Brievsn uil fle Maasstad.
Zoogewonnen,
soo geronnen.
43ste Jaargang 2To. 3480.
DERDE BLAD.
FEUILLETON.
DRAMT,
CXCVIII.
Rotterdam, 20 December '99,
Met bijzondere sympathie heb ik ona ge
acht raadslid den heer Ebeling bij de
begrootings-debatten de beliegen hooren
bepleiten van onze magere trampaarden.
De raad was vol deelneming, terecht. Een
oiigsformuleerde motie van wantroowen in
hei beleid van de tramweg-directie ten op
zichte van paardenvoederiog en verzorging
werd met acclamatie aangenomen; dat zou
ook wel met een juist-geformuleerde mo
tie gebeurd zijn men behoeft er niet
aan te twijfelen.
Onze raad heeft een dierenlievend hart.
Het komt serieus niet te pas, dat
een maatschappij, v.ia 't z66 naar den
vleeze gaat als ouze tramwegmaatschappij,
zulke magere beestjes in dienst heeft.
Daarover zijn alle dierenvrienden het eens.
Ik ken eeo dierenvriend, die er ernstig
over gedacht heeft, een serenade te ont
werpen voor het hnis van den hser Ebeling
en een dergelijke, maar dan met ketels,
voor het huis van directeur Guichart, zoo
geestdriftig en verontwaardigd was bij.
De voorzitter van afdeeling III van de
Kiesvereeniging Eotterdam, die iu de
N. R. Ct. het raadslid Rueb om belofte-ver
breking kapittelde, was ten slotte bereid,
het raadslid Rueb aan 't hart te druk
ken zal zijn eveotueele candidatnur
Lter hartelijk steunen omdat de heer
Rueb óók in den raad opkwam voor de
trampaardjes. Kijk, dat trof m3 gevoelig.
Inderdaad, wit doet er eigenlijk minimum
loon en maximum-werktijd toe, als de Rot-
terdamsche trampaarden vermageren Geen
belaogen-behartigicg is zóó urgent als die
van de trampaarden.
Zoodat ik maar constateeren wil, dat
de raad en de heer Ebeling mijn warmen,
kokenden, gloeienden, laaienden geestdrift
hebben om hun dapperheid en hun ge
voeligheid in hnn mededoogen voor de
trampaarden.
Ik zou zelfs durven zeggen, dat sedert
de ^egrootingsdebatten die paarden er
be -izien dan te voren en dat vind ik
om *t uit te juichen van voldoening.
Laatst zat ik evenwel weer in een tram
waarvoor een zeer knokig paard liep. Dat
wekte mijn verontwaardiging voor de di
rectie en mijn geestdrift voor den goeden
raad opnieuw.
Om wat afleiding te hebben ging ik
taaie lectuur de advertentiekolom
men van een pas-verschenen courant be-
studeeren. Daar vond ik een annonce
van het Leger des Heils, afdeeling Rot
terdam.
„De armoede en ellende in sommige gezin
nen is werkelijk vreeselijk groot",las ik i j die
annonce. „Maiinen, vrouwen en kinderen
lijden nu koude en honger. En honger is
een scherp zwaard,*
Zeker, dacht ik, eji ik keek naar
het mager, schonkig paard,'dat me trok.
Hos kunnen wij nu wjadij'i een ge-
lokkig Kerstfeest vieren*zei de annonce
verder„terwijl wij ons bewust ziju van al
die,soms stomme, soms luidsprekende smart,
die dikwijls naas^ onze deur wordt geleden ?Hoe
kunnen wij, tenzij wij tenminste iets gedaan
hebben oin der armen leed te verzachten,
het Vrede op aarde' zingen in onze
helder verlichte, goed verwarmde vertrek
ken, als wij ons al dia personen met
bleeke gezichten voorstellen, dia ons, bib
berend van koude, met hun noodkreet om
hnlp elke snaar van ons hart van aan
doening doen trillen!'
Wat een ongevoelige menschsn hei
je tocb, zei, toen ik zoover in mijn lezing
was,een heer naast me.Na Lat dedime,die
daar juist uitstapt, de tram alweer stilstaan,
ia plaats van nit te stippen vijf minuten
geleden, toen ie ook stilstond. Non mot
dat arme paard alweer trekken 't is
een schande. Daa- roosten ze in den raad
weer eens over praten.
