Bóera nit de Maasstad.
De Eene.
Zondag 30 Decembsr 1834.
38ste Jaargang Ho, 294S.
tweede BLAD.
FEUILLETON.
V
ROMAN
van
Georg lïendler.
Gemengd Nieuws.
TE LAAT.
Ir'
SUS**
Rotterdam, 31 December 1894
XXVI.
'tla oudejaarsavond.
Deze dag is de sterfdag van het jaar.
Zoolang de zon aan den hemel stond en
„og daarna hebben de menschen het
ellcaar verteld en herinnerd, met vroo-
lijke oogen en lachende gezichten, over-
jj voelde meD zich kalm-prettig.
De oudejaarsdag is een dag van he
rinneringen. Deze uitdrukking klinkt,
voor een stedeling in deze dagen nogal
bout. Wij stedelingen zijn te groot ma
teralisten voor een groot gedeelte, om
met enthousiasme te erkennen dat het
,echt van het vieren van herinnerings-
dagen een goed recht is, waaraan we
met liefde moeten denken.
Weg, voor een groot deel is iu een
8tad, het kinderlijk-naïf geloof in de be
langrijkheid van gedenkdagen.
Die toestand is nog niet zoo heel oud;
toen ik een schooljongen was, lag erover
heel de menschheid op den dag en den
avond van het oudejaar een vriendelijk
heid, een kalmte en een hoop, die het
harte goed deed, was er bij hen een
moedig kijken in het komend jaar,
in alle komende jaren, de menschen
lachten elkaar toe, wenschten
elkaar een zalig uiteinde" en drukten
elkaar de handen.
Wij jongens kochten voetzoekers, vuur
pijlen, zevenklappers, en lang vóórdat
het duister was, vlogen knetterende bun
dels vuur, vonken door de lucht, tot
grooten schrik van paarden en dames,
die soms zelfs op hol sloegen; (beiden,
paarden en dames).
En als het avond was schoven we
bijeen om den huiselijken haard en her
dachten het jaar met, zooals grootmoe
der het placht uit te drukken, met al
„deszelfs geneugten." We zaten voor
een glaasje pons, tot de torenwachter
van zijn hoogen woon een lang klinkend
retetet in de lucht gooide en het caril
lon van den St. Laurens zijn afscheidslied
aan het jaar begon te zingen.,..
Uit een donker pleinvlak, belegd met
een fluweelig modderkleed, rijst in eens,
geweldig, machtig en lier een zwarte
steenklomp op, nu, in den avond, flauw
van lijnen, mat van vorm, en zich lang
zamerhand verijlend, vervagend in den
Hooge....
Dat is de grijze Sint-Laurenstoren,
ons gelegateerd door stoere, krachtige
voorouders.... Honderden jaren zijn over
zijn kruin het oneindige ingegaan en
honderden malen deed hij der mensch
heid de altoos nieuwe boodschap kond
weer is een tijdperk van 365 dagen af
gesloten, weer is een jaar gesloopt en op het
puin van het oude de grondslagen gelegd
voor het nieuwe, zoo stapelen zich de
jaren opeen en zoo wordt over uwe gra
ven heen het gebouw der tijden geves
tigd.
Dit is een natuurwethet oude moet
voor het nieuwe wijken
Zijn lied zal de St. Laurens ook nu
weer zingen, want ook achttien honderd
vier en negentig is dood, daar klinkt
reeds de voorslag uit de onzichtbare hoog
te, een krachtige boem en dade
lijk vangt het carillon aan te spelen....
