaa 'if'Ditnnaeen'e'men trek aan zijn s'Baa* m,j0 hoo'.l d®: behoeft nu juist niet ^Wthol* t>1D dewar te brengen, jiftronw z»l tt ttoep slechts Cbristina hier; ik *e'dere *1* j *"een de zaak bespreken. Het «tor mjj geregeld worden." Schouderophalend ging onze dame heen en weinige minuten later trad Cbristina binnen Belbig stak haar do band toe: .Kom, kind, kom bij mijl" En zijn blik rustte mot wel gevallen op haar. „Zeg, mijn lieveling, wat is dat met jou en don doktor? Vertel mij toch eens, hoe dat gekomen is," „Yaderl* was alles wat zij hem ten ant woord gaf, en bet klonk hem in de ooreu, als een smartkreet: „Ook gij verdenkt mij.* Hij zag haar verwonderd aan. „Ik bedoel bet niet kwaad, maar wat ik ervan gehoord heb „Dus ook gij twijfelt aan mij? Dat is hard dat bob ik niet verdiend." Het was de eerste maal, dat zij 't niet te zumen volkomen eens waren. „Gjj schijnt heden ook al in de war te rijn, zeide bij. Die beroerdo zaak had zijn goed humeur ook al reeds bedorven. Sodert hij in huis was, had hij nog geen enkel genoegen on dervonden, niets dan vervelerde, lamme ont moetingen. „Er is bier geen sprake van aan iemand te twijfelen. Men heeft mij bericht, dat gij n tegenover dr. Streicheuberg niet gedragen hebt, zooals het behoorde, en daar over verlang ik nader bericht." Zij sloeg de oogen neder. De trots was geweken, slechtB hst smartelijke gevoel, dat ook Lij aa'J haar tsjjtrlde, deed haar iDB.g leed. Toch raapte zij al Laar moed bijeen. „Wie n dat gezegd heeft, heeft n en mi) belogen. Wanneer gij dat niet gelooven wilt, helpt al betgeen ik n verder zal zeggen mets en derhalve spaar mij en laat mij zwijgen. „Lief kind,' antwoordde hij, ,da; noi-mt men in het leven, groote wooiden bazelen. Gij weet, dat ik o lief heb en n tot Diets slechts in slaat acht, maar wanneer iemand belasterd is, kan en moe» hg z'ch verde digen. Doet hij dat niet, zoo blijft oo smet hem aankleven. Zoo is bet nu eenmaal in de wereld, en daaraan kunnen wg beiden toch nieta veranderen. Men heeft myidan al- zoo gezegd, da» gij den leeraar lief hebtj» van deze liefde op een onnette mamer hebt bliik gegeven. Gij hebt een liefdesgedicht... Dat is een leugenl* barstte zu ult en sproDg van haar stoel op, en Laar gelaat was rood, als met bloed overgoten. „En tccb hebt gij het geaicb» g0iCJ'®,0° en bet is iu mijne Banden," antwoordde hij kalm en haalde ^n blad papier te v^r^ n. „Een oogenblik," zeide zij, vet volgens was zij verdwenen. j_ Verwonderd zag hij haar na. Zyh zaak zoo goed als gewonnen. Kau o j - bij tijd tot nadei ken gehad, o zj derom binneD, met een openges^ de hatd. „bierl" was alles, watzy J jaar D. „Majoor, buiten wacht een cavalerist, die u iets moet overhandigen.' Met deze woorden sprak de kellner van een door officieren druk bezocht koffiehuis een hoofd officier aan, in een landstadje in Oosten rijk. „Alweer. Het is werkelijk merkwaar dig, zooveel orders er is de laatste dagen hier aankomen. No kan ik niet eens meer rustig het middagmaal gebruiken. Stuur den man hier." De ordonnans trad binnen, salueerde en gaf, in een stijf militaire houding, de door hem meegebrachte order over. „Een mooi baantje voor u, heeren. Dat de duivel die dikkoppen hale, met hun manie om geen belasting te betalen 1 Maak u maar gereed, om weer eenige weken in een ellendig nest door te brengen," sprak de onde stafofficier, na inzage der dienstorder. „Moet ons bataillon weer assistentie verleenen, majoor vroeg een kapitein, de oudste in dienstjaren, een joviale of ficier met een dik, vroolijk