Zondag 17 November 1895. 39ste Jaargang No. 3046. Versoend BIJVOEGSEL. Maar toch is het zoo. Onze moder ne geneesheer is allereerst hygiënist. Als hij ziet, hoe roekeloos de meeste anderen aanleg dan de geteekende van overheidswege. Een ondernemend man, speculant in arbeiderswoningen, kocht stadsmenschen spotten met hun ge-een tuin, bouwde die eenvoudig vol, zondheid, hoe onnadenkend zij zich aan zonder dat iemand er over dacht zijn iïJ Rotterdam, 14 November 1895. LXXI. De geneeskundigen van tegenwoordig zijn een wonderlijk slag van menschen. In plaats van behoorlijk, zooals het ie dereen past, die een zaakje doet. waar van het welslagen afhangt van de groote of kleine uitgebreidheid van cli- ëntelle, kalm aan te zien, dat hun groote of kleine medeburgers alles in het werk stellen, wat er toe kan bij dragen, om hun hulp onmisbaar te doen zijnwaarschuwen zij met lui de stemmen tegen allerlei dingen, die ongesteldheden, ziekten en wat dies leelijks meer zij, veroorzaken en geven zij practischen raad opdat de kiemen van vele ziekten niet verspreid wor den. Nu dat is een opoffering aan het eigenbelang, die niet hoog genoeg ge waardeerd kan worden. Doctoren hebben over het algemeen en in een stad als Rotterdam in het bijzonder, geen leven van rozengeur en maneschijn. De trek naar groote steden, die domineert op dit oogenblik in de harten der arbei ders, heerscht ook in het doktersgilde. Bijna elke maand hooren we van een nieuwe vestiging en wij vragen ons dan afM'n hemel, waar moet die man zijn praetijk van daan halen Al wat in Rotterdam ziek kan worden, heeft zijn eigen dokter. Er zijn geen zieken meer vacantInderdaad heeft een dokter, die zich pas gevestigd heeft, absoluut niemendal te doen, en volgt voor hem een tijd van vruchteloos ho pen, van ongewenscht nietsdoen, waar in meestal geen kans op verandering bestaat. De meesten betalen hier hun leer geld en gaan dan maar, ten einde raad, naar een kleine plaats, waar voor een paar houderd gulden een geneesheer gevraagd wordt. Trouwens, over het algemeen hebbeo doktoren, die geen bepaalde specialiteiten zijn of door ja- „er in" zijn geko- renlange connectie men, bij de groote hoeveelheid van dok toren, een zeer hard bestaan. En toch blijven zij voortgaan hun waarschuwingen tot onze menschheid te richten. Het is eenvoudig onbegrijpe lijk, het is als het gedrag van een glazenmaker, die een hoop baldadige straatjongens belet, de vensters in te gooien groot gevaren blootstellen, hoe weinig samenwerking er in den strijd om ver betering is, kan hij niet zwijgen. Zijn stem klinkt luide. Hij vraagt reinheid allereerst, ontsmetting, voorzorgsmaat regelen vervolgens. De wagens van onzen krachtig ingerichten ontsmet- tingsdienst, gaan dagelijks heen waar een besmettelijke ziekte heeft ge- heerscht, op alle straathoeken schreeuwt een biljet „kookt uw drinkwater en uw melk", deze en meer dingen hebben wij aan den modernen geneesheer, die het toch zelve hoognoodig heeft, te danken. Als het zoo doorgaat, zalmen zeggen, dat de dokter zijn medische praetijk gaat verwisselen vooreen leer stoel in gezondheidsleer. Maar dit is niet zoo. Hoe luide hij roept, de menschen luisteren niet of zeer slecht en de de geneesheer zal, al is het dan ook bij deze veelheid van concurrenten, niet zeer talrijk, toch altijd patiënten blij ven vinden. In volkrijke steden, en in Rotterdam wel zeer sterk, ook al tracht men naar verbetering, staan ook in dezen tijd nog, de opeenhoopingen van woningen, op een kleine ruimte, die den naam dragen van hofjes, gangen, poorten en sloppen. Daar hangt altijd de vunzige lucht neer. Al blaast er buiten een storm, „in diesen heil'gen Hallen' zou men aan oorden van eeuwige windstilte kunnen denken. Als gij er, vreemde ling, binnentreedt, slaat u de van al lerlei organische stoffen