In de huizen der rijken men heel
den avond bijeen gezeten, straks zullen
er oesters en champagne op tafel komen,
men heeft zich onderhouden in een se
rieus gesprek en elkaar verteld dat het
jaar voor den handel niet best was, door
de overstroomingen van de laatste dagen
vooral tot groote verliezen aanleiding ge
geven er is gesproken over hen die op
dezen dag in 1893 nog in leven waren
en nu rusten in de koude aarde, die
onverbiddelijk terugeischt wat zij, vaak
ongevraagd gegeven heeft,... daar dreunt
de voorslag van den Sint-Laurens, de
heer des huizes rijst uit zijn zetel, al
len luisteren naar wat hij zeggen gaat
In de huizen der mingegoeden heeft
men zijn „avondje" genomen, men dronk
pons, sprak ernstig of lustig met oen
fond van ernst, over het gebeurde in
den strijd om het leven, over vooruit
zichten in de toekomst, hopend dat die
liggen zal in een gouden licht van ge
luk, men vertelde herinneringen uit ver
liggende jaren, oud-moedertje sprak er
het half slapend kleinkind van in een
naive behoefte anderen van haar ople
vendo impressie's te geven, daar dreunt
de voorslag van den Sint- Laurens, allen
staan op, vader gaat iets zeggen
Over de rivier heerscht de nacht,iu gewel
dige woelingen loopt het zwarte nat onder
de brug voort, roode lichtjes glinsteren
overal, zij stralen hun matte glans uit
boven de woningen der schepelingen;
ook zij hebben hun herinneringen; ze
spreken van de dierbaren die nu vene
zijn, met liefde en vol hoop op de toe
komst. Zij kouten, zij drinken iets en
eten iets daar dreunt de voorslag van den
Sint Laurens, matrozen vliegen op ma
chinisten ij len naar hunne machines, grij
pen de touwen van de klep die de stoom
in de fluiten gevangen houdt...
I
In de koffiehuizen zit men nog bijeen,
zij die nooit een familieleven kenden
en zij, die 't niet willen kennen, wach
ten tot de voorslag van Sint-Laurens
dreunt...
Er is een wijle stilte, plechtige stilte,
dan opeens vangt het carillon aan het ster-
venslied van het jaar te speleD, de to
nen volgen elkaar op, dof, plechtig, met
nerveuse trillingen door de stilte van den
nacht snijdend...
Bomslaat de eerste slag van het
uurwerk en onmiddellijk rijst een onzet-
tende wir-war van geluiden op, van alle
zijden; donderend fluiten, lang krachtig
gillen van stoombooten en locomotieven;
schoten kort bonzend van pistolen kre
ten van menscheneen duizendstem-
mige grafzang, uit de verte komt de
wind aanwaaien, hij voert geluiden van
ginder mee, ook deze neemt hij op, alle,
en dringt ze voort met het nu gestorven
jaar, voort, naar het einde der dagen....
En in duizenden klanken en geluiden,
in miljoenen talen en tongvall en wordt
een blijde boodschap verkondigd, zij
klinkt uit den mond van vaders en moe
ders, broeders en zusters, van al wat
liet heeft en geliefd wordt.
Het oudejaar is dood, een nieuw werd
geboren, laat ons geen oude veeten in
dat nieuwe overbrengen, wij schudden
slechte gevoelens, valsche begeerten van
ons, gelouterd trekken wij verder, wij
nemen mee onze liefde, ons plichtsge
voel, onze levenslust, onzen wil tot vol
making, ons 6olidairiteitsgevoel voor den
medesterveling, ons mensch-zijn
Krachtig willen wij strijden met de
wapens die ons gegeven zijn en wier
schitterende helderheid niet bevlekt is
van klein menschelijke ondeugden. G e-
luk en Zegen in het nieuwe
15.
Mevrouw Melanie gevoelde zicb reeds zoo
Mngegrepen door al het voorgevallene, dat
'9 slechts even het gedicht een blik waar
dig keurde,alleen om te zien,ol het van de hand
'an ChristiDa was. Slechts half begreep zij
het relaas door Kleiriholz opgetornd. „Ik
*il haar niet zien," was alles wat zij zeide,
dan beval tij, haar alleen te laten en gaf
«ch geheel en al aan haar lijden over.
