Brieven ut
Boerenbloed.
f
Zondag 26 November 1899
43ste Jaargang No. 3472.
1
Het is volbracht.
HERM. LEVÉR JEEROON.
Dik-op vroren bloemen—vormen t'gen de
vensterruiten van de iaag-bedakte gebouw
tjes in het kleine dorp.
De vorst deed reeds langen tijd zijn steek-
pijnen gevoelen, in dis armenhuisjti, waar
geen weermiddelen waren om haar te be
strijden,
Aan het eind van den glad—geijsden
dorpswig stond, alleen met-beschut tegen
weerwisseling, hel woninkje van den ouden
llalsum. Een halven menscheolt-eftijd had
hij daar gewoond.
Tachtig jaren had Halsum het leven
reeds meegemaakt, mair ook alleen ime-
gemaakt. Geleefd, werkelijk geleefd had
hij maar heel weinig. En nu, in zijn
laatste dagen, ziju rustdagen nn
was er nog geen levensgeluk voor hem.
In de kleine voorkamer, met verweerd-
groen behang, onder een schilderijtje
een vrouwenportret staat een lange
kist, op schragen, daarover een zwart
lakeu en er op een krans van winterloof.
Daartegenover, op een ouden leuningstoel,
zit de vergrijsde man.
De oogen wijd open, ziet hij niets. Suf
en geestloos staart hij voor zich uit, zonder
besef van hetgeen is.
Hij merkt niet op, dat er zwart-
gekleede mannen in huis komen, die de
kist wegnemen en deze in den dorpslijk-
wageo zetten.
Hij zit nu reeds twee volle dagen ach
tereen op dezelfde plaats zonder te eten
of te drinken, te denksuffen, en zijn
gansche leven is hem tot in de kleinste
deeltjes voorbjj gevisioeneerd.
Hij ziet niet de ledige plek waar eerst
de kist stond.
Een aanraken op zijn schouder door
een der zwarte-mannen voert hem in het
zijn terug en langzamerhand leidt zijn
denken hem weder in de noodlottige
werkelijkheid.
O, ja hij herinnert zich, hij weet htt
weer.
Vandaag moet hij zijn zoon, zijn eenig
overgebleven kind gaan begraven, zooals
hij bet ook zijn vrouw en dochters heeft
geda&u.
Een zenuw-spot-lach ontglipt hem als
hij denkt san den loop der wereld.
Hij, de oude man, moet nu voor den
vierden keer naar de doodeurustplaats
rijden om zijn jongen weg te brengen.
En weer komt zijn levensloop hem in
herinnering.
Eerst dat groote geluk toen hij, knecht
bij ven bakker, op vijf-en-deitig-jarigen
leeftijd met de dochter van zijn patroon
trouwde. En nog me<r geluk toen hem,
na eenige jaren, een meisje werd geboren.
Lang kon dit geluk niet duren, want het
kind stierf, zes jaren oud. Daarna werd
hem weer een dochter en nog later een
zoon geschonkeu. Toen hij en zijn vrouw
dachten nu toch weer geluk gevonden te
hebben, stierf ook 't tweede kind, het
35.
'oen twaalfjarig meisje. En nn volgde het
ongeluk hem op de hielen. Zijn vrouw
begon te sukkelen en stierf na negen ja-
rtn bedlegerig te zijn geweest. Zij was
dcodgeteerd.
Alleen zijn zoon bleef nu nog over. Voor
hem alleen leefde hij toen uog voort, altijd
bedacht zijn kind gelukkig te maken, met
al wat hem mogelijk w s.
En nu, ook hem, zijn laatste sprankje
geluk, liet eenigste w»t hem nog aan het
leven deed hechten, brengt hij weg, naar
de doodeustad.
En weer schiet hij in een zenuw—spot
lach, als hij denkt aan den schijn-dwazen
levensgarg. Hij, de oude, de oudste,moest
allen overleven, in plaats dat eerst hij en
zijn vrouw en daarna heel lang daar
na zijn kinderen gestorven zouden zijn.