bezwangerde lucht naar op de longen. Gij kunt er u niet indenken, dat daar menschen leven. Hun brood, hun margarine, hun drinkwater staat nacht en dag aan de inwerkingen dezer heerlijke lucht lagen bloot en het is er heel gauw volkomen van verzadigd. Men gewent daaraan, zeker, en het lichaam heeft weerstandsvermogen ge noeg om er eenige jaren in te kunnen blijven, doch de gezondheid blijft er in voortdurenden staat van gewapenden vre de met de temperatuur; af en toe komen kleine schermutselingen voor en een slag waarin eerstgenoemde de zwakste blijken zal, staat altijd voor de deur. In tijden van epidemieën kan het getal slachtoffers van zoo ellendigen huizen- aanleg belangrijk wezen. In Rotterdam is, zooals ik zei, wel een kleine verandering te bespeuren; doch die dateert eerst van de laatste jaren. Nog niet lang geleden duldde men een FEUILLETON. ii. vrije beschikking over zijn eigendom te beperken. In den eersten tijd zagen de gangen en hofjes er nog al frisch uit. Wel hing er al spoedig de geur van de opgesloten, zelden ververschte lucht; maar het ging toch nog al. Een paar ja ren, dan kwam het verval, waartegen de huisjesmelker vergeefs met planken behangselpapier of een potje verf streed De woningen vervielen, werden vuil, on gezond, bouwvallig. De buitendeuren vie len uit de haken en de portaalopening werd niet meer gesloten. Yan behoor lijke luchtverversching in de kamers was geen sprake, en na eenige jaren had dit huizental niemendal van de groep geschikte arbeiderswoningen, die we ons voorstellen en die ook inderdaad beginnen te komen. Nieuwe miserabele huizenreeksen wor den niet meer neergezet; maar die er staan, en niet te oud zijn, onder meer in onze zeer bevolkte arbeidersbuurt Wijk C, met een doolhof van gangen en lugubre binnenpleintjes, staan nog altijd. Het zou goed zijn, als maar bontweg van overheidswege de afbraak bevolen werd. Yan hier toch gaan de meeste ziektekiemen uit, die heel vaak overge plant worden op hen, die beter wonen; maar die uit den aard hunner bezigheid in deze drukke wijk moeten komen. Ik heb van een geneesheer vernomen, dat bijna alle ziektegevallen waarin malaria, rood vonk, keellijden, verzweringen en der gelijke akelige dingen geconstateerd werden, hun oorsprong vonden in deze oud-Rotterdamsche, nog altijd niet of ficieel afgekeurde buurten. Nog iets eischt verandering. In de zen tijd waarin de lui zeer stipt op hunne rechten plegen te staan, moet het toch wel als een axioma aangeno men worden, dat niemand het recht heeft, de lucht, die wij inademen, moed willig te bederven. De nieuwe verordening op het kleeden kloppen heeft daarin geen verandering gebracht.Eiken morgen van 10 tot 11 uur werpen allerlei huisgezinnen vuilnis in de openbare lucht. In de onmiddellijke nabijheid van wo ningen, zelfs niet eens alleen van arbei derswoningen,duldt men inrichtingen die een lucht verspreiden om er van op hol te gaan. Verzamelingen van lom pen en beenen in „oud-roestwinkels", die een uur in den wind rieken, smel- terijen van vet, fabriekjes van koffie- stroop enz. enz. Ik ga nog de mooi ste voorbij. Klachten bij de overheid geven int) den regel weinig; uw adres doorloopt) allerlei instantiën en gij krijgt het ten slotte terug met de troostvolle opmer king „dat bedoelde inrichting geen gevaar voor de algemeene gezondheid oplevert." Nog lang niet krachtig genoeg erkent een stedelijke overheid als de onze, dat kwalijkriekende lucht lang niet het meest verkieselijke levenselement vormt. Gemengd Nieuws. DRAAIT 13. Oorspronkelijke schets. De waakster, die de dokter sinds eenige dagen bij Eva Hagen besteld had, verliet tot aan den avond hel door de kranke bewoonde zolderkamertje. En Eva Hagen bleef weer uren alleen. Zij voelde zich geheel afgemat, een sla- pelooze nacht, vol verwarde, koortsachtige