In de nabijheid van hare kamer liep iedereen
°P de teenen en werd geen eokel woord
8*'Pfoken. De gordijnen in haar kamer liet
rakken, de migraine waa wederom als
alleenheerscher opgetreden.
Onder dergelijke omstandigheden kwam
tt9nheer Belbig thuis. Melanie wos niet in
"ast aan tafel te komen, laar jammer volle
bestand, veroorloo'de haar rells niet hem
samenhangend verhaal omtrent
gebeurde te geven zoodat deze opdracht
Jtffrouw Kleinholz ten deel viel, die na
geeindigden maaltijd, in de kamer van Hel-
Keepen werd, en die het ijzer danig
heet '6 szaeden> terwijl het nog gloeitnd
tin.® j8,elde het geval zoo voor, dat Chris-
hii óoktor verleid had, dat
verW 'i®*1 daarom verwjjderd bad,
**a KL<j bare veronderstellingen als
dslict t,D 6n haalde eindelijk als corpus
te door Cbristina geschreven vers
°°*^ee' ze^> mijnheer Belbig, en be
uken 4D' Wa' 6efichieden moet; rojj zijn de
"iet in? onierschillig, als ik het mij
°P'oed' gekende, juffrouw Ihesi, wier
dtrfPiilDg.mÜ 's toevertrouwd, voor ver-
Helh 6
gevrone!?J^aar n'et uitspreken. Op tijD
g*ttakkeli,t u D t°on zeide hö» zonder zijne
**ande 6 ud'D8 'n zijn leuningstoel te j
Sedaaa 'if'Ditnnaeen'e'men trek aan zijn s'Baa*
m,j0 hoo'.l d®: behoeft nu juist niet
^Wthol* t>1D dewar te brengen, jiftronw
z»l tt ttoep slechts Cbristina hier; ik
*e'dere *1* j *"een de zaak bespreken. Het
«tor mjj geregeld worden."
Schouderophalend ging onze dame heen en
weinige minuten later trad Cbristina binnen
Belbig stak haar do band toe: .Kom, kind,
kom bij mijl" En zijn blik rustte mot wel
gevallen op haar. „Zeg, mijn lieveling, wat
is dat met jou en don doktor? Vertel mij
toch eens, hoe dat gekomen is,"
„Yaderl* was alles wat zij hem ten ant
woord gaf, en bet klonk hem in de ooreu,
als een smartkreet: „Ook gij verdenkt mij.*
Hij zag haar verwonderd aan.
„Ik bedoel bet niet kwaad, maar wat ik
ervan gehoord heb
„Dus ook gij twijfelt aan mij? Dat is hard
dat bob ik niet verdiend."
Het was de eerste maal, dat zij 't niet
te zumen volkomen eens waren. „Gjj schijnt
heden ook al in de war te rijn, zeide bij.
Die beroerdo zaak had zijn goed humeur
ook al reeds bedorven. Sodert hij in huis
was, had hij nog geen enkel genoegen on
dervonden, niets dan vervelerde, lamme ont
moetingen. „Er is bier geen sprake van aan
iemand te twijfelen. Men heeft mij bericht,
dat gij n tegenover dr. Streicheuberg niet
gedragen hebt, zooals het behoorde, en daar
over verlang ik nader bericht."
Zij sloeg de oogen neder. De trots was
geweken, slechtB hst smartelijke gevoel, dat
ook Lij aa'J haar tsjjtrlde, deed haar iDB.g
leed. Toch raapte zij al Laar moed bijeen.
„Wie n dat gezegd heeft, heeft n en mi)
belogen. Wanneer gij dat niet gelooven wilt,
helpt al betgeen ik n verder zal zeggen mets
en derhalve spaar mij en laat mij zwijgen.
„Lief kind,' antwoordde hij, ,da; noi-mt
men in het leven, groote wooiden bazelen.