Nu bij op 't kerkhof is komt bij weer
geheel tot zichzelven en voelt meer en
meer de smartelijkheid van ziju ongeluk,
Het verdriet nijpt hem de borst, hij snakt
naar lucht, en als hij zijn zoon in 't graf
ziet neerlaten, ijst hij van kommer en
schokt van smart, zonder een woord te
spreken of een traan te laten.
Nogmaals ziet hij alles voor zichhet
geluk, dat hij had kunnen hebben, en het
verdriet dat hij heeft gehad.
Eq nu is 't alsof in hem iets los gaat
hij voelt zich verlichten en Lnge diepe
zuchten stijgen op uit zijn oud lijk-lichaam
en voor 't eerst, sinds eenige dagen, wil
hij spreken.
Hij valt voor het graf van zijn zoon op
de knieën en alsof hij weet dat het zijn
laatste woorden ziju, stoot hij het uit, met
volheid van te lang ingehouden smartge-
luiden ffHat is volbracht".
Langzaam, dood valt hij voorover.
De winterzon breekt door en waar zijn
stralen vallen, vormen zich waterplasjes
en tjilpen de musschen hun blijdscbapslied.
Niemand is er meer in dat lage huisje
aan het eind van den dorpsweg.
Alleen de zon speelt door de ruiten en
geeft htt kleine kamertje een vroolijk aan
zien.
Schaduwkringen dans n op de plek, waar
eerst de kist op-scbragen stond, alsof zij
verheugd zijp, dat de natuur daar haar
werk heeft beëindigd.
Eu de zon gaat weer weg en komt
weer om haar werk te doen en gaat weer
henen en altijd door wisselt zich de
kooiende en gaande zon af tot in 't on
eindige.
Zoo dost ook de dood.
CXCVI.
Rotterdam, 20 November 1899.
Nu de blareu gevallen zijn en arm de
kale takken, de boomvingeren, zich biddend
strekken, bevallig als uoasgdevingeren op
een schilderij van Toorop, nu deuken we,
behooren we althans te denken, aan 't ver-
ganktlijke. M'n dienstbode kwam gister
morgen ait de kerk, sterk onder invloed
van dominé, die over vergankelijkheid h^d
en zoo roerend, zoo om-er-var—
te-huilen. Op een o igenblik had hij zich
zoo reporterde onze trouwe zich
half omgedraaid en gewezen op de arme
hoornen, die (zoo sprak dominé) door de
ruiten kwamen kijken, kaal, bladerloos.
Eu hij had gezegd Dit is uw toekomst,
o, rnenschM'n dienstbre had zich ook
die vergelijking sterk aangeLokken en,
met haar vroolijke, pioenroode, mollige ge
zondheid, voelde zij zich akelig vergankelijk.
Geeft u mijn maar één bootram, me
vrouw, een dunne, assieblief
Ik kan me zulke gemoedsstemmingen
zoo goed indenken. Ik heb die zelf zoo
vaak en ook zoo troosteloos. Midden in
den zomer soms. En 't hangt bij mij niet
aan een jaargetij. Ik heb, vroeger, veel
schildersvrienden gehad en bij die pleegt
destemming van ffwaar-werkt-en-leeft-aen-
mensch—toch-eigenlijk-voor" te komen bij
elke mislukte penseelstreek, in elk moment
dat 't eena niet gaan wil. Jonge schilders
pleiten voor zichzelven staffg de droeve
waarheid, dat alles vergankelijk en zonder
bestemming ia. Die zijn in het kunstleven
altijd twijfelend, altijd wanhopend van
moment tot moment, waartusechen enkele
momenten vau RembraDdt-bewustzijn lig
gen de meest ongedurige exemplaren
In zoovetre hebben zij in bun donkeie
stemmiDgeu gelijk alles is vergankelijk.
Per geluk is deze week de wereld onver
gaan gebleven, het krachtigste, 't minst
tegen te spreken bewgs van aardsche ver
gankelijk is, ondanks Ealb, niet geleverd.
Niettemin blijft het een axioma.
