Zondag 17 November 1895.
39ste Jaargang No. 3046.
Versoend
BIJVOEGSEL.
Maar toch is het zoo. Onze moder
ne geneesheer is allereerst hygiënist.
Als hij ziet, hoe
roekeloos de meeste
anderen aanleg dan de geteekende van
overheidswege. Een ondernemend man,
speculant in arbeiderswoningen, kocht
stadsmenschen spotten met hun ge-een tuin, bouwde die eenvoudig vol,
zondheid, hoe onnadenkend zij zich aan zonder dat iemand er over dacht zijn
iïJ
Rotterdam, 14 November 1895.
LXXI.
De geneeskundigen van tegenwoordig
zijn een wonderlijk slag van menschen.
In plaats van behoorlijk, zooals het ie
dereen past, die een zaakje doet. waar
van het welslagen afhangt van de
groote of kleine uitgebreidheid van cli-
ëntelle, kalm aan te zien, dat hun
groote of kleine medeburgers alles in
het werk stellen, wat er toe kan bij
dragen, om hun hulp onmisbaar te
doen zijnwaarschuwen zij met lui
de stemmen tegen allerlei dingen, die
ongesteldheden, ziekten en wat dies
leelijks meer zij, veroorzaken en geven
zij practischen raad opdat de kiemen
van vele ziekten niet verspreid wor
den.
Nu dat is een opoffering aan het
eigenbelang, die niet hoog genoeg ge
waardeerd kan worden. Doctoren hebben
over het algemeen en in een stad als
Rotterdam in het bijzonder, geen leven
van rozengeur en maneschijn. De trek
naar groote steden, die domineert op
dit oogenblik in de harten der arbei
ders, heerscht ook in het doktersgilde.
Bijna elke maand hooren we van een
nieuwe vestiging en wij vragen ons
dan afM'n hemel, waar moet die
man zijn praetijk van daan halen Al
wat in Rotterdam ziek kan worden,
heeft zijn eigen dokter. Er zijn geen
zieken meer vacantInderdaad heeft
een dokter, die zich pas gevestigd heeft,
absoluut niemendal te doen, en volgt
voor hem een tijd van vruchteloos ho
pen, van ongewenscht nietsdoen, waar
in meestal geen kans op verandering
bestaat.
De meesten betalen hier hun leer
geld en gaan dan maar, ten einde raad,
naar een kleine plaats, waar voor een
paar houderd gulden een geneesheer
gevraagd wordt. Trouwens, over het
algemeen hebbeo doktoren, die geen
bepaalde specialiteiten zijn of door ja-
„er in" zijn geko-
renlange connectie
men, bij de groote hoeveelheid van dok
toren, een zeer hard bestaan.
En toch blijven zij voortgaan hun
waarschuwingen tot onze menschheid te
richten. Het is eenvoudig onbegrijpe
lijk, het is als het gedrag van een
glazenmaker, die een hoop baldadige
straatjongens belet, de vensters in te
gooien
groot gevaren blootstellen, hoe weinig
samenwerking er in den strijd om ver
betering is, kan hij niet zwijgen. Zijn
stem klinkt luide. Hij vraagt reinheid
allereerst, ontsmetting, voorzorgsmaat
regelen vervolgens. De wagens van
onzen krachtig ingerichten ontsmet-
tingsdienst, gaan dagelijks heen waar
een besmettelijke ziekte heeft ge-
heerscht, op alle straathoeken schreeuwt
een biljet „kookt uw drinkwater en uw
melk", deze en meer dingen hebben
wij aan den modernen geneesheer, die
het toch zelve hoognoodig heeft, te
danken. Als het zoo doorgaat, zalmen
zeggen, dat de dokter zijn medische
praetijk gaat verwisselen vooreen leer
stoel in gezondheidsleer. Maar dit is niet
zoo. Hoe luide hij roept, de menschen
luisteren niet of zeer slecht en de de
geneesheer zal, al is het dan ook bij
deze veelheid van concurrenten, niet
zeer talrijk, toch altijd patiënten blij
ven vinden.
