Brievsn uil fle Maasstad. Zoogewonnen, soo geronnen. 43ste Jaargang 2To. 3480. DERDE BLAD. FEUILLETON. DRAMT, CXCVIII. Rotterdam, 20 December '99, Met bijzondere sympathie heb ik ona ge acht raadslid den heer Ebeling bij de begrootings-debatten de beliegen hooren bepleiten van onze magere trampaarden. De raad was vol deelneming, terecht. Een oiigsformuleerde motie van wantroowen in hei beleid van de tramweg-directie ten op zichte van paardenvoederiog en verzorging werd met acclamatie aangenomen; dat zou ook wel met een juist-geformuleerde mo tie gebeurd zijn men behoeft er niet aan te twijfelen. Onze raad heeft een dierenlievend hart. Het komt serieus niet te pas, dat een maatschappij, v.ia 't z66 naar den vleeze gaat als ouze tramwegmaatschappij, zulke magere beestjes in dienst heeft. Daarover zijn alle dierenvrienden het eens. Ik ken eeo dierenvriend, die er ernstig over gedacht heeft, een serenade te ont werpen voor het hnis van den hser Ebeling en een dergelijke, maar dan met ketels, voor het huis van directeur Guichart, zoo geestdriftig en verontwaardigd was bij. De voorzitter van afdeeling III van de Kiesvereeniging Eotterdam, die iu de N. R. Ct. het raadslid Rueb om belofte-ver breking kapittelde, was ten slotte bereid, het raadslid Rueb aan 't hart te druk ken zal zijn eveotueele candidatnur Lter hartelijk steunen omdat de heer Rueb óók in den raad opkwam voor de trampaardjes. Kijk, dat trof m3 gevoelig. Inderdaad, wit doet er eigenlijk minimum loon en maximum-werktijd toe, als de Rot- terdamsche trampaarden vermageren Geen belaogen-behartigicg is zóó urgent als die van de trampaarden. Zoodat ik maar constateeren wil, dat de raad en de heer Ebeling mijn warmen, kokenden, gloeienden, laaienden geestdrift hebben om hun dapperheid en hun ge voeligheid in hnn mededoogen voor de trampaarden. Ik zou zelfs durven zeggen, dat sedert de ^egrootingsdebatten die paarden er be -izien dan te voren en dat vind ik om *t uit te juichen van voldoening. Laatst zat ik evenwel weer in een tram waarvoor een zeer knokig paard liep. Dat wekte mijn verontwaardiging voor de di rectie en mijn geestdrift voor den goeden raad opnieuw. Om wat afleiding te hebben ging ik taaie lectuur de advertentiekolom men van een pas-verschenen courant be- studeeren. Daar vond ik een annonce van het Leger des Heils, afdeeling Rot terdam. „De armoede en ellende in sommige gezin nen is werkelijk vreeselijk groot",las ik i j die annonce. „Maiinen, vrouwen en kinderen lijden nu koude en honger. En honger is een scherp zwaard,* Zeker, dacht ik, eji ik keek naar het mager, schonkig paard,'dat me trok. Hos kunnen wij nu wjadij'i een ge- lokkig Kerstfeest vieren*zei de annonce verder„terwijl wij ons bewust ziju van al die,soms stomme, soms luidsprekende smart, die dikwijls naas^ onze deur wordt geleden ?Hoe kunnen wij, tenzij wij tenminste iets gedaan hebben oin der armen leed te verzachten, het Vrede op aarde' zingen in onze helder verlichte, goed verwarmde vertrek ken, als wij ons al dia personen met bleeke gezichten voorstellen, dia ons, bib berend van koude, met hun noodkreet om hnlp elke snaar van ons hart van aan doening doen trillen!' Wat een ongevoelige menschsn hei je tocb, zei, toen ik zoover in mijn lezing was,een heer naast me.Na Lat dedime,die daar juist uitstapt, de tram alweer stilstaan, ia plaats van nit te stippen vijf minuten geleden, toen ie ook stilstond. Non mot dat arme paard alweer trekken 't is een schande. Daa- roosten ze in den raad weer eens over praten. Ziker, zei ik, hoe meer daarover in den raad gesproken wordt, hoe beter schrijf u eens een briefje aan den heer Rueb of aan den heer Ebeling. Ja, dat