droomen, had onbarmhartig haar krachten ondermijnd. Hoelang zou 't zoo nog duren Zou die eeuwige rust, die tijd waarin geen strijd meer te strijden valt, dan ein delijk komen Eva kon van haar legerstede af, een blik in de vrije natuur slaan. Zij groet te met aandachtige vrees de middagzon, die zich, langzaam, met stralende pracht, tot het afscheid gereed maakte. Wolkenloos welfde zich de staalblauwe herfsthemel en scheen samen te Bmelten met gindsche heuvelketen, die slechts bij poozen dengoudgloed weerkaatste, als werd ze dan vuriger door de scheidende stralen VAN Thomas Hardy. Tweede Boek. HOOFDSTUK IV. „Door ervaring leeren wij,* zeide Robert Ascbam, „den kortsten weg kennen op een langen tocht. Maar niet zelden zjjn wij door dien langen tocht zoo vermoeid en afgemat, dat wij niet in staat zijn, dien kort sten weg tot ons nut aan te wenden welk nut beeft dan de ervaring voor ons Teaz Durbeyfield verkeerde in denzellden toe stand. Ten slotte wist zij, wat zij te doen had; maar zij kon met die wetensohap niets meer beginnen. Zonder twijfel ware Tesz niet bedrogen geworden, wanneer zij, voor dat zij naar de D'Urbervilles ging, zich deze leerstelling had eigen gemaakt, die haar en de geheele wereld eigenlijk bekend zjjn. Maar het lag niet in haar macht en evenmin in iemands macht, de gansche waarheid van deze goede leer te ondervinden, toen het nog mogelijk was er nnt van te trekken. Zij en ook die vele anderen zonden met den heiligen Augustjjn ironisch uitgeroe pen hebben „Mij was een beteren weg aangewezen, doch mij werd geboden een anderen te gaan I* Tesz bleet in haar vaders hnis gedurende de wintermaanden, voederde het gevogelte, verrichte huiswerk en maakte kleederen voor hare zusters, uit de japonnen, die D]Urberville haar geschonken had, maar die zij vol verachting ter zijde had gelegd. Zich tot hem wenden, wilde zij niet. Maar dikwijls bad zij gaarne de handen op het hoofd saamgevonwen en nagedacht, juist in oogenblikken als zij het drukst aan het werk was. Philozopisch overdacht «ij de merkwaar digst datums, toen zij bij den loop van het jaar terugkwamen; die schrikkelijke nacht van haar ongeluk, in Trantridge, met het donkere woud, The Chase, als achter grond dan de dag waarop haar kind geboren en die opwelke het gestorven was; haar eigen geboortedag en iedere andere dag, die door een gebeurtenis, welke haar betrof, voor haar van beteektnis was geworden. Plotseling dacht zij op een achtermiddag, toen de spiegel hare schoonheid terng gaf, aan een anderen dag, die gewichtiger voor baar was, dan alle andere datums baars levens, aan het nor van sterven, waarop alles wordt uitgeblazen, aan dien dag, die na nog stom en stil tusschen de andere da gen van het jaar voorbij ging, maar die toch zeker komen zon. Welke datum was het Waarom gevoelde zij geen siddering, wanneer die dag in den loop van het jaar daar was P De maand, de week, het jaar getijde, het jaar, waarin dezen dag zon val len, die bestemd was haar scheidingsaar onder zijn vierentwintig te tellen zij kende hem niet. Bijna in één sprong was Tesz van nit een eenvoudig meisje in een jonge vrouw veran derd geworden. Teekenen van nadenken groe ven zich in haar gelaat en de toon van een treurig lot klonk somwijlen in haar stem. Hare oogen werden grooter en sprekender. Zij werd dat, wat men een schoon wezen placht te noemen; bare verschijning was trotsch en treffend, haar ziele gelijk aan die van een vrouw,die door de treurige ervaringen van de laatste een of twee jaar niet gedemoraliseerd. Naar de meening wereld zonden deze opgedane ervarin- niels dan een vrije opvoeding geweest was der gen zijn. Tesz had zich zoo ver van een elk gehouden, dat haar ongeluk, dat nooit algemeen bekend geworden was, in Marlott bijna vergeten ge worden was. Maar zij overtnigde zich