In volkrijke steden, en in Rotterdam
wel zeer sterk, ook al tracht men naar
verbetering, staan ook in dezen tijd
nog, de opeenhoopingen van woningen,
op een kleine ruimte, die den naam
dragen van hofjes, gangen, poorten en
sloppen.
Daar hangt altijd de vunzige lucht
neer. Al blaast er buiten een storm,
„in diesen heil'gen Hallen' zou men
aan oorden van eeuwige windstilte
kunnen denken. Als gij er, vreemde
ling, binnentreedt, slaat u de van al
lerlei organische stoffen bezwangerde
lucht naar op de longen. Gij kunt er
u niet indenken, dat daar menschen
leven. Hun brood, hun margarine,
hun drinkwater staat nacht en dag aan
de inwerkingen dezer heerlijke lucht
lagen bloot en het is er heel gauw
volkomen van verzadigd.
Men gewent daaraan, zeker, en het
lichaam heeft weerstandsvermogen ge
noeg om er eenige jaren in te kunnen
blijven, doch de gezondheid blijft er in
voortdurenden staat van gewapenden vre
de met de temperatuur; af en toe komen
kleine schermutselingen voor en een
slag waarin eerstgenoemde de zwakste
blijken zal, staat altijd voor de deur.
In tijden van epidemieën kan het getal
slachtoffers van zoo ellendigen huizen-
aanleg belangrijk wezen.
In Rotterdam is, zooals ik zei, wel
een kleine verandering te bespeuren;
doch die dateert eerst van de laatste
jaren.
Nog niet lang geleden duldde men een
FEUILLETON.
ii.
vrije beschikking over zijn eigendom te
beperken. In den eersten tijd zagen de
gangen en hofjes er nog al frisch uit.
Wel hing er al spoedig de geur van de
opgesloten, zelden ververschte lucht;
maar het ging toch nog al. Een paar ja
ren, dan kwam het verval, waartegen
de huisjesmelker vergeefs met planken
behangselpapier of een potje verf streed
De woningen vervielen, werden vuil, on
gezond, bouwvallig. De buitendeuren vie
len uit de haken en de portaalopening
werd niet meer gesloten. Yan behoor
lijke luchtverversching in de kamers
was geen sprake, en na eenige jaren
had dit huizental niemendal van de
groep geschikte arbeiderswoningen, die
we ons voorstellen en die ook inderdaad
beginnen te komen.
Nieuwe miserabele huizenreeksen wor
den niet meer neergezet; maar die er
staan, en niet te oud zijn, onder meer
in onze zeer bevolkte arbeidersbuurt
Wijk C, met een doolhof van gangen
en lugubre binnenpleintjes, staan nog
altijd.
Het zou goed zijn, als maar bontweg
van overheidswege de afbraak bevolen
werd. Yan hier toch gaan de meeste
ziektekiemen uit, die heel vaak overge
plant worden op hen, die beter wonen;
maar die uit den aard hunner bezigheid in
deze drukke wijk moeten komen. Ik heb
van een geneesheer vernomen, dat bijna
alle ziektegevallen waarin malaria, rood
vonk, keellijden, verzweringen en der
gelijke akelige dingen geconstateerd
werden, hun oorsprong vonden in deze
oud-Rotterdamsche, nog altijd niet of
ficieel afgekeurde buurten.
Nog iets eischt verandering. In de
zen tijd waarin de lui zeer stipt op
hunne rechten plegen te staan, moet
het toch wel als een axioma aangeno
men worden, dat niemand het recht
heeft, de lucht, die wij inademen, moed
willig te bederven.
De nieuwe verordening op het kleeden
kloppen heeft daarin geen verandering
gebracht.Eiken morgen van 10 tot 11 uur
werpen allerlei huisgezinnen vuilnis in
de openbare lucht.