Ziker, zei ik, hoe meer daarover in
den raad gesproken wordt, hoe beter
schrijf u eens een briefje aan den heer Rueb
of aan den heer Ebeling.
Ja, dat zal ik doen, zei mijn buur
man, die een goedig buikig manneke was.
Dat zal ik doen, ik kan dat gemaitel van
die arme paarden niet langer aanzien
„Niet lang geleden,'ging mijn annonce
voort, „bezochten wij een haisgeziu,
bestaande uit maD, vrouw en drie kinde
ren. De vloer was van steen.'
Ik geloof ook niet, dat de stallen
goed zijü, beweerde mijn buur.
Neen, zei ik, de vloer ia van steen.
Miar wat zegt u? Is de vloer van
steen f Motten die arms paardjes op een
steeDen vloer liggen Ik was weer
in m'n annonce
„üasr was ééa bed van stroo. De mm
kon wageus rheumatiek niet meer werken.
Tot een kerkgenootschap behoorde hij niet,
ofschoon hij niet dronk en goed oppaste.
(Dit „ofschoon* begreep ik niet goed.)
De vrouw trachtte iets te verdienen
door haar zuigeling op haar rug vast te
binden en dan lucifers te gaan verkoopen."
Daar staat de wagen alweer stil
Ik zat in m'n annonce
„De man verklaarde mij er over nage
dacht te hebben, zich en de zijnen uit
zulk een rampzalig leven weg te helpen
door hen allen in den kolendamp te doen
stikken. Dit is geen op zichzelf staand
geval, maar is één van de vele, dis wij
onder onze aandacht krijgen.'
Die paarden zijn warempel alle even
mager. Kijk dat dier daar voor dien an
deren wageD, wel wel 1 riep mijn buurman.
„Wie wil ons helpen in deze huisgezin
nen een straal van hoop te brengen
Da advertentie was nit en ik kun mijn
buurman weer te woord staan.
J», z-gt u dat wel, zei ik en
ik ging weer in miju krant zitten kijken.
Zou de raad nu niet een besluit
kunnen nemen, dat zóó iets niet meer
mag voorkomen
Ja, dat deak ik wel, de raad houdt
veel van de trampaarden I
Ik vond een advertentie van de commis
sie tot ui'desling van kleeren aan de be
hoeftige schoolkinderen. Die begon met
de mededeeliog, dat naar de meeuing vaa
schoolhoofden de minder gunst g) resulta
ten vau het onderwijs moeten gezocht worden
ook in 't onvoldoend gekleed zijn en
slechte voeding
De raad moest bepalen, dat de dieren
in zoo'n kofl een kleedje over den rng
moesten hebben en ezn kop haver per dag
méér. Vindt U niet, meneer P
O, zeker, meneer. Dat moest de raad
dosn.
Mijn krant was niet gezellig. Ik vond
er nog een op:o;ping in voor een arme
weduwe, die met zes kinderen was achter
gebleven, en toeo lei 'k het blad maar
neer en ging naar buiten zitten kijken in
den winterdag.
Ik zag er een joggie, tier»jarig missch.en,
een wagen de helling opduwen. De wagen
leek me nog al zwaar beladen te zijn
't ventje had er tenminste veel Lst mei.
Zijn gezichtje, met aardige oogen, stond
pijnlijk geknepen tegen den kil—snijdenden
wind. Hij duwde, duwde, maar hij koo
niet. Toen zette hij zijn wagen neer en
ging met een erbarmelijk gezicht in de
kou zitten kjjken, radeloos.
De wagens zijn ook veel te zwaar
belast voor één paard, zei mijn buurman
de dierenbeschermer. Daar moet de raad
ook wat tegen doeD. En dat zal hij wel,
o, zeker, de heer Rueb zai dan strijd niet
zoo gemakkelijk opgeven.
Ik moet hier even opmerken, dat mijn
buurman niet de voorzitter van Rotterdam
III was, al heeft hij er veel van.
Ik stipte den wagen uit en hielp het
joDgelje zijn karretje opdawen.
Hoe oud ben je al vroeg ik,
Negm jaar, zei het ventje. En op
mijn verdere vragen antwoordde de knaap,
dat bij kolen was gaan halen voor een
buurvrouw eD dat hij nu vijf centen ver
diende en een boterham. Vader had al in
zes wektn niet gewerkt, bij stond „aan
den kant" om op een boot te wachten en
moeder zat met zeven kinderen thuis....