Ik voel wat mijn dienstmeisje Zondag
voelde, vooral sterk veel sterker dan
in een herfstlandschap, of voor een uit
gebrand hnis, of natst een onde dame in
de tram, bij het lezen van de annonces
van Bolle, Cohen en Koster.
Zoo raak, als een pats vlak io je gezicht,
laten die he?ren je voelen, hoe somber-ver
gankelijk al 't aardsche is.
D.ar zijn meuschen geweest, die vol
groote verwachtiug aanvingen litteratuur
of wetenschap te schrijven, de wereld zou
van hen spreken, zij zouden geroemd wor
den door mr. Van Hall in de Gids of
zelfs door Wijzawa in de Mercure de Trance.
De aarde zou voor hun roem te klein
wezen. En enkele jaren ua dato bieden
Bolle en Koster en Cohen hun grootheid
aan, uitzoeken voor 25 ets. of 5 stuks voor
een gulden en daarbij uog een lot naar
eetr schilderij van Eerelman.
Koster deed deza week kond, dat hij
10 boeken voor f 1 gat, naar keuze, een
bloeml-zing van Ten Kate voor een dub
beltje een bloemlezing van Beets voot een
dubbeltje, een bloemlezing van Vau Leunep
voor ten dubbrltje, boeken van auteurs
met bekende namen, Cremer, Vau Koets
veld, De Veer, Smits, Laurillard, Jan ten-
Brink, alles voor een dubbeltje. En als je
er tien bijeen nam, kon je nog uit vijf
boeken een keuze bovendien doen, zoodat
je feitelijk nog minder dan een dubbeltje
per auteur betaalt. Die nog van deze keur
iu leven zijn, moeten zich wel ellendig
voelen. Voor ons, die niet nog door het
dubbeltjes-vonnis getroffen werden, is't al
zoo triest. Je werkt naar je^beste krachten
en met groote inspanning, om tenslotte
toch in handen van B., C. of K. te vallen.
Zoo'n annonce doet op mij meer dan
een herfstboom, serieus.
Om van deze wel ernstig bedoelde, maar
in haar toon misschien w.t onemstige be
schouwing te komen tot zwarten ernst
in ééns ik hoorde zooeven dat mevrouw
Beersmans dood is, gestorven alléén
in de afmen van haar goei.i huishoudster,
die haar zoo trouw bleef, toen zij haar
ouden vriend, 't publiek, verliet en dat,
eigenlijk, niet meer naar haar omkeek.
Dat is vergankelijkheid/ Hoe lscg kan
't geleden zijn, vijftien, zestien jaren
misschien, dat ik met m'n moeder voor
't eerst naar de komedie ging en daai
mevrouw Beersmans,'t was toen nog juffrouw
Beersmans, spelen zag. In „Deborah" was
het en kelder weet ik, hoe enorm ik die
vrouw toen al dadelijk vood, hoe ik ge
slagen was, verbijsterd door zoo groote
kunst! Aan Beersmans heb ik mijn eerste
besef van de god-macht der kunst te dan
ken en ik ben er haar altijd dankbaar
voor gebleven.
Ik ben haar blijven bewonderen, ik heb
haar gezocht in al hare groote créaties jn
géén Bouwmeester uitgezonderd, maar
zelfs Sarah B?roard en Antoine erbij be
doeld heeft me zooveel gegeven als
Beersmans. Haar dank ik van de enkele
mooie levensmomenten, die me klaar voor
staan, er een aantal.
Zij was, toen ik haar zag voor d' eerste
maal, nog niet op het hoogtepunt van haar
kunst; later heeft zij telkens méér
en krachtiger gegeven, maar dhn al was
de roep om haar, groot. Nimmer was op
ous tooneel een vronw sis deze geweest,
hoorde ik toen al van wie 't beoordeelen
konden en mochten.
Zij heeft triomfen gevierd vele jaren in
onafgebroken reeksen van weken en maan
den het land door. Haar naam was op
alle tongen, ieder wilde haar zien. En zie,
hoe klein de roem is, nu is zij een paar
jaren al, den laatsten tijd van haar leven,
krachteloos geweest, en men begon al haar
te vergetm. Dit is niet tegen te spreken,
we iets van ons tooneelleven aan de zijde
van 't publiek miêleefde, wéét het.
