Brieven ut Boerenbloed. f Zondag 26 November 1899 43ste Jaargang No. 3472. 1 Het is volbracht. HERM. LEVÉR JEEROON. Dik-op vroren bloemen—vormen t'gen de vensterruiten van de iaag-bedakte gebouw tjes in het kleine dorp. De vorst deed reeds langen tijd zijn steek- pijnen gevoelen, in dis armenhuisjti, waar geen weermiddelen waren om haar te be strijden, Aan het eind van den glad—geijsden dorpswig stond, alleen met-beschut tegen weerwisseling, hel woninkje van den ouden llalsum. Een halven menscheolt-eftijd had hij daar gewoond. Tachtig jaren had Halsum het leven reeds meegemaakt, mair ook alleen ime- gemaakt. Geleefd, werkelijk geleefd had hij maar heel weinig. En nu, in zijn laatste dagen, ziju rustdagen nn was er nog geen levensgeluk voor hem. In de kleine voorkamer, met verweerd- groen behang, onder een schilderijtje een vrouwenportret staat een lange kist, op schragen, daarover een zwart lakeu en er op een krans van winterloof. Daartegenover, op een ouden leuningstoel, zit de vergrijsde man. De oogen wijd open, ziet hij niets. Suf en geestloos staart hij voor zich uit, zonder besef van hetgeen is. Hij merkt niet op, dat er zwart- gekleede mannen in huis komen, die de kist wegnemen en deze in den dorpslijk- wageo zetten. Hij zit nu reeds twee volle dagen ach tereen op dezelfde plaats zonder te eten of te drinken, te denksuffen, en zijn gansche leven is hem tot in de kleinste deeltjes voorbjj gevisioeneerd. Hij ziet niet de ledige plek waar eerst de kist stond. Een aanraken op zijn schouder door een der zwarte-mannen voert hem in het zijn terug en langzamerhand leidt zijn denken hem weder in de noodlottige werkelijkheid. O, ja hij herinnert zich, hij weet htt weer. Vandaag moet hij zijn zoon, zijn eenig overgebleven kind gaan begraven, zooals hij bet ook zijn vrouw en dochters heeft geda&u. Een zenuw-spot-lach ontglipt hem als hij denkt san den loop der wereld. Hij, de oude man, moet nu voor den vierden keer naar de doodeurustplaats rijden om zijn jongen weg te brengen. En weer komt zijn levensloop hem in herinnering. Eerst dat groote geluk toen hij, knecht bij ven bakker, op vijf-en-deitig-jarigen leeftijd met de dochter van zijn patroon trouwde. En nog me<r geluk toen hem, na eenige jaren, een meisje werd geboren. Lang kon dit geluk niet duren, want het kind stierf, zes jaren oud. Daarna werd hem weer een dochter en nog later een zoon geschonkeu. Toen hij en zijn vrouw dachten nu toch weer geluk gevonden te hebben, stierf ook 't tweede kind, het 35. 'oen twaalfjarig meisje. En nn volgde het ongeluk hem op de hielen. Zijn vrouw begon te sukkelen en stierf na negen ja- rtn bedlegerig te zijn geweest. Zij was dcodgeteerd. Alleen zijn zoon bleef nu nog over. Voor hem alleen leefde hij toen uog voort, altijd bedacht zijn kind gelukkig te maken, met al wat hem mogelijk w s. En nu, ook hem, zijn laatste sprankje geluk, liet eenigste w»t hem nog aan het leven deed hechten, brengt hij weg, naar de doodeustad. En weer schiet hij in een zenuw—spot lach, als hij denkt aan den schijn-dwazen levensgarg. Hij, de oude, de oudste,moest allen overleven, in plaats dat eerst hij en zijn vrouw en daarna heel lang daar na zijn kinderen gestorven zouden zijn. Nu bij op 't kerkhof is komt bij weer geheel tot zichzelven en voelt meer en meer de smartelijkheid van ziju ongeluk, Het verdriet nijpt hem de borst, hij snakt naar lucht, en als hij zijn zoon in 't graf ziet neerlaten, ijst hij van kommer en schokt van smart, zonder een woord te spreken of een traan te laten. Nogmaals ziet hij alles voor zichhet geluk, dat hij had kunnen hebben, en het verdriet dat hij heeft gehad. Eq nu is 't alsof in hem iets los gaat hij voelt zich verlichten en Lnge diepe zuchten stijgen op uit zijn oud lijk-lichaam en voor 't eerst, sinds eenige dagen, wil