Toen ik dóór-liep haalde ik den heer
uit de tiam iü. Hij klampte mij aan om
me te vertelLn, dat hij maar uitgestapt
was om den last van het arme magere
paard te verlichtsn. Maar hij zou ten
briefje aan den heer Rueb schrijven om
hem aan te sporen, vol te houden ten
goede van die arme trampaarden. En de
raad zon hem helpen, dacht hij, want de raad
is goed en de raad kan geen magere tram
paarden zien. Dat was gebleken bij de
begrooting. Wat is dat sympathiek hè,
zei hij. „Ja, wat is dat sympathiek,'zei ik.
I
%'xyn cl zoo?
ho()0-4—
„Je zwager heeft z'n jongen ook thuis
gekregen, heb ik gehoord P En dat zoo
vlak tegen den winter, zoo één, twee, drie,
hoe is dat mogelijk
„Ja, dat 's wel een gek geval," zsi Jan
Jaapen en trok zijn versch aangestoken
pijpje t«rng van het vuur onder zijn kof
fiepot. „Een gek geval
„Das dit is nu ja standplaats en hier
heb je werkelijk tien jsar gewoond, in dit
godvergeten nest Zoo erg had ik het mij
■toch niet voorgesteld."
„Godvergeten klein nestl Dat moesten
ome Heiisbergers eens hooren, die zoo trotsoh
lijn op hun stad en baar historisch verleden.
Zo doen je bepaald in den ban, als hun iets
degelijks ter oore komt,"
De bsids heeren, die dit gesprek samen
voerdto, sa'e^ in een klein tuintje, nauw
omsloten door uooge gevels van het ouder-
wetscbe stsdje. Le een was groot en slank,
mat donker haar en baard en ernstige, don-
k re oogeL de ar dar was kleiner, masr een
stevige, krachhga verschijning, bet haar vol
en bloud, oé aangezicht gebruind door de
son. Ujj trek lachend de sohouders op:
„Ja, jelui "-ent allemaal drnilooren, jelui
brave Heil'otrgers, en de soozeer geachte,
hooggeërde mijnheer notaris Raimar zoo
Inidt tcker je volle titel die is er
jammer genoeg ook een geworden.'
.Uiras: lachte flaowtjes er lag een sekere
mooiheid in ajjne trekken en in zijn gansobe
Dadingook de etem bad een vermoeiden,
ietwat geslnierden klank,teen bi) antwoordde
„Spot mear, Arnold, je hebt volkomen
gelijk. Een notaris van Heilsberg neemt geen
wereldbewegende plaats in; maar hoe vindt
ge de ligging van onze stad
„Heel mooi, recht idyllisch," stemde
Arnold toe. „Maar wanneer ik jsrenlang
steeds sbehfs de e idy les moest aanschou
wen, en daarbij desa door de von soo fel be
schenen straten, en rondom die zoogenaamd
deftige Heiisbergers —ik ge'oof, neen kere',
'i is zeker ik werd gek, stapelgek."
„Dat hi b ik in der beginne cok gedsckt,"
antwoordde Raimar gelaten. „Maar men
went ten slotte aan alles."
„Dut is ja het ongeluk, dat ja je daaraan
hebt gewend," stoof da ander op. „Ernst,
wat is er van j9 geworden I Wanneer ik
bedenk, wat ge eens geweest zijt, toenmaals,
toen we elkaar leerden kennen, boa ga toan
met vol ontplooide zeilen het leven ingingt
en hier, hier, Ernst, ben je na aangeland
„Gestrand, bedoel je," verbeierde E.-nst.
Ja, eau ieder maakt niet sa k een etrrière
els majoor Harmat, die mij na zoo nadruk
kelijk de lea leest."
„Wat donderjij hadt er den aanleg toe
om wat te worden in da wereld," viel da
majoor uit. „Ik was er tooh bij, toen jij ja
eerste proef aflsgdet, eigenlijk nogpiep-jong,
maar wat een advoeaat was je, een geboren
redenaar. En wat een sucess bij dat
eerste openlijke optreden."