In de onmiddellijke nabijheid van wo
ningen, zelfs niet eens alleen van arbei
derswoningen,duldt men inrichtingen die
een lucht verspreiden om er van op
hol te gaan. Verzamelingen van lom
pen en beenen in „oud-roestwinkels",
die een uur in den wind rieken, smel-
terijen van vet, fabriekjes van koffie-
stroop enz. enz. Ik ga nog de mooi
ste voorbij.
Klachten bij de overheid geven int)
den regel weinig; uw adres doorloopt)
allerlei instantiën en gij krijgt het ten
slotte terug met de troostvolle opmer
king „dat bedoelde inrichting geen
gevaar voor de algemeene gezondheid
oplevert."
Nog lang niet krachtig genoeg erkent
een stedelijke overheid als de onze, dat
kwalijkriekende lucht lang niet het meest
verkieselijke levenselement vormt.
Gemengd Nieuws.
DRAAIT
13.
Oorspronkelijke schets.
De waakster, die de dokter sinds eenige
dagen bij Eva Hagen besteld had, verliet
tot aan den avond hel door de kranke
bewoonde zolderkamertje.
En Eva Hagen bleef weer uren alleen.
Zij voelde zich geheel afgemat, een sla-
pelooze nacht, vol verwarde, koortsachtige
droomen, had onbarmhartig haar krachten
ondermijnd.
Hoelang zou 't zoo nog duren
Zou die eeuwige rust, die tijd waarin
geen strijd meer te strijden valt, dan ein
delijk komen
Eva kon van haar legerstede af, een
blik in de vrije natuur slaan. Zij groet
te met aandachtige vrees de middagzon,
die zich, langzaam, met stralende pracht,
tot het afscheid gereed maakte.
Wolkenloos welfde zich de staalblauwe
herfsthemel en scheen samen te Bmelten
met gindsche heuvelketen, die slechts bij
poozen dengoudgloed weerkaatste, als werd
ze dan vuriger door de scheidende stralen
VAN
Thomas Hardy.
Tweede Boek.
HOOFDSTUK IV.
„Door ervaring leeren wij,* zeide Robert
Ascbam, „den kortsten weg kennen op een
langen tocht. Maar niet zelden zjjn wij
door dien langen tocht zoo vermoeid en
afgemat, dat wij niet in staat zijn, dien kort
sten weg tot ons nut aan te wenden welk
nut beeft dan de ervaring voor ons Teaz
Durbeyfield verkeerde in denzellden toe
stand. Ten slotte wist zij, wat zij te doen
had; maar zij kon met die wetensohap niets
meer beginnen.
Zonder twijfel ware Tesz niet bedrogen
geworden, wanneer zij, voor dat zij naar
de D'Urbervilles ging, zich deze leerstelling
had eigen gemaakt, die haar en de geheele
wereld eigenlijk bekend zjjn. Maar het lag
niet in haar macht en evenmin in
iemands macht, de gansche waarheid van
deze goede leer te ondervinden, toen het
nog mogelijk was er nnt van te trekken.
Zij en ook die vele anderen zonden
met den heiligen Augustjjn ironisch uitgeroe
pen hebben „Mij was een beteren weg
aangewezen, doch mij werd geboden een
anderen te gaan I*
Tesz bleet in haar vaders hnis gedurende
de wintermaanden, voederde het gevogelte,
verrichte huiswerk en maakte kleederen
voor hare zusters, uit de japonnen, die
D]Urberville haar geschonken had, maar die
zij vol verachting ter zijde had gelegd.
Zich tot hem wenden, wilde zij niet. Maar
dikwijls bad zij gaarne de handen op het
hoofd saamgevonwen en nagedacht, juist in
oogenblikken als zij het drukst aan het
werk was.