zal ik doen, zei mijn buur man, die een goedig buikig manneke was. Dat zal ik doen, ik kan dat gemaitel van die arme paarden niet langer aanzien „Niet lang geleden,'ging mijn annonce voort, „bezochten wij een haisgeziu, bestaande uit maD, vrouw en drie kinde ren. De vloer was van steen.' Ik geloof ook niet, dat de stallen goed zijü, beweerde mijn buur. Neen, zei ik, de vloer ia van steen. Miar wat zegt u? Is de vloer van steen f Motten die arms paardjes op een steeDen vloer liggen Ik was weer in m'n annonce „üasr was ééa bed van stroo. De mm kon wageus rheumatiek niet meer werken. Tot een kerkgenootschap behoorde hij niet, ofschoon hij niet dronk en goed oppaste. (Dit „ofschoon* begreep ik niet goed.) De vrouw trachtte iets te verdienen door haar zuigeling op haar rug vast te binden en dan lucifers te gaan verkoopen." Daar staat de wagen alweer stil Ik zat in m'n annonce „De man verklaarde mij er over nage dacht te hebben, zich en de zijnen uit zulk een rampzalig leven weg te helpen door hen allen in den kolendamp te doen stikken. Dit is geen op zichzelf staand geval, maar is één van de vele, dis wij onder onze aandacht krijgen.' Die paarden zijn warempel alle even mager. Kijk dat dier daar voor dien an deren wageD, wel wel 1 riep mijn buurman. „Wie wil ons helpen in deze huisgezin nen een straal van hoop te brengen Da advertentie was nit en ik kun mijn buurman weer te woord staan. J», z-gt u dat wel, zei ik en ik ging weer in miju krant zitten kijken. Zou de raad nu niet een besluit kunnen nemen, dat zóó iets niet meer mag voorkomen Ja, dat deak ik wel, de raad houdt veel van de trampaarden I Ik vond een advertentie van de commis sie tot ui'desling van kleeren aan de be hoeftige schoolkinderen. Die begon met de mededeeliog, dat naar de meeuing vaa schoolhoofden de minder gunst g) resulta ten vau het onderwijs moeten gezocht worden ook in 't onvoldoend gekleed zijn en slechte voeding De raad moest bepalen, dat de dieren in zoo'n kofl een kleedje over den rng moesten hebben en ezn kop haver per dag méér. Vindt U niet, meneer P O, zeker, meneer. Dat moest de raad dosn. Mijn krant was niet gezellig. Ik vond er nog een op:o;ping in voor een arme weduwe, die met zes kinderen was achter gebleven, en toeo lei 'k het blad maar neer en ging naar buiten zitten kijken in den winterdag. Ik zag er een joggie, tier»jarig missch.en, een wagen de helling opduwen. De wagen leek me nog al zwaar beladen te zijn 't ventje had er tenminste veel Lst mei. Zijn gezichtje, met aardige oogen, stond pijnlijk geknepen tegen den kil—snijdenden wind. Hij duwde, duwde, maar hij koo niet. Toen zette hij zijn wagen neer en ging met een erbarmelijk gezicht in de kou zitten kjjken, radeloos. De wagens zijn ook veel te zwaar belast voor één paard, zei mijn buurman de dierenbeschermer. Daar moet de raad ook wat tegen doeD. En dat zal hij wel, o, zeker, de heer Rueb zai dan strijd niet zoo gemakkelijk opgeven. Ik moet hier even opmerken, dat mijn buurman niet de voorzitter van Rotterdam III was, al heeft hij er veel van. Ik stipte den wagen uit en hielp het joDgelje zijn karretje opdawen. Hoe oud ben je al vroeg ik, Negm jaar, zei het ventje. En op mijn verdere vragen antwoordde de knaap, dat bij kolen was gaan halen voor een buurvrouw eD dat hij nu vijf centen ver diende en een boterham. Vader had al in zes wektn niet gewerkt, bij stond „aan den kant" om op een boot te wachten en moeder zat met zeven kinderen thuis.... Toen ik dóór-liep haalde ik den heer uit de tiam iü. Hij klampte mij aan om me te vertelLn, dat hij maar uitgestapt was om den last van het arme magere paard te verlichtsn. Maar hij zou ten briefje