„Het was ook mijn laatste," geide Rtimtr
op swaren toon- „Dadelijk daarop kwam
de catastrophe. Je west wel, wat mij uit mijn
loopbaan heeft weggerukt-*'
„Ja, ik weet het, bet bankroet van je
vader."
Het gelaat van Harmut werd plotseling
ernstig.
„Dat was zeker een zeer ernstige geschie
denis, maar je hadt het biji'ja er ook niet
soo spoedig bg moeten neerleggen. Jt
bsdt moeten standhouden, hadt daar mosten
bijjven, je tegen 't noodlot verzetten.
Gemakkelijk wss bet niet geweest, verre van
dat, maar het gold hier je geheele toekoms'."
„Die was vernietigd Tegen dia wisseling
van geluk had ik wel stand gehouden, maar
dia schande
„Och wat, schandeJij wae tocb zonder
schold, dal wist tocb iedereen. Jij was niet
eens koopman, maar rechtsgeleerde en stondt
immers geheel baiien de bankiersiaak van
je vader
„Masr ik droig z$n naam en dis was voor
taan met schande beladen. Denkt gr, dat ik
6r toe in eteet »oo rijn geweest,weder voor de
balie te treden en het reobt en de eer van
een ander te verdedigen, warneer ieder die
't mear wilde,mij in b< t gezicht slicgeien kon,
dat mijn aigen eer bevlekt, dat mjjn veder
„Ik meende, dal hij 't dsar zoo goed
hzd bij die menschen 1 't Is daar al z'a
loven een goed huis geweest voor 't werk
volk, js boort wie je boort.'
„Juist daarom,' zei Jaap Jaapen weer.
„En je kunt er op rekenen die daar op
staat, is z'n plaats kwijt, 't Zijo daar bo
venste beste menscheu vcor de dienstboden,
zeg ik. Er is nog nooit een meid van
daan gekomeu, of ze h d een goeie kast
met kleeren mee, en de knecht komt er
altijd als een knappe boerenjongen 't erf
af met een goed botloge op zak en de noo-
dige centen in de portemonnaie daar staan
de lui voor bekend, dns
„Hoe kan je neef er dan vandaan gaan?
Die jongen is toch ook zoo beroerd niet, zon
ik denken. Hij heeft woorden gehad met
z'n baas, zegt men ik begrijp bet
niet.'
„Ik wel,* zei Jan Jaaper. „Hij heeft
een verkeerden kameraad en nn is 't de
geschiedenis geworden van den os en den
ezel.'
„Nu ja een verkeerden kameraad,
maar bij is er tocb zeil, en dan
„Zooals ik je zeg de os en de ezel,"
herhaalde Jan Jaapen. „Snap je 't niet?
't Is een gewoon fabeltjemeer niet.
Maar ik zil 't je verLIlen."
„Ga je gang."
Jan Jaapen begon.
Esn os en een ezel waren bij eenzelf
den boer in dienst en hadden het er
best.
De os deed zijn werk op het land naar
behooren en de boer was niet weinig trotsch
op ziju besten trekos, wien hij het dan
ook aan niets liet ontbreken.
Da ezel had, bij den os vergeleken, een
heerenleventje hij werd iederen dag voor
een karretje gespannen om de beide jon
gens van den boer naar de school in de
stad te brengen, maar deed al niet veel
meer. Hij ook was berniud bij de jongens
van zijn baas, die om 't zeerst er voor
zorgden, dat hij er even glanzend uitzag
als de pasidsn van hun vader.
Op zekeren avond stond da ezel al een
paar ureD op zijn stal te druiler, toen da
os er binnenkwam, een hapje hooi nam
en met een zwaren zncht zich in zijn stroo
liet neervallen.
„Zeker weer eeD taaien dsg gehad
begon de ezel.
„'t Is de tijd van 't janr," zei de os.
„J»wel," zei de ezel, „dat geven de
boerenmvnscbsn dan op als reden, om je
te laten werken, dat ja 's avonds te moe
bent om eens lekker te eten.'
„'t Is niet altijd zoo druk als nu!"
„Goed, wees jij maar tevieden met je
dubbel dagwerk."
„Neem jij dan wat van mij over, als je
het doen kunt,* zei de os.
„Ik zou je danken werken is voor den
domme."
„Alsof jij zoo verbazend slim bent!'
gromde de os. „Weel ja wat, langoor!