gezicht, ter wijl hij yverig bezig was, bet melkwitte schuim van zijn glas bier te blazen. „Natuurlijk I Van de 150 man, die uit moeten rokken, moet ons bataillon er 5G leveren. Dat de duivel den geheelen rommel hale I Dat dnnrt net zoolang, tot ik geen onkelen man meer onder mijn bevelen heb en zelf met een geweer in den arm de hoofdwacht zal moeten gaan betrekken." Een luid gelach beantwoordde dezen i- roniscben uitvil van den om zijn goed hartigheid en opgeruimd humeur zeer be minden overste. Het spijt mij wel, luitenant Pachta, maar dezen bitteren kelk zult gij nu moeten drinkeD,' ging de majoor voort, terwijl hij een sigaar aanstak. „Overigens ik herinner 't mij niet recht maar hebt gij wel eens meer zulk een expeditie mee gemaakt „Neen majoor.' „No, dan is 't niet meer dan billijk, dat gij thans eens een beurt krijgt. Van middag zal ik n de orders staren." Het sympathieke, vati jeugdige kracht stralend gezicht van den jongen officier verried in 't geheel geen blijde verrassing en daarom voelde de majoor zich gedron gen, de biltere pil vau den chef met ee nige troostende woorden van den vaderlij ken vriend te verzoeten. „Och, maar zoo héél erg is 't ook weer nietGe zult daar geen maanden behoe- vea te blijven. De luidjes zullen spoedig naar rede luisteren en hun belasting be talen, als men hun zulke opeters in huis stuurt als onze manschappen, die nooit genoeg hebben. De kerels ziju met een eet lust gezegend, dat men er baug voor wordt als men hen ziet eten. Pas maar op je hart! De schitterende oogen der Ilongaar- sehe meisjes zijn reeds voor menigeen ge vaarlijk geworden." „In 't bijzonder als men een hart be spoedig vuur vatte als een zat, dat zoo zag er naar. „Wat zou dat?" vroeg bij. „Dat is het origineel van de vertaling, die ik gemaakt beb." „Nn, en"vroeg hij. „Die heb ik hem voorgelezen, omdat hij niet genoeg franech verstond, om het in die taal te kuunen lezen, en toen beeft die gek zicb zeker ingebeeld, dat hij de kooing en ik het naar liefde smachtende meisje was, eo om kort tezjjD, toen heeft hij mij een kus en ik hem een oorvijg gegeven. Zie zoo," zeide zij diep ademhalend," nu weet gjj alles." Dat was er zoo natuurlijk en ongedwongen uiigt komen, dat er aan leugen en bedrog aan deze ajjde niet gedacht kon worden. Hel- was reeds tijdens haar vei haal opgesprongen. „Een oorvijg, een flinke ferme oorvijg?" vroeg hij, en zijn gelaat glansde van verge noegdheid. „Ik geloof," zeide zij, en ook bare trek ken vrooiykten weder op, „dat die niets ie wenschen overliet." „Drommel»!" riep hij nit, en greep hare handen, „dat hebt gij prachtig gedaan. En niet waar" voegde hij er weder geheel ern stig aan toe, „gij fcebt hem daartoe geen recht gegeven, tot znlke onbehoorlijke vrjj- postighedet? Kom hier en zie mij eens in de oogen." Zij hield zijn blik kalm en vast nit, en het scheen hem toe, alsof bjj tot op den bo dem harer ziele zag. En toch emfloersde iranen wederom hare oogen, toen bjj baar losliet. „Vader, ik wil nog iets met n bepraten." Hij was geen vriend van dergelijke aan kondigingen. „Keg iels?" vroeg bij. „Kom dan ten minste boiten, want het is hier om te stik ken," Hij stak een tweede sigaar aan, en spoe dig wandelden zij arm in arm, door de pa den vandentnin. Het was donker geworden. In het hois waren alle vensters wijd geo pend, om de koele avondlucht gelegenheid te geven, binnen te komen; slechts van de ka mer van Melanie, drong een tiauwe licht straal door de neergelaten gordijnen. Chri6tina zsg naar boven en in overeen- ati niming