aan den heer Rueb schrijven om hem aan te sporen, vol te houden ten goede van die arme trampaarden. En de raad zon hem helpen, dacht hij, want de raad is goed en de raad kan geen magere tram paarden zien. Dat was gebleken bij de begrooting. Wat is dat sympathiek hè, zei hij. „Ja, wat is dat sympathiek,'zei ik. I %'xyn cl zoo? ho()0-4— „Je zwager heeft z'n jongen ook thuis gekregen, heb ik gehoord P En dat zoo vlak tegen den winter, zoo één, twee, drie, hoe is dat mogelijk „Ja, dat 's wel een gek geval," zsi Jan Jaapen en trok zijn versch aangestoken pijpje t«rng van het vuur onder zijn kof fiepot. „Een gek geval „Das dit is nu ja standplaats en hier heb je werkelijk tien jsar gewoond, in dit godvergeten nest Zoo erg had ik het mij ■toch niet voorgesteld." „Godvergeten klein nestl Dat moesten ome Heiisbergers eens hooren, die zoo trotsoh lijn op hun stad en baar historisch verleden. Zo doen je bepaald in den ban, als hun iets degelijks ter oore komt," De bsids heeren, die dit gesprek samen voerdto, sa'e^ in een klein tuintje, nauw omsloten door uooge gevels van het ouder- wetscbe stsdje. Le een was groot en slank, mat donker haar en baard en ernstige, don- k re oogeL de ar dar was kleiner, masr een stevige, krachhga verschijning, bet haar vol en bloud, oé aangezicht gebruind door de son. Ujj trek lachend de sohouders op: „Ja, jelui "-ent allemaal drnilooren, jelui brave Heil'otrgers, en de soozeer geachte, hooggeërde mijnheer notaris Raimar zoo Inidt tcker je volle titel die is er jammer genoeg ook een geworden.' .Uiras: lachte flaowtjes er lag een sekere mooiheid in ajjne trekken en in zijn gansobe Dadingook de etem bad een vermoeiden, ietwat geslnierden klank,teen bi) antwoordde „Spot mear, Arnold, je hebt volkomen gelijk. Een notaris van Heilsberg neemt geen wereldbewegende plaats in; maar hoe vindt ge de ligging van onze stad „Heel mooi, recht idyllisch," stemde Arnold toe. „Maar wanneer ik jsrenlang steeds sbehfs de e idy les moest aanschou wen, en daarbij desa door de von soo fel be schenen straten, en rondom die zoogenaamd deftige Heiisbergers —ik ge'oof, neen kere', 'i is zeker ik werd gek, stapelgek." „Dat hi b ik in der beginne cok gedsckt," antwoordde Raimar gelaten. „Maar men went ten slotte aan alles." „Dut is ja het ongeluk, dat ja je daaraan hebt gewend," stoof da ander op. „Ernst, wat is er van j9 geworden I Wanneer ik bedenk, wat ge eens geweest zijt, toenmaals, toen we elkaar leerden kennen, boa ga toan met vol ontplooide zeilen het leven ingingt en hier, hier, Ernst, ben je na aangeland „Gestrand, bedoel je," verbeierde E.-nst. Ja, eau ieder maakt niet sa k een etrrière els majoor Harmat, die mij na zoo nadruk kelijk de lea leest." „Wat donderjij hadt er den aanleg toe om wat te worden in da wereld," viel da majoor uit. „Ik was er tooh bij, toen jij ja eerste proef aflsgdet, eigenlijk nogpiep-jong, maar wat een advoeaat was je, een geboren redenaar. En wat een sucess bij dat eerste openlijke optreden." „Het was ook mijn laatste," geide Rtimtr op swaren toon- „Dadelijk daarop kwam de catastrophe. Je west wel, wat mij uit mijn loopbaan heeft weggerukt-*' „Ja, ik weet het, bet bankroet van je vader." Het gelaat van Harmut werd plotseling ernstig. „Dat was zeker een zeer ernstige geschie denis, maar je hadt het biji'ja er ook niet soo spoedig bg moeten neerleggen. Jt bsdt moeten standhouden, hadt daar mosten bijjven, je tegen 't noodlot verzetten. Gemakkelijk wss bet niet geweest, verre van dat, maar het gold hier je geheele toekoms'." „Die was vernietigd Tegen dia wisseling van geluk had ik wel stand gehouden, maar dia schande „Och wat, schandeJij wae tocb zonder