hij spreken. Hij valt voor het graf van zijn zoon op de knieën en alsof hij weet dat het zijn laatste woorden ziju, stoot hij het uit, met volheid van te lang ingehouden smartge- luiden ffHat is volbracht". Langzaam, dood valt hij voorover. De winterzon breekt door en waar zijn stralen vallen, vormen zich waterplasjes en tjilpen de musschen hun blijdscbapslied. Niemand is er meer in dat lage huisje aan het eind van den dorpsweg. Alleen de zon speelt door de ruiten en geeft htt kleine kamertje een vroolijk aan zien. Schaduwkringen dans n op de plek, waar eerst de kist op-scbragen stond, alsof zij verheugd zijp, dat de natuur daar haar werk heeft beëindigd. Eu de zon gaat weer weg en komt weer om haar werk te doen en gaat weer henen en altijd door wisselt zich de kooiende en gaande zon af tot in 't on eindige. Zoo dost ook de dood. CXCVI. Rotterdam, 20 November 1899. Nu de blareu gevallen zijn en arm de kale takken, de boomvingeren, zich biddend strekken, bevallig als uoasgdevingeren op een schilderij van Toorop, nu deuken we, behooren we althans te denken, aan 't ver- ganktlijke. M'n dienstbode kwam gister morgen ait de kerk, sterk onder invloed van dominé, die over vergankelijkheid h^d en zoo roerend, zoo om-er-var— te-huilen. Op een o igenblik had hij zich zoo reporterde onze trouwe zich half omgedraaid en gewezen op de arme hoornen, die (zoo sprak dominé) door de ruiten kwamen kijken, kaal, bladerloos. Eu hij had gezegd Dit is uw toekomst, o, rnenschM'n dienstbre had zich ook die vergelijking sterk aangeLokken en, met haar vroolijke, pioenroode, mollige ge zondheid, voelde zij zich akelig vergankelijk. Geeft u mijn maar één bootram, me vrouw, een dunne, assieblief Ik kan me zulke gemoedsstemmingen zoo goed indenken. Ik heb die zelf zoo vaak en ook zoo troosteloos. Midden in den zomer soms. En 't hangt bij mij niet aan een jaargetij. Ik heb, vroeger, veel schildersvrienden gehad en bij die pleegt destemming van ffwaar-werkt-en-leeft-aen- mensch—toch-eigenlijk-voor" te komen bij elke mislukte penseelstreek, in elk moment dat 't eena niet gaan wil. Jonge schilders pleiten voor zichzelven staffg de droeve waarheid, dat alles vergankelijk en zonder bestemming ia. Die zijn in het kunstleven altijd twijfelend, altijd wanhopend van moment tot moment, waartusechen enkele momenten vau RembraDdt-bewustzijn lig gen de meest ongedurige exemplaren In zoovetre hebben zij in bun donkeie stemmiDgeu gelijk alles is vergankelijk. Per geluk is deze week de wereld onver gaan gebleven, het krachtigste, 't minst tegen te spreken bewgs van aardsche ver gankelijk is, ondanks Ealb, niet geleverd. Niettemin blijft het een axioma. Ik voel wat mijn dienstmeisje Zondag voelde, vooral sterk veel sterker dan in een herfstlandschap, of voor een uit gebrand hnis, of natst een onde dame in de tram, bij het lezen van de annonces van Bolle, Cohen en Koster. Zoo raak, als een pats vlak io je gezicht, laten die he?ren je voelen, hoe somber-ver gankelijk al 't aardsche is. D.ar zijn meuschen geweest, die vol groote verwachtiug aanvingen litteratuur of wetenschap te schrijven, de wereld zou van hen spreken, zij zouden geroemd wor den door mr. Van Hall in de Gids of zelfs door Wijzawa in de Mercure de Trance. De aarde zou voor hun roem te klein wezen. En enkele jaren ua dato bieden Bolle en Koster en Cohen hun grootheid aan, uitzoeken voor 25 ets. of 5 stuks voor een gulden en daarbij uog een lot naar eetr schilderij van Eerelman. Koster deed deza week kond, dat hij 10 boeken voor f 1 gat, naar keuze, een bloeml-zing van Ten Kate voor een dub beltje een bloemlezing van Beets voot een dubbeltje, een bloemlezing van Vau Leunep voor ten dubbrltje, boeken van auteurs met bekende namen, Cremer, Vau Koets veld, De Veer, Smits, Laurillard, Jan ten- Brink, alles