met hetgeen haar op het harte lag zoide zij: „Daarvan ben ik nu ook weder de 8 Hij baalde de schouders op. „Laat dat Deen veder. Het gaat niet langer zoo. Meisje, wat krijg jein het hooid zeido bjj! ,Ga spoedig oaar bed en alaap uit. heldendaad schijnt n opgewonden te hebben." „Neen, neen," aeidu zij, en deed moeite hare tranen in te houden. „Het is mij vollo ernst. En wat ik u zal zeggen, heb ik lang en breed overdacht. Het is mij dui- deljjk gewordenik moet weg. Hier bon ik overal in den weg. Hoor mjj slechts een oogenblik aan," bad zjj, toen zjj zag dat bjj haar in de reden vullon wilde. „Heden bjj voorbeeld, toen mon hoorde, dat de dokter weg was, op wie viel toen dadeljjk de verdenking f Op niemand anders daD op mjj. Het schjjnt niet anders te kunnen. Ik bad haar kunnen vertellen, wat ik wilde; geloofd hebben zonden zjj mjj toch niet, en daarom beb ik lievor gezwe gen." „Dat was joist bet ongeluk," zeide hjj. „Maar waartoe over dit alles te pra ten „Om n te bewijzen, dat het zoo onmo- geljjk langer gaan kan. Ik beu bier over bodig, en dat is voor mjj niet langer om te verdragen." „Trouwen schijnen toch altjjd wat te moeten bebben, wat haar drnkt; als zjj bet niet hebbeo, scheppen zjj het zich. Wat, kan n dat nu krenken, als Kleinholz n het een of ander toevoegt „Ach vader," antwoordde zjj, „gij be- grjjpt mjj niet, of wilt mjj niet begrijpen. Dat is bet niet. Slechts het gevoel, dat ik bier gedold word, dat niemand van mij houdt, dat niet een enkele naar mijn bjjtjjn verlangt, niemand mjj noodig beeft, eo geen schepsel mij missen zal, wanneer ik heen ga, dat is het, wat mjj zoo diep ongelukkig maakt. En daD nogIk kan hier niets nuttigs verrichten, in geen enkel geval be wijzen, dat ik ergens toe te gebruiken ben. Ik heb het goed, geniet dagelijks wat een mensch maar verlangen kaD, en wanneer ik mjj vraag: met welk reeht, dan vallen mjj die weldaden als een centenaarslast op den borst. Ja, wanneer men weet, dat men n lief heeft? Maar na dat alles te ont vangen en ervan te genieten, omdat men er nu eenmaal is, en niet zoo op eens ver wjjderd kan worder, dat is niet laDger te verdrageD. En daarom bid ik u, stuur mij weg 1 Laat mjj iels gaan uitvoeren, wat bet ock zjj. Ik wil werken, zooveel gjj maar wilt; maar ik kaD niet langer een nwer tot last ijjn. Laat mjj gaan, stunr mij weg, zoo spoedig mogelijk; toe, ik smeek n Belbigs onbehaaglijk gevoel werd telkens groottr. Nu ook dat nog I Hjj had geen rustig oogenblik gebad, sedert bjj thuis ge- kem n was. Het was om rasend te worden droge takkebos,' zeide de dikke kapi tein. „Mag ik u vragen, naar welk nest ik eigenlijk gestoord wordt?" vroeg de jonge lnitecant bescheiden. De majoor ontrolde opnieuw de dienstor der. „Naar Maisa. Wilt u een goeden raad aannemen, laitenant Laat n daar door den restaurateur een vat bier stu ren. „Ik geloof niet, dat n daar een drank znlt vinden, die waard is, in de maag vau een rechtschapea bierdrinker terecht te ko. men.' Alweder volgde er een luid gelach op deze grap van den hoofdofficier. „Een nitstekeid denkbeeld.' „Onbetaalbaar,' zeide, nog hartelijk lachend, de dikke kapitein. „Hoor eens, Pachta! Eigenlijk was het 't beste, dat gij nw papa te Bndweis schreeft dat hij van nu af uwe toelage met eenige vaten bier moet vermeerderen. De oude heer heeft immers een brouwerij!" „Loitenant Körber heeft gelijk,'zeide de majoor lachend. „Waarom is het ver to zoeken als het goede in de ijskelders van papa te vinden is." „Aangenomen," antwoordde luitenant Puchta, veel vroolijker