Philozopisch overdacht «ij de merkwaar
digst datums, toen zij bij den loop van
het jaar terugkwamen; die schrikkelijke
nacht van haar ongeluk, in Trantridge, met
het donkere woud, The Chase, als achter
grond dan de dag waarop haar kind geboren
en die opwelke het gestorven was; haar eigen
geboortedag en iedere andere dag, die door
een gebeurtenis, welke haar betrof, voor
haar van beteektnis was geworden.
Plotseling dacht zij op een achtermiddag,
toen de spiegel hare schoonheid terng
gaf, aan een anderen dag, die gewichtiger
voor baar was, dan alle andere datums baars
levens, aan het nor van sterven, waarop
alles wordt uitgeblazen, aan dien dag, die
na nog stom en stil tusschen de andere da
gen van het jaar voorbij ging, maar die
toch zeker komen zon. Welke datum was
het Waarom gevoelde zij geen siddering,
wanneer die dag in den loop van het jaar
daar was P De maand, de week, het jaar
getijde, het jaar, waarin dezen dag zon val
len, die bestemd was haar scheidingsaar
onder zijn vierentwintig te tellen zij
kende hem niet.
Bijna in één sprong was Tesz van nit een
eenvoudig meisje in een jonge vrouw veran
derd geworden. Teekenen van nadenken groe
ven zich in haar gelaat en de toon van een
treurig lot klonk somwijlen in haar stem.
Hare oogen werden grooter en sprekender.
Zij werd dat, wat men een schoon wezen
placht te noemen; bare verschijning was
trotsch en treffend, haar ziele gelijk aan die
van een vrouw,die door de treurige ervaringen
van de laatste een of twee jaar niet
gedemoraliseerd. Naar de meening
wereld zonden deze opgedane ervarin-
niels dan een vrije opvoeding geweest
was
der
gen
zijn.
Tesz had zich zoo ver van een elk gehouden,
dat haar ongeluk, dat nooit algemeen bekend
geworden was, in Marlott bijna vergeten ge
worden was. Maar zij overtnigde zich meer en
meer, dat zij zich in het oord, waar het bekend
was, dat hare familie het geprobeerd had
de bloedverwantschap met de D'Urbervilles
aan te knoopen en hunne dochter daarbij in
een engere betrekking met den zoon des
huizes te doen treden, znlk een genadeslag
gekregen had, nooit weer op haar gemak
zon kannen gevoelen; zoo dat wel mogelijk
was geweest, had zij haar ongeluk eerst zelf
moeten vergeten. Zjj hoopte nog, in een
oord waar geen herinneringen bjj haar wak
ker werden geroepen, gelukkig te worden.
Om het verleden en dat wilde zeggen, alles
wat met haar was voorgevallen, uit te wis-
schen, moest zij heengaan.
Zij wachtte lang, zonder opnienw naar
bezigheden in haar geboorteplaats om te tien.
Een ongewoon vroeg voorjaar brak aan, de
knoppen begonnen zich reeds te vertoonen;
dat maakte haar onmatig, en deed haar
wensch, om weg te komen, stijgen tot een
vurig verlangen.
Ten laatste kwam er op een dag in het
begin van Mei een brief van een vroegeren
vriend van haar moeder, een pachter, dien
ajj nooit gezien bad, maar tot wien sjj zich
reeds lang te voren gewend had en welke
haar na schreef, een melkmeisje gedurende
den zomer te kannen gebruiken, en of Tesz
komen wilde, zoo zij niets beters bad.
Het was niet zoo ver verwijderd, als Tesz
eigenlijk wel gewenscht had; maar daar zij
daar volstrekt niet bekend was, kon
het haar eigenlijk ver genoeg zijn. Voor luidjes
uit een klein plaatsje waren de afstanden
aanmerkelijk grooter, naar ban idee natanr-
lijk en het was hnn hetzelfde als waren zij
naar een ander land gegaan, als zij hnn
eigen omgeving gingen verlaten.