En zij zal zoo gauw geheel vergeten
zijn, als mevrouw Kleine was, wier graf-
momument in Amsterdam staat te beschim
melen, als Driessens was, sis Albrecht
was. Wie spreekt er nu nog van Peters
en Snoek en Binglcy, die in hun tijd
toch wel de beteekenis hadden van een
Beersmans
Hrt is wreed en hard, maar 't is één
maal zoo. Het vergaat alle grooten dos,
vooral in de tooneïlwereld.
Beersmans was als mensch goed en groot
Ik mocht hasr kennen enkele jaren, en
wel eens met haar spreken, vertrouwelijk.
J»loersch op anderen is zij nooit geweest.
Ik heb haar soms gezien bij voorstellingen,
waarin Doortje Erenkel groote dingen deed
en 't meest verrukt was dan Beersmans.
Zij kon, in haar kleedkamer, Doortje
gaan opzoeken en haar zoenen met tranen
in de oogen, „omdat zij zoo heerlijk genoten
ha.d," Hoe lief was zij altijd voor Alida
Klein en hoe gaarne ging zij voor die
jongere een eindje op zij, gaarne haar ook
een p'aatsje gunnend vooraan.
Beersmans wist van haar kunst als wei
nigen. Zij had een grooten kijk op din
gen van tooneelspel en zij beredeneerde
die zoo helder. Ik heb haar eens over
Rojaards gasptoken, die toen in Tivoli
zijn naam maakte. Onbescheiden is 't niet,
dat ik daarvan vertelwie iets Ttsn bij
dragen om haar voller te doeu begrijpen,
moet dal immers doen. Zij hield toen al
van Royaarda. Want en dit was voor
haar een krachtig lofwoord hij is zoo
eerlijk.
Hjj meent het zoo serieus met onze
kunst, zei ze, eu daarin vooral zie ik voor
bem een groote toekomst. Hij is lyrisch
aangelegd, te lyrisch mischien, maar dit
is zijn jeugd. Zóó was ik óók, toen 'k
begon. En ik geloof ook wel, dat Royaards
wéét wat hij wil, zeker, hij weifelt nog en
hij zal nog lang weifelen, maar ten slotte
zal hij zich zijn zelf precies bewust worden.
Na korter of langer.
In deze karakteristiek ligt, geloof ik,
iets auto. Ze moet óók gehad hebben wat
Roya rds heeft, nog altoos hij, dat twijfe
lende. Maar zij stond onder sterke in
vloeden. Driessens, die haar desnoods
schold en hard aansprak, dwong haar zijn
bewustheid op en later heeft zij van den
lastigen regisseur Legras één die 't
ook wist, al was zijn kunnen niet groot
esn kracht voelen uitgaan, die hare
aarzelingen ueerdrukte.
De beer De Meester, in zijn knap-in-
terview met Jan C. de Vos in de Nieuwe
Rotterdammer, beeft, geloof ik, op haar
mooisien karaktertrek gewezen als hij De
Vos vertellen laat, dat Beersmans geen
jaloerschheid voelde, toen de zaken in
Tivoli zoo goed gingen, waar zij al wat
btlingrijk was, trouw kwam kijken
ik heb er haar vaak gezien, haar naam is
daar in den logerand tusschen de groote
Hollandscbe tooneelartisten geschilderd.
Ook als hij naar vragen laat aan den
regisseur J;.n C., nu de bhre geworden,
zooveel jongeren minder dan zij: Waarom
zeg je mij niets I In deze beide aandui
dingen is Beersmans karakteristiek, groot
was zij in talent en in deugden, groot ook
in eenvoud.
Ja, daar is harde leer van vergankelijk
heid in Beersmans' verscheiden en ook
in het tooneelleven om béar. Die mèt baar
groot geweest zijn, gingen of gaan snel den
droeven weg af. Legras en Jaap Haspels
de model-leiders voor een gezelschap,
dat het eerste in den lande wezen wilde
zijn ntriest lijden, de eerste vele ja
ren Lng, heeogegaaD, en al bijna vergeten.