meer en meer, dat zij zich in het oord, waar het bekend was, dat hare familie het geprobeerd had de bloedverwantschap met de D'Urbervilles aan te knoopen en hunne dochter daarbij in een engere betrekking met den zoon des huizes te doen treden, znlk een genadeslag gekregen had, nooit weer op haar gemak zon kannen gevoelen; zoo dat wel mogelijk was geweest, had zij haar ongeluk eerst zelf moeten vergeten. Zjj hoopte nog, in een oord waar geen herinneringen bjj haar wak ker werden geroepen, gelukkig te worden. Om het verleden en dat wilde zeggen, alles wat met haar was voorgevallen, uit te wis- schen, moest zij heengaan. Zij wachtte lang, zonder opnienw naar bezigheden in haar geboorteplaats om te tien. Een ongewoon vroeg voorjaar brak aan, de knoppen begonnen zich reeds te vertoonen; dat maakte haar onmatig, en deed haar wensch, om weg te komen, stijgen tot een vurig verlangen. Ten laatste kwam er op een dag in het begin van Mei een brief van een vroegeren vriend van haar moeder, een pachter, dien ajj nooit gezien bad, maar tot wien sjj zich reeds lang te voren gewend had en welke haar na schreef, een melkmeisje gedurende den zomer te kannen gebruiken, en of Tesz komen wilde, zoo zij niets beters bad. Het was niet zoo ver verwijderd, als Tesz eigenlijk wel gewenscht had; maar daar zij daar volstrekt niet bekend was, kon het haar eigenlijk ver genoeg zijn. Voor luidjes uit een klein plaatsje waren de afstanden aanmerkelijk grooter, naar ban idee natanr- lijk en het was hnn hetzelfde als waren zij naar een ander land gegaan, als zij hnn eigen omgeving gingen verlaten. Over één zaak was Tesz het met zich- zelve eensin de droomen en werkelijk heid van haar nu volgend leven, zon D'Ur- berville geen plaats meer vinden. Zij wilde Tesz, het melkmeisje, zjjD, en meer niet. Hare moeder kende Tesz' gedachten op dit gebied zoo nauwkeurig, dat, al was er met geen enkel woord over gesproken, zij nooit meer op hare ridderlijke voorvaderen zin speelden. Een menscheljjke natuur is iets eigen aardigs, want Tesz stelde toch belang in de plaats waar zij heen ging, omdat zij dicht bij de landstreek harer voorvaderen lag (want deze stamden Diet af nit Blakemoor, s'schoon hare moeder een dochter nit dit dal was, van ondsher at). De melkerij, Talbothays met name, voor welke zij in dienst genomen was, bevond tich niet ver van eenige der vroegere goederen der fa milie D'Urberville, dicht bij het familie-graf harer grootmoeder en van dier machtigen echtgenoot. Het stond haar vrjj, ieder oo genblik het graf te bezoeken en te denken niet slechts, dat D'Urberville als Babylon gevallen was, maar ook, dat de onschuld van eene geringe nakomelingschap in stilte ten gronde is gegaan. Steeds was zij vol verwachting of niet nit haar verblijf in het oord barer voorvaderen iets goeds voor haar geboren zon kunnen worden en deze gedachte klom automatisch in haar binnenste op, evenals het sap in de twijgen. Het was hare nog onverbruikte jeugd, die zich nieuwe ver wachtingen schiepen haar met nieuwe hoop vervulde. DERDE BOEK. HOOFDSTUK I. Op een zomermorgen, op welken de rozen geurden en de vogels zongen, verliet Tesz, twee tot driejaren na haren terugkeer nit Trantridge eenzame jaren, waarin het evenwicht in hare ziele wederom hersteld was voor de tweede maal baar ouder lijk huis. De boomen waren nog met hun zomer- pracht getooid. Slechts af en toe viel een blad van den grooten lindenboom, die naast het venster stond. Het kwam de zieke voor, alsof al die blaadjes zielen waren, die door de almacht van den storm en den zonnegloed, vóór haar tijd uit den kring harer gezellinnen, uit den bloeitijd der vreugde gestooten waren, om in de diepte, in het alles be dekkende stof te vergaan. Yéór haar tijd? Zweefde haar ziel ook ontijdig naar een stiller oord toe Eva Hagen telde