voor een dubbeltje. En als je er tien bijeen nam, kon je nog uit vijf boeken een keuze bovendien doen, zoodat je feitelijk nog minder dan een dubbeltje per auteur betaalt. Die nog van deze keur iu leven zijn, moeten zich wel ellendig voelen. Voor ons, die niet nog door het dubbeltjes-vonnis getroffen werden, is't al zoo triest. Je werkt naar je^beste krachten en met groote inspanning, om tenslotte toch in handen van B., C. of K. te vallen. Zoo'n annonce doet op mij meer dan een herfstboom, serieus. Om van deze wel ernstig bedoelde, maar in haar toon misschien w.t onemstige be schouwing te komen tot zwarten ernst in ééns ik hoorde zooeven dat mevrouw Beersmans dood is, gestorven alléén in de afmen van haar goei.i huishoudster, die haar zoo trouw bleef, toen zij haar ouden vriend, 't publiek, verliet en dat, eigenlijk, niet meer naar haar omkeek. Dat is vergankelijkheid/ Hoe lscg kan 't geleden zijn, vijftien, zestien jaren misschien, dat ik met m'n moeder voor 't eerst naar de komedie ging en daai mevrouw Beersmans,'t was toen nog juffrouw Beersmans, spelen zag. In „Deborah" was het en kelder weet ik, hoe enorm ik die vrouw toen al dadelijk vood, hoe ik ge slagen was, verbijsterd door zoo groote kunst! Aan Beersmans heb ik mijn eerste besef van de god-macht der kunst te dan ken en ik ben er haar altijd dankbaar voor gebleven. Ik ben haar blijven bewonderen, ik heb haar gezocht in al hare groote créaties jn géén Bouwmeester uitgezonderd, maar zelfs Sarah B?roard en Antoine erbij be doeld heeft me zooveel gegeven als Beersmans. Haar dank ik van de enkele mooie levensmomenten, die me klaar voor staan, er een aantal. Zij was, toen ik haar zag voor d' eerste maal, nog niet op het hoogtepunt van haar kunst; later heeft zij telkens méér en krachtiger gegeven, maar dhn al was de roep om haar, groot. Nimmer was op ous tooneel een vronw sis deze geweest, hoorde ik toen al van wie 't beoordeelen konden en mochten. Zij heeft triomfen gevierd vele jaren in onafgebroken reeksen van weken en maan den het land door. Haar naam was op alle tongen, ieder wilde haar zien. En zie, hoe klein de roem is, nu is zij een paar jaren al, den laatsten tijd van haar leven, krachteloos geweest, en men begon al haar te vergetm. Dit is niet tegen te spreken, we iets van ons tooneelleven aan de zijde van 't publiek miêleefde, wéét het. En zij zal zoo gauw geheel vergeten zijn, als mevrouw Kleine was, wier graf- momument in Amsterdam staat te beschim melen, als Driessens was, sis Albrecht was. Wie spreekt er nu nog van Peters en Snoek en Binglcy, die in hun tijd toch wel de beteekenis hadden van een Beersmans Hrt is wreed en hard, maar 't is één maal zoo. Het vergaat alle grooten dos, vooral in de tooneïlwereld. Beersmans was als mensch goed en groot Ik mocht hasr kennen enkele jaren, en wel eens met haar spreken, vertrouwelijk. J»loersch op anderen is zij nooit geweest. Ik heb haar soms gezien bij voorstellingen, waarin Doortje Erenkel groote dingen deed en 't meest verrukt was dan Beersmans. Zij kon, in haar kleedkamer, Doortje gaan opzoeken en haar zoenen met tranen in de oogen, „omdat zij zoo heerlijk genoten ha.d," Hoe lief was zij altijd voor Alida Klein en hoe gaarne ging zij voor die jongere een eindje op zij, gaarne haar ook een p'aatsje gunnend vooraan. Beersmans wist van haar kunst als wei nigen. Zij had een grooten kijk op din gen van tooneelspel en zij beredeneerde die zoo helder. Ik heb haar eens over Rojaards gasptoken, die toen in Tivoli zijn naam maakte. Onbescheiden is 't niet, dat ik daarvan vertelwie iets Ttsn bij dragen om haar voller te doeu begrijpen, moet dal immers doen. Zij hield toen al van Royaarda. Want en dit was voor haar een krachtig lofwoord hij is zoo eerlijk. Hjj meent het zoo serieus met onze kunst, zei ze, eu