Dirk Haspels is ziek en zwak, Rosier
Eaassen lijdt ernstig onze Rotterdamsche
eminente tooneelmenschen voelen de
wreedheid van het vergankelijke wel zeer
zwaar. En vooral hard, dat zij dit nog bij
hun leven gevoelen en voelden. Dat is
navrant - gruwelijk.
't Overdenken versombert de stemming
en bij 't beklag aan onze kunst, dat Beers
mans heen is, moet er iets van dankbaarheid
wezen in allen, die de groote vrouw wer-
JSË.
V'
COURANT.
DOOR
FEUILLETON.
„Ik blijf hier, Walter', verklaarde Ellen
beslist. „Zeg mama, dat ze zich om mjj
bepaald niet ODgerust behoeft te
maken.'
Walter trok zioh blijkbaar zeer ontevre
den terog en Ellen zei zacht lot baar buur
man „Neem hem dat niet kwalijk, hij is
nog een onopgevoed jongmensch
„Die voor mij nauwelgks bestaat.'
„Dat zegt ge, maar tooh Rjkl gij beiden in
vele opzichten op elkaar. Walter is bijna
even trotzob en zelfbewust als gij."
Toen het gezelschap,waarbjj zioh ook domiuë
Sammler had gevoegd, na het voorbijgaan
van den s'oet de woning van Völker verliet,
daalde Teil naest Ellen de trap af en
boorde dat Walter, die onmiddelljjk aebter
hen aankwam, Just in warme woorden zjjn
dank betuigde.
Merkwaardig, daoht Teil,- tegen mijn zoo-
genaamden meesterskneoht is bij vriendeljjker
dan tegon mij; en waarvoor kun bjj zoo aan
Just zjjn d«nk betuigen?
„Korenbloemen Koopt korenbloemen I E <n
ztnivar per slak f* riep een jongen de naar
buitenkomend;n toe, terwjjl hjj bun van vloei
gemaakte korenbloemen voorhield.
Teil kocht er twee en bood er Ellen
eene aan, die ie met een dankbaar laobje
aannam en in bet knoopsgat van haar man
tel steken wilde. Maar Walter, die deze kleine
scène had gadegeslagen, trad sdoI op haar
toe en greep naar de bloom.
„Wat heb je daar? Laat eens sien Hjj
had haar de korenbloem uil de hand gernkt,
bekeek ie schijnbaar met belangstelling en
zeide: „Waarachtig bedriegeljjk nagemaakt
Het is niets anders dan eenvoudig blauw
papier!" Plotseling riep hg; „O weel" en
keek naar de ateenen, waar het bloempje
was neergevallen, dat in de volgende seoonde
reeds door de stroomende menigte was ver
trapt.
„Opzet of toeval vroeg Teil zachthij
had zich zeer dicht legen Walter aarge
drongen.
Walter begreep dadelijk de beteekenis van
deze vraag. Het berouwde hem, den BDder
reeds een paar maal beleedigd te hebben,
en daarom antwoordde hjj met gevochte
beleefdheid: „Maar, mijnheer de justitieraad,
boe komt u aan deze door niets gegronde
vraag
„Dos toeval?"
„Zonder twijfel.'
„Dan staat ge mij natuurlijk toe, dat ik
mejuffrouw uwe zuster schadeloos stel".
Hij nam de door hemzelf in het knoops
gat gestoken korenbloem en gaf die Elfen,
die «e wederom denkbaar aanvaardde.
Op den hoek van de Wilhslms'raa' nam
Teil afscheid van de Giesdorfer familie.
„Ik bad gehoopt, dat we tezamen naar
buis zouden keeren,* reide Ellen op een toon
van teleurstelling.
„Ik wil u geen last bezorgen," antwoordde
Teil met een zijdelingschon blik op Walter:
„ook heb ik nog eenige zaken af te bun
delen, die ik nog jaist mooi kan doen."