Gij weet, dat ik o lief heb en n tot Diets
slechts in slaat acht, maar wanneer iemand
belasterd is, kan en moe» hg z'ch verde
digen. Doet hij dat niet, zoo blijft oo smet
hem aankleven. Zoo is bet nu eenmaal in
de wereld, en daaraan kunnen wg beiden
toch nieta veranderen. Men heeft myidan al-
zoo gezegd, da» gij den leeraar lief hebtj»
van deze liefde op een onnette mamer hebt
bliik gegeven. Gij hebt een liefdesgedicht...
Dat is een leugenl* barstte zu ult en
sproDg van haar stoel op, en Laar gelaat was
rood, als met bloed overgoten.
„En tccb hebt gij het geaicb» g0iCJ'®,0°
en bet is iu mijne Banden," antwoordde hij
kalm en haalde ^n blad papier te v^r^ n.
„Een oogenblik," zeide zij, vet volgens was
zij verdwenen. j_
Verwonderd zag hij haar na. Zyh
zaak zoo goed als gewonnen. Kau o j -
bij tijd tot nadei ken gehad, o zj
derom binneD, met een openges^
de hatd. „bierl" was alles, watzy J
jaar
D.
„Majoor, buiten wacht een cavalerist,
die u iets moet overhandigen.' Met deze
woorden sprak de kellner van een door
officieren druk bezocht koffiehuis een hoofd
officier aan, in een landstadje in Oosten
rijk.
„Alweer. Het is werkelijk merkwaar
dig, zooveel orders er is de laatste dagen
hier aankomen. No kan ik niet eens meer
rustig het middagmaal gebruiken. Stuur
den man hier."
De ordonnans trad binnen, salueerde
en gaf, in een stijf militaire houding, de
door hem meegebrachte order over.
„Een mooi baantje voor u, heeren.
Dat de duivel die dikkoppen hale, met hun
manie om geen belasting te betalen 1 Maak
u maar gereed, om weer eenige weken
in een ellendig nest door te brengen,"
sprak de onde stafofficier, na inzage der
dienstorder.
„Moet ons bataillon weer assistentie
verleenen, majoor vroeg een kapitein,
de oudste in dienstjaren, een joviale of
ficier met een dik, vroolijk gezicht, ter
wijl hij yverig bezig was, bet melkwitte
schuim van zijn glas bier te blazen.
„Natuurlijk I Van de 150 man, die
uit moeten rokken, moet ons bataillon er
5G leveren. Dat de duivel den geheelen
rommel hale I Dat dnnrt net zoolang,
tot ik geen onkelen man meer onder mijn
bevelen heb en zelf met een geweer in
den arm de hoofdwacht zal moeten gaan
betrekken."
Een luid gelach beantwoordde dezen i-
roniscben uitvil van den om zijn goed
hartigheid en opgeruimd humeur zeer be
minden overste.
Het spijt mij wel, luitenant Pachta,
maar dezen bitteren kelk zult gij nu
moeten drinkeD,' ging de majoor voort,
terwijl hij een sigaar aanstak. „Overigens
ik herinner 't mij niet recht maar
hebt gij wel eens meer zulk een expeditie
mee gemaakt
„Neen majoor.'
„No, dan is 't niet meer dan billijk,
dat gij thans eens een beurt krijgt. Van
middag zal ik n de orders staren."
Het sympathieke, vati jeugdige kracht
stralend gezicht van den jongen officier
verried in 't geheel geen blijde verrassing
en daarom voelde de majoor zich gedron
gen, de biltere pil vau den chef met ee
nige troostende woorden van den vaderlij
ken vriend te verzoeten.