nauwe- welijks twee-en-dertig jaar. Terwijl de lange, magere vingers aan het witte laken plukten, dat het uitgeteer de lichaam bedekt, vlogen de gedachten der jonge vrouw ver, vei weg. In de kleine stad, waar Eva's jeugd voorbij ging, was een prachtige, groote tuin. Deze lag achter het statige huis Nadat zij bare benoodigdheden ingepakt had, zoodat die haar later nagezonden kon den worden, giog zij op een wagen naar Stonrcastle, juist in de tegenovergestelde richting als bij haar eersten uitgang. Bij een wending van den weg, bij den eersten henvel, zag zij, trots haar weinig verlan gen om weg te komen, smarteljjk op Mar lott en haar onderlijk hnis neer. Hare verwanten zouden daar waarschijn lijk haar dagelijks leven even als te voren voortzetten en zich niet door bare afwezig heid laten storen. Binnen eenige dagen zou den de kinderen vroolijk met hnn spel door gaan, zonder haar meer te missen. Jnist terwille van de jongere kinderen had zij het voor bet beste gehoudeD, te gaan; ware zij gebleven, zoo hadden zij wellicht minder nut gehad van hetgeen er met haar gebeurd was. Zonder zich op te houden, ging zij door Stourcastle tot aan den kruisweg, waar zjj den wagen van een voerman afwachten kon, die naar het zuidwesten reed; want spoor wegen, welke dit deel met de wereld in ver bieding stelden, waren er nog niet. Terwijl zij nog wachtte kwam een boer in een kap- wagen voorbij, die in de richting reed, welke zjj te gaan had. Ofschoon hij haar vreemd was, nam zij zijne nitnoodiging om mee te rijden aan en begreep, dat zijn aanbod voortsproot oit een zekere beleefdheid. Hij ging naar Weatherbnry en wanneer zij met hem tot daar meeging, kon zij te voet verder gaan, in plaats van gebruik te maken van den vrachtwagen. Tesz hield zich na den langen tocht in Weatherbury niet langer op, dan om ineen hnis, dat de boer haar had aangeraden, een eenvondig middagmaal te gebrniken. Vervol gens giog zij te voet met haar mandje in de hand verder, om het doel harer reis te bereiken. Tesz had dit deel van het land nog nim mer beiocht en toch kwam het landschap haar vertrouwd voor. Niet zeer ver verwij derd kon zij aan haar linkerzijde een zwart vlek in hare omgeving onderscheiden, en op hare vragen vond zij hare meening beves tigd, dat bet boomen waren,welke de omgeving van Kingsbere maskeerden, in welker kerk het gebeente barer voorvaderen de haar volstrekt onnutte voorvaderen begraven la gen. Zjj gevoelde na geene bewondering meer voor ben; zjj haatte ze bjjna; niets van al- datgene wal zjj bezeten hadden, hadden zjj haar achtergelaten, niets dan een ouden sleu- der stad, hetwelk den apotheker Golden- ring en zijn zuster Eanny toebehoorde. De heer Werner, Eva's vader, bewoonde het tweede bovenhuis, boven de apotheek, ea Eva mocht met haar opvoedster, haar moeder bezat ze niet meer, dagelijks in den ooftrijken tuin wandelen. De bes te aardbeien, de sappigste druiven of per ziken bracht »oom Leopold' geregeld aan zijn lieve Eva. Hij liet haar een schop maken, zorgde voor gymnastiekwerktuigen en schonk haar ee» groot gedeelte van het gemeenschap pelijke bleekveld voor haar criquetspel. In 't kort, wanneer zij een wensch of ver zoek had, wendde zij zich niet tot haar vader, die veeltijds buitenshuis was, maar tot haar oom den apotheker, van wien zij dacht, dat hij zelfs het blauw van den hemel voor haar zon halen, wanneer zij het verlangde. Ja,, men vertroetelde de kleine bij de Goldenrings, dat viel niet te ontkennen, maar Eva was en bleef toch een lieftallig kind. Zij gevoelde zich het middenpunt van die kleine wereld, waarin zij heerschen mocht.En koninginnen moeten steeds schoon en lieftallig zjjn. Dat had zij reeds in 't sprookjesboek geleerd. Eanny Goldenring, een goedige, zwaar lijvige dame van vijf eD veertig jaren, hield bovenal van