daarin vooral zie ik voor bem een groote toekomst. Hij is lyrisch aangelegd, te lyrisch mischien, maar dit is zijn jeugd. Zóó was ik óók, toen 'k begon. En ik geloof ook wel, dat Royaards wéét wat hij wil, zeker, hij weifelt nog en hij zal nog lang weifelen, maar ten slotte zal hij zich zijn zelf precies bewust worden. Na korter of langer. In deze karakteristiek ligt, geloof ik, iets auto. Ze moet óók gehad hebben wat Roya rds heeft, nog altoos hij, dat twijfe lende. Maar zij stond onder sterke in vloeden. Driessens, die haar desnoods schold en hard aansprak, dwong haar zijn bewustheid op en later heeft zij van den lastigen regisseur Legras één die 't ook wist, al was zijn kunnen niet groot esn kracht voelen uitgaan, die hare aarzelingen ueerdrukte. De beer De Meester, in zijn knap-in- terview met Jan C. de Vos in de Nieuwe Rotterdammer, beeft, geloof ik, op haar mooisien karaktertrek gewezen als hij De Vos vertellen laat, dat Beersmans geen jaloerschheid voelde, toen de zaken in Tivoli zoo goed gingen, waar zij al wat btlingrijk was, trouw kwam kijken ik heb er haar vaak gezien, haar naam is daar in den logerand tusschen de groote Hollandscbe tooneelartisten geschilderd. Ook als hij naar vragen laat aan den regisseur J;.n C., nu de bhre geworden, zooveel jongeren minder dan zij: Waarom zeg je mij niets I In deze beide aandui dingen is Beersmans karakteristiek, groot was zij in talent en in deugden, groot ook in eenvoud. Ja, daar is harde leer van vergankelijk heid in Beersmans' verscheiden en ook in het tooneelleven om béar. Die mèt baar groot geweest zijn, gingen of gaan snel den droeven weg af. Legras en Jaap Haspels de model-leiders voor een gezelschap, dat het eerste in den lande wezen wilde zijn ntriest lijden, de eerste vele ja ren Lng, heeogegaaD, en al bijna vergeten. Dirk Haspels is ziek en zwak, Rosier Eaassen lijdt ernstig onze Rotterdamsche eminente tooneelmenschen voelen de wreedheid van het vergankelijke wel zeer zwaar. En vooral hard, dat zij dit nog bij hun leven gevoelen en voelden. Dat is navrant - gruwelijk. 't Overdenken versombert de stemming en bij 't beklag aan onze kunst, dat Beers mans heen is, moet er iets van dankbaarheid wezen in allen, die de groote vrouw wer- JSË. V' COURANT. DOOR FEUILLETON. „Ik blijf hier, Walter', verklaarde Ellen beslist. „Zeg mama, dat ze zich om mjj bepaald niet ODgerust behoeft te maken.' Walter trok zioh blijkbaar zeer ontevre den terog en Ellen zei zacht lot baar buur man „Neem hem dat niet kwalijk, hij is nog een onopgevoed jongmensch „Die voor mij nauwelgks bestaat.' „Dat zegt ge, maar tooh Rjkl gij beiden in vele opzichten op elkaar. Walter is bijna even trotzob en zelfbewust als gij." Toen het gezelschap,waarbjj zioh ook domiuë Sammler had gevoegd, na het voorbijgaan van den s'oet de woning van Völker verliet, daalde Teil naest Ellen de trap af en boorde dat Walter, die onmiddelljjk aebter hen aankwam, Just in warme woorden zjjn dank betuigde. Merkwaardig, daoht Teil,- tegen mijn zoo- genaamden meesterskneoht is bij vriendeljjker dan tegon mij; en waarvoor kun bjj zoo aan Just zjjn d«nk betuigen? „Korenbloemen Koopt korenbloemen I E <n ztnivar per slak f* riep een jongen de naar buitenkomend;n toe, terwjjl hjj bun van vloei gemaakte korenbloemen voorhield. Teil kocht er twee en bood er Ellen eene aan, die ie met een dankbaar laobje aannam en in bet knoopsgat van haar man tel steken wilde. Maar Walter, die deze kleine scène had gadegeslagen, trad sdoI op haar toe en greep naar de bloom. „Wat heb je daar? Laat eens sien Hjj had haar de korenbloem uil de hand gernkt, bekeek ie schijnbaar met belangstelling en zeide: „Waarachtig bedriegeljjk nagemaakt Het is niets anders dan eenvoudig blauw papier!" Plotseling riep hg; „O weel" en keek naar de ateenen, waar