„Och, maar zoo héél erg is 't ook weer
nietGe zult daar geen maanden behoe-
vea te blijven. De luidjes zullen spoedig
naar rede luisteren en hun belasting be
talen, als men hun zulke opeters in huis
stuurt als onze manschappen, die nooit
genoeg hebben. De kerels ziju met een eet
lust gezegend, dat men er baug voor wordt
als men hen ziet eten. Pas maar op je
hart! De schitterende oogen der Ilongaar-
sehe meisjes zijn reeds voor menigeen ge
vaarlijk geworden."
„In 't bijzonder als men een hart be
spoedig vuur vatte als een
zat, dat zoo
zag er naar. „Wat zou dat?" vroeg bij.
„Dat is het origineel van de vertaling,
die ik gemaakt beb."
„Nn, en"vroeg hij.
„Die heb ik hem voorgelezen, omdat hij
niet genoeg franech verstond, om het in die
taal te kuunen lezen, en toen beeft die gek
zicb zeker ingebeeld, dat hij de kooing en
ik het naar liefde smachtende meisje was,
eo om kort tezjjD, toen heeft hij mij een
kus en ik hem een oorvijg gegeven. Zie
zoo," zeide zij diep ademhalend," nu weet
gjj alles."
Dat was er zoo natuurlijk en ongedwongen
uiigt komen, dat er aan leugen en bedrog
aan deze ajjde niet gedacht kon worden. Hel-
was reeds tijdens haar vei haal opgesprongen.
„Een oorvijg, een flinke ferme oorvijg?"
vroeg hij, en zijn gelaat glansde van verge
noegdheid.
„Ik geloof," zeide zij, en ook bare trek
ken vrooiykten weder op, „dat die niets ie
wenschen overliet."
„Drommel»!" riep hij nit, en greep hare
handen, „dat hebt gij prachtig gedaan. En
niet waar" voegde hij er weder geheel ern
stig aan toe, „gij fcebt hem daartoe geen
recht gegeven, tot znlke onbehoorlijke vrjj-
postighedet? Kom hier en zie mij eens in
de oogen."
Zij hield zijn blik kalm en vast nit, en
het scheen hem toe, alsof bjj tot op den bo
dem harer ziele zag.
En toch emfloersde iranen wederom hare
oogen, toen bjj baar losliet.
„Vader, ik wil nog iets met n bepraten."
Hij was geen vriend van dergelijke aan
kondigingen.
„Keg iels?" vroeg bij. „Kom dan ten
minste boiten, want het is hier om te stik
ken,"
Hij stak een tweede sigaar aan, en spoe
dig wandelden zij arm in arm, door de pa
den vandentnin. Het was donker geworden.
In het hois waren alle vensters wijd geo
pend, om de koele avondlucht gelegenheid
te geven, binnen te komen; slechts van de ka
mer van Melanie, drong een tiauwe licht
straal door de neergelaten gordijnen.
Chri6tina zsg naar boven en in overeen-
ati niming met hetgeen haar op het harte lag
zoide zij: „Daarvan ben ik nu ook weder de
8 Hij baalde de schouders op. „Laat dat
Deen veder. Het gaat niet langer zoo.
Meisje, wat krijg jein het hooid zeido
bjj! ,Ga spoedig oaar bed en alaap uit.
heldendaad schijnt n opgewonden te hebben."
„Neen, neen," aeidu zij, en deed moeite
hare tranen in te houden. „Het is mij
vollo ernst. En wat ik u zal zeggen, heb
ik lang en breed overdacht. Het is mij dui-
deljjk gewordenik moet weg. Hier bon
ik overal in den weg. Hoor mjj slechts een
oogenblik aan," bad zjj, toen zjj zag dat bjj
haar in de reden vullon wilde.
„Heden bjj voorbeeld, toen mon hoorde,
dat de dokter weg was, op wie viel
toen dadeljjk de verdenking f Op niemand
anders daD op mjj. Het schjjnt niet anders
te kunnen. Ik bad haar kunnen vertellen,
wat ik wilde; geloofd hebben zonden zjj mjj
toch niet, en daarom beb ik lievor gezwe
gen."