haar bioer en, naast hem, van een huishouden, dat uiterst #c>P orde* was. Toch liet ze toe, dat de kleine Eva, wier Jief gezichtje reeds lang door fraaie krullen omlijst was, als een dwaalgeest door de kamers vloog, en met een lachend gezichtje, de met zooveel moeite ver kregen orde weer m eon oogenblik ver stoorde. En oom Goldenring, op wiens mager en nietig lichaampje een veel te groot hoofd rustte, keek haar met oogen aan, waarin een hemel van trouwe liefde te le zen stond; met oogen, die zoo kinderlijk en liefdevol op het blozende meisje nederzagen, wanneer het op straat vóór de apotheek liep, of in den tuin huppelde, dat zijn armzalig figuur daarbij geheel in het niet zonk. De nu achttienjarige Eva scheen in 't geheel niet getroffen te zijn door hare omgeving; zij nam de teederheid baars va ders en de bewondering van den ouden broer en zuster op, als iets, dat van zelf sprak. Tante had toch de plaats als moeder bij haar ingenomen, zoolang zij zich maar her inneren kon. Oom Leopold zou nu, dat ze volwassen was, met haar naar een bal gaan om voor goede dansers te zorgen. Hij toch was waarlijk te onbeholpen om te dansen en zou er toch wel allergrap pigst uit moeten zien met den klaphoed onder den arm. Eva schudde v»n 't lachen, als zij daar- tel en een zegel. „Ja," riep zij uit, „ik heb evenveel van moeder als van vadert Alles wat mooi aan mij is, is van haar, en zjj was gelukkig niets meer dan een melkmeis je." De reis over de daartnsschen gelegene landstreken en de weg naar Egdon, was, toen zjj dezen bereikt bad, moeilijker dan eenig ander deel van den weg oischoon bjj maar een paar mjjien lang was. Nadat zij een paar maal een verkeerd pad was iageslagen, bevond zjj zich eindelijk na twee uur op den top van een hoogte, vanwaar bet uitge strekte dal was te overzien, dat dal der groote melkerijen, dat dal waar melk en boter vloeit. Het geleek volstrekt niet op het dal van Blackmoor, waarin slechts kleine melkergen waren. De wereld was hier naar een grooter patroon, weelderiger en voornamer geknipt.De heggen omvatten vijtig acres in plaats van tien, de boerenwoningen waren grooter, de veogroepen bestonden bier nit gansche stammen, elders slechts nit enkele familiën. De koppels koeien, die zich onder hare oogen vanaf het verre oosten tot aan het verren westen nitstrekte, had zjj in één eokel oogenblik overzien. De groene wei den waren er zoo dicht mede bezaaid, alz een lap goed met nopjes of fignnrtjea. De rjjke kleuren der roode en brnine koeien zogen bet licht der avondzonne op, terwijl de witte dieren het in bjjna verblin dende stralen terngwierpen zelfs tot bij Tesz op den heuvel. Het dal, in vogelvlucht gezien, was voor haar wellicht niet zoo schoon als haar ei gen, maar het was liefeljjker. Hier ontbraken die blauwe atmosfeer, die eigenaardig hel lende vlakten en heerljjke geurenmaar hier was de lacht helder, verkwikkend en versterkend. De beken selfs, die de weiden en de koeien van water voorzagen, stroom den niet als de waterloop in Blackmoor. Die waren kalm, rustig, bijna droevig en vloden over bedden van sljjk, waar de on voorzichtige wegzinken en onverwaohts verdwijnen kon. De wateren van dit dal waren helder, evenals de vloed des levens, waarvan de evangelist spreekt, snel, als de schaduw der wolken, met hunne grintach- tige ondiepten, den ganschen dag in de zonne glinsterende. Daar gindsch was de lelie de waterbloem, hier de hanen- voet. Of het de verandering van lacht was, of het gevoel, in een nienwe omgeving te zjjn, waar geen oog wantrouwend baar aanstaarde, dat wist zij niet, maar Tesz moed vermeer derde sterk. Hare toekomstbeelden losten zich in den zonneschijn op tot ideale lichtstrepen, terwjjl zjj met bet zuidewindje in het geltutt

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1895 | | pagina 5