schold, dal wist tocb iedereen. Jij was niet eens koopman, maar rechtsgeleerde en stondt immers geheel baiien de bankiersiaak van je vader „Masr ik droig z$n naam en dis was voor taan met schande beladen. Denkt gr, dat ik 6r toe in eteet »oo rijn geweest,weder voor de balie te treden en het reobt en de eer van een ander te verdedigen, warneer ieder die 't mear wilde,mij in b< t gezicht slicgeien kon, dat mijn aigen eer bevlekt, dat mjjn veder „Ik meende, dal hij 't dsar zoo goed hzd bij die menschen 1 't Is daar al z'a loven een goed huis geweest voor 't werk volk, js boort wie je boort.' „Juist daarom,' zei Jaap Jaapen weer. „En je kunt er op rekenen die daar op staat, is z'n plaats kwijt, 't Zijo daar bo venste beste menscheu vcor de dienstboden, zeg ik. Er is nog nooit een meid van daan gekomeu, of ze h d een goeie kast met kleeren mee, en de knecht komt er altijd als een knappe boerenjongen 't erf af met een goed botloge op zak en de noo- dige centen in de portemonnaie daar staan de lui voor bekend, dns „Hoe kan je neef er dan vandaan gaan? Die jongen is toch ook zoo beroerd niet, zon ik denken. Hij heeft woorden gehad met z'n baas, zegt men ik begrijp bet niet.' „Ik wel,* zei Jan Jaaper. „Hij heeft een verkeerden kameraad en nn is 't de geschiedenis geworden van den os en den ezel.' „Nu ja een verkeerden kameraad, maar bij is er tocb zeil, en dan „Zooals ik je zeg de os en de ezel," herhaalde Jan Jaapen. „Snap je 't niet? 't Is een gewoon fabeltjemeer niet. Maar ik zil 't je verLIlen." „Ga je gang." Jan Jaapen begon. Esn os en een ezel waren bij eenzelf den boer in dienst en hadden het er best. De os deed zijn werk op het land naar behooren en de boer was niet weinig trotsch op ziju besten trekos, wien hij het dan ook aan niets liet ontbreken. Da ezel had, bij den os vergeleken, een heerenleventje hij werd iederen dag voor een karretje gespannen om de beide jon gens van den boer naar de school in de stad te brengen, maar deed al niet veel meer. Hij ook was berniud bij de jongens van zijn baas, die om 't zeerst er voor zorgden, dat hij er even glanzend uitzag als de pasidsn van hun vader. Op zekeren avond stond da ezel al een paar ureD op zijn stal te druiler, toen da os er binnenkwam, een hapje hooi nam en met een zwaren zncht zich in zijn stroo liet neervallen. „Zeker weer eeD taaien dsg gehad begon de ezel. „'t Is de tijd van 't janr," zei de os. „J»wel," zei de ezel, „dat geven de boerenmvnscbsn dan op als reden, om je te laten werken, dat ja 's avonds te moe bent om eens lekker te eten.' „'t Is niet altijd zoo druk als nu!" „Goed, wees jij maar tevieden met je dubbel dagwerk." „Neem jij dan wat van mij over, als je het doen kunt,* zei de os. „Ik zou je danken werken is voor den domme." „Alsof jij zoo verbazend slim bent!' gromde de os. „Weel ja wat, langoor! Ik ga op mijn wel te rusten. Tot morgen „Domkop," mompelde de ezel. De os hoorde dien schimpnaam wel,maar wilde zich niet boos maken, en liet den ezel staar, „Zto'n ezel,' zei de os, ztin kop scbnd- een dief was? het was voorbg voor attyd „Ja, het ongeluk was, dat de depozito bawijsen niet kooden worden betaald," zeide de majoor halfluid, „een bankroet is soo erg niet, dat is geen schande, maar dat misbruik maken van vertrouwen gij hebt nooit aan de schuld uws vaders geloofd?'1 „N«en!" Dut woord klonk dof, maar vasi. „Hij heeft groote verheien geladen," wierp Harmat op. „Dan verliest manigeeu zijn betinning. Hij geloofde vast alles te kannen winnen, en ziedaar toen had de val plaats „Neen, zeg' ik je!" viel hem Ernst in de rede- „Hg liet mij een paar regelen achter, eer hij in den dood ging, en dien weg gaat men niet met