Over één zaak was Tesz het met zich-
zelve eensin de droomen en werkelijk
heid van haar nu volgend leven, zon D'Ur-
berville geen plaats meer vinden. Zij wilde
Tesz, het melkmeisje, zjjD, en meer niet.
Hare moeder kende Tesz' gedachten op dit
gebied zoo nauwkeurig, dat, al was er met
geen enkel woord over gesproken, zij nooit
meer op hare ridderlijke voorvaderen zin
speelden.
Een menscheljjke natuur is iets eigen
aardigs, want Tesz stelde toch belang in de
plaats waar zij heen ging, omdat zij dicht
bij de landstreek harer voorvaderen lag
(want deze stamden Diet af nit Blakemoor,
s'schoon hare moeder een dochter nit dit
dal was, van ondsher at). De melkerij,
Talbothays met name, voor welke zij in
dienst genomen was, bevond tich niet ver
van eenige der vroegere goederen der fa
milie D'Urberville, dicht bij het familie-graf
harer grootmoeder en van dier machtigen
echtgenoot. Het stond haar vrjj, ieder oo
genblik het graf te bezoeken en te denken
niet slechts, dat D'Urberville als Babylon
gevallen was, maar ook, dat de onschuld
van eene geringe nakomelingschap in stilte
ten gronde is gegaan.
Steeds was zij vol verwachting of niet
nit haar verblijf in het oord barer
voorvaderen iets goeds voor haar geboren
zon kunnen worden en deze gedachte klom
automatisch in haar binnenste op, evenals
het sap in de twijgen. Het was hare nog
onverbruikte jeugd, die zich nieuwe ver
wachtingen schiepen haar met nieuwe hoop
vervulde.
DERDE BOEK.
HOOFDSTUK I.
Op een zomermorgen, op welken de rozen
geurden en de vogels zongen, verliet Tesz,
twee tot driejaren na haren terugkeer nit
Trantridge eenzame jaren, waarin het
evenwicht in hare ziele wederom hersteld
was voor de tweede maal baar ouder
lijk huis.
De boomen waren nog met hun zomer-
pracht getooid. Slechts af en toe viel
een blad van den grooten lindenboom, die
naast het venster stond.
Het kwam de zieke voor, alsof al die
blaadjes zielen waren, die door de almacht
van den storm en den zonnegloed, vóór
haar tijd uit den kring harer gezellinnen,
uit den bloeitijd der vreugde gestooten
waren, om in de diepte, in het alles be
dekkende stof te vergaan.
Yéór haar tijd?
Zweefde haar ziel ook ontijdig naar een
stiller oord toe Eva Hagen telde nauwe-
welijks twee-en-dertig jaar.
Terwijl de lange, magere vingers aan
het witte laken plukten, dat het uitgeteer
de lichaam bedekt, vlogen de gedachten
der jonge vrouw ver, vei weg.
In de kleine stad, waar Eva's jeugd
voorbij ging, was een prachtige, groote
tuin. Deze lag achter het statige huis
Nadat zij bare benoodigdheden ingepakt
had, zoodat die haar later nagezonden kon
den worden, giog zij op een wagen naar
Stonrcastle, juist in de tegenovergestelde
richting als bij haar eersten uitgang. Bij
een wending van den weg, bij den eersten
henvel, zag zij, trots haar weinig verlan
gen om weg te komen, smarteljjk op Mar
lott en haar onderlijk hnis neer.
Hare verwanten zouden daar waarschijn
lijk haar dagelijks leven even als te voren
voortzetten en zich niet door bare afwezig
heid laten storen. Binnen eenige dagen zou
den de kinderen vroolijk met hnn spel door
gaan, zonder haar meer te missen. Jnist
terwille van de jongere kinderen had zij het
voor bet beste gehoudeD, te gaan; ware zij
gebleven, zoo hadden zij wellicht minder nut
gehad van hetgeen er met haar gebeurd
was.