Men nam afscheid. Walter maakte van
deze gelegenheid gebruik, om, onopgemerkt
door zjjne familie, Teil te naderen.
„Een woordje, mijnbeer. Ik zoo gaarne
over de bedoeling van nw laatste vraig aan
mjj beter onderrioht worden Heeft u soms
twist met mjj willen mnken? Ik bon niet de
man, die achteruit trekt, ik beu elk oogen-
blik tot uw dienst."
Zjjn stem trilde van innerlijke opgewon
denheid; bij ergerde er zich over, dat hjj zoo
haastig in zjjn schulp gekropen was en den an
der daardoor in het vermoeden gebracht kon
hebben, dat hjj bem oit den weg wilde gaan.
Teil zag den jongen man aan en lacble
„Geëerde mjjnbeer von Brank, vraag aan
uw vader, op welke wijze assessor Teil ie
mand, die hem beleedigt, tot verantwoor
ding placht te roepen. De boor Teil —dat
ben ik nu laoht om dergelijke dwaze
dingen."
„Ge wilt toch niet zeggen," vroeg de
jongeling, terwjjl hij verwonderd een stap ach
teruit d red, „dat ge, in zulk geval verkeerend,
iemand elke genoegdoening zoadt weigeren
„Op de manier zooalg gij dat bedoelt,
zeker. Maar denk niet, mijnheer
von Brank, dat ik me zal laten baleedigen;
wie mijn eer en goeden naam te na komt,
ik zou hem met mjjn vuisten de ribben in
het lijf breken, daarop kunt ge u verlaten.'
Walier sidderde onwillekeurig. De blik
dier strenge, vastberaden, flikkerende oo
gen zeide bem, dat deze uiting letterlijk
was op te vatten. Hij dwong zich tot een
grijns, die half voldoening, half tegenzin
moest beduiden, en boog haastig, terwijl hij
den hoed afnam
„Vergeef me, mijnheer Teil, mijn vraag,- ik
geloot, dat alleB tusschen ons in orde is."
„Volkomen, mijnbeer von Brank.''
Da jonge man ging heen, om zjja familie
na te snellen.
Teil zag hem een poosje nadenkend na
dan zeide hij tot Jast„Ik heb hem gene
zen; hij zal in den vervolge beleefd tegen
mij aijn, maar in zijn hart haat en veraoht
bij mij dubbel."
Het bloed steeg Teil naar het hoofd en
grimmig voegde bij er aan toe: „De duivel
mag me halen, wanneer ik onder dese om
standigheden éénmaal naar Gieadorf ga."
HOOFDSTUK XX.
Het was in het late middaguur, toen Teil
met ziju reisgenoot weer in den spoorwaggon
zat.
„Waarom wildet ge niet mot de familie
von Brank naar huis reisen vioeg Jnst,
terwjjl hjj erns'ig in Tell's ontevreden
gelaat keek.
„Hoe kant ge dat nog vragen,* gaf deze
verdrietig ten antwoord, „hebt ge dan de
onaangename woorden met den jongen von
Brank niet gehoord
„Neen," sei Just, de waarheid getrouw,
„voodra ik bemerkte, dat de beeren zaobt
spraken, heb ik me teruggetrokkensleohte
aan uw beider gelaat sag ik, dat ge elkaar
geen aangename dingen badt te zeggen. Wal
gaat u nu toob om 's hemelswille die jonge
man aan Ik dacht, dat er op Giesdorf een
veel sterkere magneet voor je was.'
Teil keek op, of de medereizigers niets ge
boord hadden; dan verzocht hij zacht„Stil,
noera geen nameD."
„Ik noem er geen ik spreek slechts ven
„haar* en zij verdient het wel, dat je je
een weinig meer met baar bemoeit.'
„Dat ceg jij,* riep Teil bitter eD trcteoh
„uit zulke dames wordt men nooit goed
wijs.'
Jast zette groote oogen op en trok zijn voor
hoofd in diepe rimpels. „Neem het mij niet
kwalijk hoor, maar gij ziet zelfs niet door
een plank waar een gat in is."