een lengen op ds lippen. Een soholdige, een dief geeft niet als laatste vermaning aan zijn zoon ,Red mijn aan denken eo mijn eer, wanneer ge kunt ik heb het evenwei niet gaknnd." Men hoorde het aan den smartelijken toon, de verbeten wosde, hoe de herinnering nog heden den man aangreep.Na richtte hij zich op, na diep een paar malen te hebben adem gebaald, „Laten wij dat nn laten rosten IMuer riet ge, Arnold, dat is het, wat mij tot hoogar stijgen en strijden verlamd heult. Ik kon toen nie mand moer in de oogen zien, ik kan bet nn nog niet; maar ik moe*t weg nit Barlyn, tot eiken prijs." „Maar waarom dan toch in godsnaam naar Heilsberg?" riep de majoor heftig. „Ik was in jou plaats de wijde wereld in gegaan, mijnentwege naar de woestijnen <an Amerika, of naar de Australische oerwouden, maar naar Heilsberg was ik nooit nooit gegaan.' „En mijn moeder?" vroeg Raimar, „en Mrx, die toen nog een kind was Zon ik me daar redden in eeD nieuw leven en hen aan gebrek prijzgeveu, went dat was bnn lot, wanneer ik niet voor hen werkte- Voor mij was er geen keus, ik moest nog bigde zijd, drt ons wrtk hier landen kor .,Ze tjjn jo de ar niet eens denkbaar voor geweest, je lieve bloedverwanten,'1 mopperde Harmut. „Je moider maikte je het leven I vooitduietd swaar nut haar gejammer over het sobiiierende verleden. Zy heefs ztf.eds mier iie'de voor dien dommen M«x getoond. Die was haar lieveling, die moest en die aou met alle geweld een groot kunstenaar worden, en gy moest den ezel daarvoor de middelen verschaffen. Gij vondt dat natuur lijk doodgewoon, geheel eoonls het behoorde, soodat jij je half hebt doodgewerkt voor haar en haar teerbeminden Mex." „Arnold, ik bid je ritp de endc-r, „Ja, ja, zij was nw moeder. God hebba haar ziel, da'e beel gemakkelijk voor je* Meer nn is zo dood eD nw broer kiaer met .lijn gtndiëu, nu gooit ge toch, hoop ik, dien jammerlijken rommel hierover boord?' Ernst zag hem bevrvemd aan- „Wat moet ik over boord werpen „Na, je hooggeprezen praktijk als notaris hier, inclasief schrijvers en akten. Of wil je liever je hier doodzitten en je gansche leven niet anders opschrijven, dan dat Piet een Jaap, of Kees aan Klaas een akker laod verkocht heeft; of meer dergelijke wereldschokkende gebeurtenissen? Nn ben js vrij, nu overboord met dien Heiisberger rommel en naar buiten, bet leven in!' Raimar lachte, maar het wis eon moe, eeD hopeloos lachje. „Na nog Op mijn leeftijd Daarvoor is het nü veel te Isa'.* „Onzin," zeide de majoor kort en bondig. „Op jouw leeliijd Je beet zeker reeds een grijsaard met je zeven en dertig j ter 1 Dat kan men je wel aansLn Ik ben drie jaar onder, maar men moet het niet probeeren mij ai oud te noemen-" Hy sprorg op en gicg in militaire stram heid voor zijn vriend staan. Do statige, krachtige gestalte liet ioderdsad nog niets van ouderdom tien, en in bet dichte, olondu baar ontbrak nog eik zil vei draadje. Riimar keek naar hem met een langeD, duisteren blik- „Ja, jij d .t is ie's andersGij weart s'eeds m-t lijf en ziel bij je beroep, gij hobt ste ds osiddt.B ic bet leven en werken gas ssn Ik heb tion j ier Log mijn krachten vermorst, aan die arbrrmt-lijke atlcdeagtchh den—ver morst, verknoeid; nn is er nielz meer over van het leven.'' „Ernst, doe me na bet pleisier en zie er dend, domkop!.... Wat gaat aan En niet zonder eenigen wrevel os slapen. Den volgenden dag had de os werkt van 's morgens rroeg tot 'I laat en hij was blij, toen hij weer 1 giog. „Zoo, kameraad ben je daar vroeg de ezel. „Gelukkig ja zei de os. „Wel ons op den akker geweerd vandaal kwam een douderbni opietten en del ten en ik hebbeD den zwaar beladen met schooven nog jaist bijtijds