Zonder zich op te houden, ging zij door
Stourcastle tot aan den kruisweg, waar zjj
den wagen van een voerman afwachten kon,
die naar het zuidwesten reed; want spoor
wegen, welke dit deel met de wereld in ver
bieding stelden, waren er nog niet. Terwijl
zij nog wachtte kwam een boer in een kap-
wagen voorbij, die in de richting reed, welke
zjj te gaan had. Ofschoon hij haar vreemd
was, nam zij zijne nitnoodiging om mee te
rijden aan en begreep, dat zijn aanbod
voortsproot oit een zekere beleefdheid. Hij
ging naar Weatherbnry en wanneer zij met
hem tot daar meeging, kon zij te voet verder
gaan, in plaats van gebruik te maken van
den vrachtwagen.
Tesz hield zich na den langen tocht in
Weatherbury niet langer op, dan om ineen
hnis, dat de boer haar had aangeraden, een
eenvondig middagmaal te gebrniken. Vervol
gens giog zij te voet met haar mandje in
de hand verder, om het doel harer reis te
bereiken.
Tesz had dit deel van het land nog nim
mer beiocht en toch kwam het landschap
haar vertrouwd voor. Niet zeer ver verwij
derd kon zij aan haar linkerzijde een zwart
vlek in hare omgeving onderscheiden, en op
hare vragen vond zij hare meening beves
tigd, dat bet boomen waren,welke de omgeving
van Kingsbere maskeerden, in welker kerk
het gebeente barer voorvaderen de haar
volstrekt onnutte voorvaderen begraven la
gen.
Zjj gevoelde na geene bewondering meer
voor ben; zjj haatte ze bjjna; niets van al-
datgene wal zjj bezeten hadden, hadden zjj
haar achtergelaten, niets dan een ouden sleu-
der stad, hetwelk den apotheker Golden-
ring en zijn zuster Eanny toebehoorde.
De heer Werner, Eva's vader, bewoonde
het tweede bovenhuis, boven de apotheek,
ea Eva mocht met haar opvoedster,
haar moeder bezat ze niet meer, dagelijks
in den ooftrijken tuin wandelen. De bes
te aardbeien, de sappigste druiven of per
ziken bracht »oom Leopold' geregeld aan
zijn lieve Eva.
Hij liet haar een schop maken, zorgde
voor gymnastiekwerktuigen en schonk haar
ee» groot gedeelte van het gemeenschap
pelijke bleekveld voor haar criquetspel.
In 't kort, wanneer zij een wensch of ver
zoek had, wendde zij zich niet tot haar
vader, die veeltijds buitenshuis was, maar
tot haar oom den apotheker, van wien zij
dacht, dat hij zelfs het blauw van den
hemel voor haar zon halen, wanneer zij
het verlangde.
Ja,, men vertroetelde de kleine bij de
Goldenrings, dat viel niet te ontkennen,
maar Eva was en bleef toch een lieftallig
kind. Zij gevoelde zich het middenpunt
van die kleine wereld, waarin zij heerschen
mocht.En koninginnen moeten steeds schoon
en lieftallig zjjn. Dat had zij reeds in 't
sprookjesboek geleerd.
Eanny Goldenring, een goedige, zwaar
lijvige dame van vijf eD veertig jaren,
hield bovenal van haar bioer en, naast
hem, van een huishouden, dat uiterst #c>P
orde* was.
Toch liet ze toe, dat de kleine Eva,
wier Jief gezichtje reeds lang door fraaie
krullen omlijst was, als een dwaalgeest
door de kamers vloog, en met een lachend
gezichtje, de met zooveel moeite ver
kregen orde weer m eon oogenblik ver
stoorde.