het bloempje was neergevallen, dat in de volgende seoonde reeds door de stroomende menigte was ver trapt. „Opzet of toeval vroeg Teil zachthij had zich zeer dicht legen Walter aarge drongen. Walter begreep dadelijk de beteekenis van deze vraag. Het berouwde hem, den BDder reeds een paar maal beleedigd te hebben, en daarom antwoordde hjj met gevochte beleefdheid: „Maar, mijnheer de justitieraad, boe komt u aan deze door niets gegronde vraag „Dos toeval?" „Zonder twijfel.' „Dan staat ge mij natuurlijk toe, dat ik mejuffrouw uwe zuster schadeloos stel". Hij nam de door hemzelf in het knoops gat gestoken korenbloem en gaf die Elfen, die «e wederom denkbaar aanvaardde. Op den hoek van de Wilhslms'raa' nam Teil afscheid van de Giesdorfer familie. „Ik bad gehoopt, dat we tezamen naar buis zouden keeren,* reide Ellen op een toon van teleurstelling. „Ik wil u geen last bezorgen," antwoordde Teil met een zijdelingschon blik op Walter: „ook heb ik nog eenige zaken af te bun delen, die ik nog jaist mooi kan doen." Men nam afscheid. Walter maakte van deze gelegenheid gebruik, om, onopgemerkt door zjjne familie, Teil te naderen. „Een woordje, mijnbeer. Ik zoo gaarne over de bedoeling van nw laatste vraig aan mjj beter onderrioht worden Heeft u soms twist met mjj willen mnken? Ik bon niet de man, die achteruit trekt, ik beu elk oogen- blik tot uw dienst." Zjjn stem trilde van innerlijke opgewon denheid; bij ergerde er zich over, dat hjj zoo haastig in zjjn schulp gekropen was en den an der daardoor in het vermoeden gebracht kon hebben, dat hjj bem oit den weg wilde gaan. Teil zag den jongen man aan en lacble „Geëerde mjjnbeer von Brank, vraag aan uw vader, op welke wijze assessor Teil ie mand, die hem beleedigt, tot verantwoor ding placht te roepen. De boor Teil —dat ben ik nu laoht om dergelijke dwaze dingen." „Ge wilt toch niet zeggen," vroeg de jongeling, terwjjl hij verwonderd een stap ach teruit d red, „dat ge, in zulk geval verkeerend, iemand elke genoegdoening zoadt weigeren „Op de manier zooalg gij dat bedoelt, zeker. Maar denk niet, mijnheer von Brank, dat ik me zal laten baleedigen; wie mijn eer en goeden naam te na komt, ik zou hem met mjjn vuisten de ribben in het lijf breken, daarop kunt ge u verlaten.' Walier sidderde onwillekeurig. De blik dier strenge, vastberaden, flikkerende oo gen zeide bem, dat deze uiting letterlijk was op te vatten. Hij dwong zich tot een grijns, die half voldoening, half tegenzin moest beduiden, en boog haastig, terwijl hij den hoed afnam „Vergeef me, mijnheer Teil, mijn vraag,- ik geloot, dat alleB tusschen ons in orde is." „Volkomen, mijnbeer von Brank.'' Da jonge man ging heen, om zjja familie na te snellen. Teil zag hem een poosje nadenkend na dan zeide hij tot Jast„Ik heb hem gene zen; hij zal in den vervolge beleefd tegen mij aijn, maar in zijn hart haat en veraoht bij mij dubbel." Het bloed steeg Teil naar het hoofd en grimmig voegde bij er aan toe: „De duivel mag me halen, wanneer ik onder dese om standigheden éénmaal naar Gieadorf ga." HOOFDSTUK XX. Het was in het late middaguur, toen Teil met ziju reisgenoot weer in den spoorwaggon zat. „Waarom wildet ge niet mot de familie von Brank naar huis reisen vioeg Jnst, terwjjl hjj erns'ig in Tell's ontevreden gelaat keek. „Hoe kant ge dat nog vragen,* gaf deze verdrietig ten antwoord, „hebt ge dan de onaangename woorden met den jongen von Brank niet gehoord „Neen," sei Just, de waarheid getrouw, „voodra ik bemerkte, dat de beeren zaobt spraken, heb ik me teruggetrokkensleohte aan uw beider gelaat sag ik, dat ge elkaar geen aangename dingen badt te zeggen. Wal gaat u nu toob om 's hemelswille die jonge man aan Ik dacht, dat er op Giesdorf een veel sterkere magneet voor je was.' Teil keek op, of de medereizigers niets ge boord hadden; dan