„Dat was joist bet ongeluk," zeide
hjj. „Maar waartoe over dit alles te pra
ten
„Om n te bewijzen, dat het zoo onmo-
geljjk langer gaan kan. Ik beu bier over
bodig, en dat is voor mjj niet langer om te
verdragen."
„Trouwen schijnen toch altjjd wat te
moeten bebben, wat haar drnkt; als zjj bet
niet hebbeo, scheppen zjj het zich. Wat, kan n
dat nu krenken, als Kleinholz n het een of
ander toevoegt
„Ach vader," antwoordde zjj, „gij be-
grjjpt mjj niet, of wilt mjj niet begrijpen.
Dat is bet niet. Slechts het gevoel, dat ik
bier gedold word, dat niemand van mij
houdt, dat niet een enkele naar mijn bjjtjjn
verlangt, niemand mjj noodig beeft, eo geen
schepsel mij missen zal, wanneer ik heen
ga, dat is het, wat mjj zoo diep ongelukkig
maakt. En daD nogIk kan hier niets
nuttigs verrichten, in geen enkel geval be
wijzen, dat ik ergens toe te gebruiken ben.
Ik heb het goed, geniet dagelijks wat een
mensch maar verlangen kaD, en wanneer ik
mjj vraag: met welk reeht, dan vallen mjj
die weldaden als een centenaarslast op
den borst. Ja, wanneer men weet, dat men
n lief heeft? Maar na dat alles te ont
vangen en ervan te genieten, omdat men
er nu eenmaal is, en niet zoo op eens ver
wjjderd kan worder, dat is niet laDger te
verdrageD. En daarom bid ik u, stuur mij
weg 1 Laat mjj iels gaan uitvoeren, wat bet
ock zjj. Ik wil werken, zooveel gjj maar
wilt; maar ik kaD niet langer een nwer tot
last ijjn. Laat mjj gaan, stunr mij
weg, zoo spoedig mogelijk; toe, ik smeek
n
Belbigs onbehaaglijk gevoel werd telkens
groottr. Nu ook dat nog I Hjj had geen
rustig oogenblik gebad, sedert bjj thuis ge-
kem n was. Het was om rasend te worden
droge takkebos,' zeide de dikke kapi
tein.
„Mag ik u vragen, naar welk nest ik
eigenlijk gestoord wordt?" vroeg de jonge
lnitecant bescheiden.
De majoor ontrolde opnieuw de dienstor
der. „Naar Maisa. Wilt u een goeden
raad aannemen, laitenant Laat n daar
door den restaurateur een vat bier stu
ren.
„Ik geloof niet, dat n daar een drank
znlt vinden, die waard is, in de maag vau
een rechtschapea bierdrinker terecht te ko.
men.'
Alweder volgde er een luid gelach op
deze grap van den hoofdofficier.
„Een nitstekeid denkbeeld.'
„Onbetaalbaar,' zeide, nog hartelijk
lachend, de dikke kapitein.
„Hoor eens, Pachta! Eigenlijk was het
't beste, dat gij nw papa te Bndweis schreeft
dat hij van nu af uwe toelage met eenige
vaten bier moet vermeerderen. De oude
heer heeft immers een brouwerij!"
„Loitenant Körber heeft gelijk,'zeide de
majoor lachend. „Waarom is het ver to
zoeken als het goede in de ijskelders van
papa te vinden is."
„Aangenomen," antwoordde luitenant
Puchta, veel vroolijker gestemd dan een
oogenblik te voren, otschoon hij nog niet
recht tevreden was met zijn bestemming*
Onder al de onaangename plichten, waar
toe een keizerlijk officier gekommandcerd
kon worden, was er geen meer gevreesd
dan een bevel tot [een belastinginkwartie-
ring.