„Zij heeft mij over onze vroegere
vriendschap gesproken, dat is een van
de ergste verschijnselen.'
„Moet zij dan soms beginnen met over
uw beider liefde te praten Ik zeg je, leer
mij nu de vrouwen keDnen.'
.Ho, ho, je praat als een ware Don Juen.
Heb je dan reeds zooveel sohoonen het hart
gebroken
Just boog zich voorover om de slippen van
cijn overjas beter ovet zijn knieën te slaan;
daarbij wierp de groote rand van zijn hoed
een dookere schaduw op zijn gelaat,
't Bleef evenwel merkbaar, dat rjjo wangen
zioh donkerder kleurden en het scheen, als
of zijn uitdrukking hem berouwde-
„Ik ben nooit een favoriet van de dames
geweest," verzekerde hij na een korte panse,
terwijl hij zijne verlegenheid meester gewor
den was, „mast loorecl tiet neo toch wel
op het eerste geticht, ol een jong meisje een
man lief heeft of niet."
„De jonge dame, van wie sprake is, is
niet zoo'u persoontje, dat men met deD naam
van jong meisje mag bestempelen, waarmede
men geregeld een roodwangig, onsohuldig
kind bedoelt, een onervaren gansje, wier
siel, als een opengeslagen boek, op baar ge
laat leesbaar is. Z{j is een persoontje van
karakter, dat er van houdt, omgang te
hebben met mannen van beteekenis en een
ernstig gesprek de voorkeur geeft boven
banale praatjes. Zjj behandelt mij misschien
eenigsiins vriendelijk, doordat ik baar altoos
een sekers bewondering heb geofferd of
zjj echter dan eenvoudigen boer haar hoog
adellijke hand zou reiken, duivels dat is
oen vraag, die ik niet met ja durf beant
woorden,en ik ben er de man niet naar, om
een blauwtje te loopen."
„Je bent een swarigallige baas. Je wordt
door baat bemind met alle kracht en trouw,
waarover een echte vrouw maar heeft te
beschikken."
Just boog zich over tot Tell's oor- „Ik ben
eenigen tijd geleden, in het Nieuwe Paleis,
getuige geweest van het feit, dat ze dieu
mijnheer von Randenstein een blauwtje liet
loopen. Weet ge, waarom, volgens haar eigen
woorden, ze dien mijnheer afwees Omdat
ze reeds een ander beeld in haar hart koes
terde. En dat andere sil naast me. Ja, schod
maar met je hoofd, de saek sit precies zoo
als ik je zeg, en den vorigen herfst—iedereen
wee! bet, en zelfs baar eigen vader en moe
der waren verbaasd heeft ze mijnheer
van Tollen afgewezende vurige ulaan,
die steeds pochte op zgn stsndvastigen afkeer
van dames, heeft dan toeh vuur gevat en
wilde zioh door een teer handje san den
ketting laten leggen, maar ie heeft neen
gezegd; en zij zal bepaald een oude jonge
juffrouw worden, wanneer niet seker iemand
heel spoedig verstandig wordt en het beslis
sende woord spreekt."
Teil laeht droefgeestig, maar wat sijn reis
genoot daar zit te babbelen, doet hem
inwendig toeh eigenljjk goed. Plotseling siet
hij Jast vorscbend in de oogen en vraagt,
op den toon van een reehter van instrnolie
„Zeg, hoe weet ge det alles eigenlijk zoo
preoies En wat geheimen bebt ge wel
met dien jongen von Brank Die bedankte
n daar straks, alsof ge hem hel leven badt
gered."
,Ocb, dat was maar scherts lk heb sjjn
zuster eenige malen rjj-les gegeven
daarvoor sprak hg sooveel onnoodige woor
den.'
„Gij Rij-les En Ellen uw leerlinge
En daarvan weet ik maar geen sier Wan
neer bebben die lessen dan plaafs gehad?'
„Steeds wanneer gij met dien kilometer-
dominé je middagwandeling maakte!, en
daar ge dit bgna dagelijks deedt, heb ik