verzocht hij zacht„Stil, noera geen nameD." „Ik noem er geen ik spreek slechts ven „haar* en zij verdient het wel, dat je je een weinig meer met baar bemoeit.' „Dat ceg jij,* riep Teil bitter eD trcteoh „uit zulke dames wordt men nooit goed wijs.' Jast zette groote oogen op en trok zijn voor hoofd in diepe rimpels. „Neem het mij niet kwalijk hoor, maar gij ziet zelfs niet door een plank waar een gat in is." „Zij heeft mij over onze vroegere vriendschap gesproken, dat is een van de ergste verschijnselen.' „Moet zij dan soms beginnen met over uw beider liefde te praten Ik zeg je, leer mij nu de vrouwen keDnen.' .Ho, ho, je praat als een ware Don Juen. Heb je dan reeds zooveel sohoonen het hart gebroken Just boog zich voorover om de slippen van cijn overjas beter ovet zijn knieën te slaan; daarbij wierp de groote rand van zijn hoed een dookere schaduw op zijn gelaat, 't Bleef evenwel merkbaar, dat rjjo wangen zioh donkerder kleurden en het scheen, als of zijn uitdrukking hem berouwde- „Ik ben nooit een favoriet van de dames geweest," verzekerde hij na een korte panse, terwijl hij zijne verlegenheid meester gewor den was, „mast loorecl tiet neo toch wel op het eerste geticht, ol een jong meisje een man lief heeft of niet." „De jonge dame, van wie sprake is, is niet zoo'u persoontje, dat men met deD naam van jong meisje mag bestempelen, waarmede men geregeld een roodwangig, onsohuldig kind bedoelt, een onervaren gansje, wier siel, als een opengeslagen boek, op baar ge laat leesbaar is. Z{j is een persoontje van karakter, dat er van houdt, omgang te hebben met mannen van beteekenis en een ernstig gesprek de voorkeur geeft boven banale praatjes. Zjj behandelt mij misschien eenigsiins vriendelijk, doordat ik baar altoos een sekers bewondering heb geofferd of zjj echter dan eenvoudigen boer haar hoog adellijke hand zou reiken, duivels dat is oen vraag, die ik niet met ja durf beant woorden,en ik ben er de man niet naar, om een blauwtje te loopen." „Je bent een swarigallige baas. Je wordt door baat bemind met alle kracht en trouw, waarover een echte vrouw maar heeft te beschikken." Just boog zich over tot Tell's oor- „Ik ben eenigen tijd geleden, in het Nieuwe Paleis, getuige geweest van het feit, dat ze dieu mijnheer von Randenstein een blauwtje liet loopen. Weet ge, waarom, volgens haar eigen woorden, ze dien mijnheer afwees Omdat ze reeds een ander beeld in haar hart koes terde. En dat andere sil naast me. Ja, schod maar met je hoofd, de saek sit precies zoo als ik je zeg, en den vorigen herfst—iedereen wee! bet, en zelfs baar eigen vader en moe der waren verbaasd heeft ze mijnheer van Tollen afgewezende vurige ulaan, die steeds pochte op zgn stsndvastigen afkeer van dames, heeft dan toeh vuur gevat en wilde zioh door een teer handje san den ketting laten leggen, maar ie heeft neen gezegd; en zij zal bepaald een oude jonge juffrouw worden, wanneer niet seker iemand heel spoedig verstandig wordt en het beslis sende woord spreekt." Teil laeht droefgeestig, maar wat sijn reis genoot daar zit te babbelen, doet hem inwendig toeh eigenljjk goed. Plotseling siet hij Jast vorscbend in de oogen en vraagt, op den toon van een reehter van instrnolie „Zeg, hoe weet ge det alles eigenlijk zoo preoies En wat geheimen bebt ge wel met dien jongen von Brank Die bedankte n daar straks, alsof ge hem hel leven badt gered." ,Ocb, dat was maar scherts lk heb sjjn zuster eenige malen rjj-les gegeven daarvoor sprak hg sooveel onnoodige woor den.' „Gij Rij-les En Ellen uw leerlinge En daarvan weet ik maar geen sier Wan neer bebben die lessen dan plaafs gehad?' „Steeds wanneer gij met dien kilometer- dominé je middagwandeling maakte!, en daar ge dit bgna dagelijks deedt, heb ik

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1899 | | pagina 5