Wilde een Hongaarsch edelman of boer
op grond van de nationale politiek, trots
alle dwangbevelen, enz. zijn belasting-bij
drage niet betalen, dan stuurde men hem
een inkwartiering van zoo ea zooveel man
op den hals, die niet vertrokken, vóór de
belasting betaald was.
Zo dang m en met een bevolking te doen
had, die betalen kon, maar niet wilde, was
de toestand van den ingekwartierden offi
cier nog half dragelijk.
Al beschouwde inen hem ook over 't
algemeen als een vijand die met geweld
van wapenen inwoning en voeding eischte,
toch kwam het dikwijls voor, dat vele edel
lieden den officier het beste voorzetten,
wat keuken en kelder konden aanbieden,
de schoonste kamer te zijner beschikking
stelden, met hem op de jacht gingen en
hem met voorkomendheid en gastvrijheid
behandelden maar hun belasting beta
len, dat deden ze niet.
Anders was echter de toestand, wanneer
een slecht jaar vol slagen van 't noodlot
dec oogst vernield en een namelooze
ellende teweeggebracht had over deze of gene
striek, en alles zich scheen to vereeoigen,
Hjj was niet zoo fijn ontwikkeld, dat hjj
zich in Chriatina's plaats kon denken. Het
maakte hem alleen maar nit ziju hu
meur.
„Wat duivel!" riip hij uit. „Omdat niet
alles is, zooals gjj het graag zoudt wonschen,
zoudt ge liever maar dadeljjk heengaan-
Tot je geluk, ben ik er evenwel ook nog.
Eu bovendien, de zaak is nn afgeloopen.
Ik zal allen, die er iets mede noodig heb
ben, zeggen hoe het zich heeft toegedragen,
en dan is alles afgeloopen. Mjjuentwege
zal, zoo gjj het verlangt, die akelige
Kleinholz, je om vergeving vragen. Ben je nu
tevreden
Zjj schudde het hoofd. Dat was het niet.
Dat wist hij heel goed. Zjj begreep bet
wel, bjj wilde haar niet verstaan. Maar bet
moest toch gezegd worden. „Dat zal wei
nig helpen. Wat is mjj daaraan gelegen P
Ik ben toch de oorzaak geweest, dat dr.
Streiehenberg zich verwjjderd heeft
En dat zal men mjj nooit verge
ven."
„Heeft die zich dan zoo onontbeerljjk ge
maakt
Zjj bleef het antwoord schuldig.
Kooit bad sij er aich toe laten verleiden,
bare gedachten over dit punt te openbaren.
De vriendschap die zjj met Thesi gesloten
had, wilde a jj tenminste niet verra
den.
Terwjjl zij nog naar een antwoord op de
vraag van Helbig zocht, werd eensklaps een
hel schjjnsel, op de kamer, die de leeraar
bewoond had, zichtbaar. De vensters waren
evenais alle overigeD, wjjd geopend, men
kon tot diep in de kamer zieD. Met een
lamp in de baud, was Thesi binnengetre
den.
No zette zjj de lamp op de tafel en zag
een poos de kamer rond. Dan trad sjj op
een tafeltje toe, boog zich over den bloem
ruiker, die daarop stODd, alsof zjj de geu
ren wilde inademen, hief het hoofd weder
op, haalde voorzichtig een roos nit den
ruiker, die daariu los bevestigd scheen, en
drukte haar aan hare lippen. Nog eens ang
stig rondgezien, vervolgens de lamp gegrepen
en de kamer verlaten.
Christina kon bet niet verhinderen,
dat Helbig dat alles mede aanschouwd
had.
„Zoo, zoo; staan de zaken hier zoo
mompelde bij voor zich heen. En zich dan
tot ChrisUna wendend, zeide hij, hasr de
wangen streeleud: „Ga naar bed kind, en
slaap maar rustig, gjj hebt het boog noo-
dig."
Hjj bleef alleen achter. Hij zag op zijn