En oom Goldenring, op wiens mager
en nietig lichaampje een veel te groot
hoofd rustte, keek haar met oogen aan,
waarin een hemel van trouwe liefde te le
zen stond; met oogen, die zoo kinderlijk
en liefdevol op het blozende meisje
nederzagen, wanneer het op straat vóór de
apotheek liep, of in den tuin huppelde,
dat zijn armzalig figuur daarbij geheel in
het niet zonk.
De nu achttienjarige Eva scheen in 't
geheel niet getroffen te zijn door hare
omgeving; zij nam de teederheid baars va
ders en de bewondering van den ouden
broer en zuster op, als iets, dat van zelf
sprak.
Tante had toch de plaats als moeder bij
haar ingenomen, zoolang zij zich maar her
inneren kon. Oom Leopold zou nu, dat
ze volwassen was, met haar naar een
bal gaan om voor goede dansers te zorgen.
Hij toch was waarlijk te onbeholpen om
te dansen en zou er toch wel allergrap
pigst uit moeten zien met den klaphoed
onder den arm.
Eva schudde v»n 't lachen, als zij daar-
tel en een zegel. „Ja," riep zij uit, „ik heb
evenveel van moeder als van vadert Alles
wat mooi aan mij is, is van haar, en zjj
was gelukkig niets meer dan een melkmeis
je."
De reis over de daartnsschen gelegene
landstreken en de weg naar Egdon, was,
toen zjj dezen bereikt bad, moeilijker dan
eenig ander deel van den weg oischoon bjj
maar een paar mjjien lang was. Nadat zij een
paar maal een verkeerd pad was iageslagen,
bevond zjj zich eindelijk na twee uur op den
top van een hoogte, vanwaar bet uitge
strekte dal was te overzien, dat dal der
groote melkerijen, dat dal waar melk en
boter vloeit.
Het geleek volstrekt niet op het dal van
Blackmoor, waarin slechts kleine melkergen
waren. De wereld was hier naar een grooter
patroon, weelderiger en voornamer geknipt.De
heggen omvatten vijtig acres in plaats van
tien, de boerenwoningen waren grooter, de
veogroepen bestonden bier nit gansche
stammen, elders slechts nit enkele familiën.
De koppels koeien, die zich onder hare
oogen vanaf het verre oosten tot aan het
verren westen nitstrekte, had zjj in één
eokel oogenblik overzien. De groene wei
den waren er zoo dicht mede bezaaid, alz
een lap goed met nopjes of fignnrtjea.
De rjjke kleuren der roode en brnine
koeien zogen bet licht der avondzonne op,
terwijl de witte dieren het in bjjna verblin
dende stralen terngwierpen zelfs tot bij
Tesz op den heuvel.
Het dal, in vogelvlucht gezien, was voor
haar wellicht niet zoo schoon als haar ei
gen, maar het was liefeljjker. Hier ontbraken
die blauwe atmosfeer, die eigenaardig hel
lende vlakten en heerljjke geurenmaar
hier was de lacht helder, verkwikkend en
versterkend. De beken selfs, die de weiden
en de koeien van water voorzagen, stroom
den niet als de waterloop in Blackmoor.
Die waren kalm, rustig, bijna droevig en
vloden over bedden van sljjk, waar de on
voorzichtige wegzinken en onverwaohts
verdwijnen kon. De wateren van dit dal
waren helder, evenals de vloed des levens,
waarvan de evangelist spreekt, snel, als de
schaduw der wolken, met hunne grintach-
tige ondiepten, den ganschen dag in de
zonne glinsterende. Daar gindsch was
de lelie de waterbloem, hier de hanen-
voet.
Of het de verandering van lacht was, of
het gevoel, in een nienwe omgeving te zjjn,
waar geen oog wantrouwend baar aanstaarde,
dat wist zij niet, maar Tesz moed vermeer
derde sterk. Hare toekomstbeelden losten zich
in den zonneschijn op tot ideale lichtstrepen,
terwjjl zjj met bet zuidewindje in het geltutt