bii| haald. Maar 't was een sjouw „Arm dierzei de ezel, medelijden met jezulk werken laie menschen „Wat zon ik anders bemam „De menschen hebben mij voor 'I dat weet ik en ik heb er geen v| in, gelukkig „Ik zorg wel, dat ik mij Diet kiar trek, zooals jij doet," zei de ezl „Ocb, watIk kan wel tegen een st<f „Dat zal den ifli gend aanstaan, al zoo over denkt. Zoo is het geen kuil door de menschen bemind te worden „Och, wat hindert jou dat zti knorrig. „Je bederft de markt voor een i als je zoo heel erg graag werkt; i 'tem." Juist kwam de knecht in den stal eenige brokken lijnkoek en wierp die den os neer. „Hier, ouwe jongen zei hij, te hij den os op den zwaren nek klopte gedaan werk is 'tgoed rusten, hè?' En toen ging de knecht weer heen „DL weet ook, wat hij doet," moj de de ezel, toen de knecht vertrokken „zooveel vriendelijkheid van een kn tegenover eea os komt mij verlacht 't is klinkklaar bedrog; valsehheid, an niet „Zsi je wat vroeg de os. „Ik zei, dat die knecht er den van heeft om een dommen os met m woordjes te paaien," hernam de ezel. „Won de slimme ezel ook me een schepje haver gehad hebbee vi d« os spotteud en sloeg zijne tung tel den neus, alsof hij zeggen wou slik mooie meneer l De ezel gif van spijt een schop te de schutting, en zei nieis meer. Den volgenden dag regende het tot den middag toe. In het zaadland w niet gewerkt en de os bleef op stal. Doch toen de lucht opklaarde, werd os gehaald om een wagen met veevoe uit het Lnd te halen. Eu dat was vrachtDe wielen maakten diepe spc in deu weeken modder eu de os zwos geducht, toen hij druipnat in den terugkwam. „Wat zie je er weer uitbegon de e „Ik kan zoowaar de modderige striei van dezweep nog op je huid zienlArme ka raad, wat heeft die lieve knecht je v mishandeld „Ju,* zuchtte de os, „maar wat za doen? 't Werk moet gfd>an worden! niet zoo aig'ileefd uii, tóó also: je nieis n van bet leven verwachtbrak Harmat „Vent, word mijnentwege gro! tegen noodlot en dtn sehand dijken streek, dien je heeft gespeeld, maar dat strakke gez kan ik niet dulden; dat zal anders, o duivel moge my iu hoogst eigen perr komen halen!" De aaDg kondigde verandering kon meer worden bewerkstelligd, want j trad een jonge man het huis uit en naderde een ietwat slaperig „goeden morgen" beide heeren. „Goeden morgen, Maxzeide Raii sioh omkoirend. „Kom je eindelijk te v schijn „Ja, het is elf nor," bevestigde de maj die rag, dat Raimar cp zijn horloge gekeken. „Zoo lang beeft de jongeheer in zijn bed gelegen Msx Raimar trok een stoel caderbi zette zich daarop neder. Hij wks bednic jorger dan de no eris en opvaileDd a maar hij sohe n zich daarvan ook voiko bewust te sijn. De beide broeders hit eigenlijk all en d« dunkere kleur van baar gemceu en de donkere oogen, die den oudste echter veel dieper en met t uitdrukking waren anders hadden ze j enkele gelijkenis met elkaar. Ernst wa zijn uiterlijk ds eunvondigaeid zelf, msa lag een onbewaste voornaamheid in, wat viel te onikennet.Mex had een zeker gei voorkomen, dat eec weinig theatraal v bovendien was bij wel wat opr.ich.ig, t fijn gekleed, en het stond hem goed. De ji kunstenaar was dat, wal men in de Ba een interessante verschijning noemt. „Ik wns zeer vermoeid van de reis gisteren," antwoordde hij. „De lange sp reis van Berlijn en d.»n nog drie nar in rginig, van Neustadt naar hier, dai men doodmoe; dat houden myu zenu niet uit.* „Z nawen, heb je die ook al mcegcbri Max r* vro g Harmut „Ja schgnt al modern te zijn gew .den, Liet je eins kg myn jongen; jo ziet er wel wat afgelai een weinig versjoawd uit." „Majoor I* zeide de jonge man boos.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1899 | | pagina 7