gestemd dan een oogenblik te voren, otschoon hij nog niet recht tevreden was met zijn bestemming* Onder al de onaangename plichten, waar toe een keizerlijk officier gekommandcerd kon worden, was er geen meer gevreesd dan een bevel tot [een belastinginkwartie- ring. Wilde een Hongaarsch edelman of boer op grond van de nationale politiek, trots alle dwangbevelen, enz. zijn belasting-bij drage niet betalen, dan stuurde men hem een inkwartiering van zoo ea zooveel man op den hals, die niet vertrokken, vóór de belasting betaald was. Zo dang m en met een bevolking te doen had, die betalen kon, maar niet wilde, was de toestand van den ingekwartierden offi cier nog half dragelijk. Al beschouwde inen hem ook over 't algemeen als een vijand die met geweld van wapenen inwoning en voeding eischte, toch kwam het dikwijls voor, dat vele edel lieden den officier het beste voorzetten, wat keuken en kelder konden aanbieden, de schoonste kamer te zijner beschikking stelden, met hem op de jacht gingen en hem met voorkomendheid en gastvrijheid behandelden maar hun belasting beta len, dat deden ze niet. Anders was echter de toestand, wanneer een slecht jaar vol slagen van 't noodlot dec oogst vernield en een namelooze ellende teweeggebracht had over deze of gene striek, en alles zich scheen to vereeoigen, Hjj was niet zoo fijn ontwikkeld, dat hjj zich in Chriatina's plaats kon denken. Het maakte hem alleen maar nit ziju hu meur. „Wat duivel!" riip hij uit. „Omdat niet alles is, zooals gjj het graag zoudt wonschen, zoudt ge liever maar dadeljjk heengaan- Tot je geluk, ben ik er evenwel ook nog. Eu bovendien, de zaak is nn afgeloopen. Ik zal allen, die er iets mede noodig heb ben, zeggen hoe het zich heeft toegedragen, en dan is alles afgeloopen. Mjjuentwege zal, zoo gjj het verlangt, die akelige Kleinholz, je om vergeving vragen. Ben je nu tevreden Zjj schudde het hoofd. Dat was het niet. Dat wist hij heel goed. Zjj begreep bet wel, bjj wilde haar niet verstaan. Maar bet moest toch gezegd worden. „Dat zal wei nig helpen. Wat is mjj daaraan gelegen P Ik ben toch de oorzaak geweest, dat dr. Streiehenberg zich verwjjderd heeft En dat zal men mjj nooit verge ven." „Heeft die zich dan zoo onontbeerljjk ge maakt Zjj bleef het antwoord schuldig. Kooit bad sij er aich toe laten verleiden, bare gedachten over dit punt te openbaren. De vriendschap die zjj met Thesi gesloten had, wilde a jj tenminste niet verra den. Terwjjl zij nog naar een antwoord op de vraag van Helbig zocht, werd eensklaps een hel schjjnsel, op de kamer, die de leeraar bewoond had, zichtbaar. De vensters waren evenais alle overigeD, wjjd geopend, men kon tot diep in de kamer zieD. Met een lamp in de baud, was Thesi binnengetre den. No zette zjj de lamp op de tafel en zag een poos de kamer rond. Dan trad sjj op een tafeltje toe, boog zich over den bloem ruiker, die daarop stODd, alsof zjj de geu ren wilde inademen, hief het hoofd weder op, haalde voorzichtig een roos nit den ruiker, die daariu los bevestigd scheen, en drukte haar aan hare lippen. Nog eens ang stig rondgezien, vervolgens de lamp gegrepen en de kamer verlaten. Christina kon bet niet verhinderen, dat Helbig dat alles mede aanschouwd had. „Zoo, zoo; staan de zaken hier zoo mompelde bij voor zich heen. En zich dan tot ChrisUna wendend, zeide hij, hasr de wangen streeleud: „Ga naar bed kind, en slaap maar rustig, gjj hebt het boog noo- dig." Hjj bleef alleen achter. Hij zag op zijn

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1894 | | pagina 5