Ik ga op mijn wel te rusten. Tot morgen
„Domkop," mompelde de ezel.
De os hoorde dien schimpnaam wel,maar
wilde zich niet boos maken, en liet den
ezel staar,
„Zto'n ezel,' zei de os, ztin kop scbnd-
een dief was? het was voorbg
voor attyd
„Ja, het ongeluk was, dat de depozito
bawijsen niet kooden worden betaald," zeide
de majoor halfluid, „een bankroet is soo erg
niet, dat is geen schande, maar dat misbruik
maken van vertrouwen gij hebt nooit aan
de schuld uws vaders geloofd?'1
„N«en!" Dut woord klonk dof, maar vasi.
„Hij heeft groote verheien geladen," wierp
Harmat op. „Dan verliest manigeeu zijn
betinning. Hij geloofde vast alles te kannen
winnen, en ziedaar toen had de val plaats
„Neen, zeg' ik je!" viel hem Ernst in de
rede- „Hg liet mij een paar regelen achter,
eer hij in den dood ging, en dien weg gaat
men niet met een lengen op ds lippen.
Een soholdige, een dief geeft niet als laatste
vermaning aan zijn zoon ,Red mijn aan
denken eo mijn eer, wanneer ge kunt
ik heb het evenwei niet gaknnd."
Men hoorde het aan den smartelijken toon,
de verbeten wosde, hoe de herinnering nog
heden den man aangreep.Na richtte hij zich
op, na diep een paar malen te hebben adem
gebaald,
„Laten wij dat nn laten rosten IMuer riet ge,
Arnold, dat is het, wat mij tot hoogar stijgen
en strijden verlamd heult. Ik kon toen nie
mand moer in de oogen zien, ik kan bet nn
nog niet; maar ik moe*t weg nit Barlyn,
tot eiken prijs."
„Maar waarom dan toch in godsnaam
naar Heilsberg?" riep de majoor heftig.
„Ik was in jou plaats de wijde wereld in
gegaan, mijnentwege naar de woestijnen <an
Amerika, of naar de Australische oerwouden,
maar naar Heilsberg was ik nooit
nooit gegaan.'
„En mijn moeder?" vroeg Raimar, „en
Mrx, die toen nog een kind was Zon ik
me daar redden in eeD nieuw leven en hen
aan gebrek prijzgeveu, went dat was
bnn lot, wanneer ik niet voor hen werkte-
Voor mij was er geen keus, ik moest nog
bigde zijd, drt ons wrtk hier landen kor
.,Ze tjjn jo de ar niet eens denkbaar voor
geweest, je lieve bloedverwanten,'1 mopperde
Harmut. „Je moider maikte je het leven
I vooitduietd swaar nut haar gejammer over
het sobiiierende verleden. Zy heefs ztf.eds
mier iie'de voor dien dommen M«x getoond.
Die was haar lieveling, die moest en die
aou met alle geweld een groot kunstenaar
worden, en gy moest den ezel daarvoor de
middelen verschaffen. Gij vondt dat natuur
lijk doodgewoon, geheel eoonls het behoorde,
soodat jij je half hebt doodgewerkt voor
haar en haar teerbeminden Mex."
„Arnold, ik bid je ritp de endc-r,
„Ja, ja, zij was nw moeder. God
hebba haar ziel, da'e beel gemakkelijk voor
je* Meer nn is zo dood eD nw broer kiaer
met .lijn gtndiëu, nu gooit ge toch, hoop ik,
dien jammerlijken rommel hierover boord?'
Ernst zag hem bevrvemd aan- „Wat moet
ik over boord werpen
„Na, je hooggeprezen praktijk als notaris
hier, inclasief schrijvers en akten.
Of wil je liever je hier doodzitten en je
gansche leven niet anders opschrijven, dan
dat Piet een Jaap, of Kees aan Klaas een
akker laod verkocht heeft; of meer dergelijke
wereldschokkende gebeurtenissen? Nn ben
js vrij, nu overboord met dien Heiisberger
rommel en naar buiten, bet leven in!'
Raimar lachte, maar het wis eon moe,
eeD hopeloos lachje. „Na nog Op mijn
leeftijd Daarvoor is het nü veel te Isa'.*
„Onzin," zeide de majoor kort en bondig.
„Op jouw leeliijd Je beet zeker reeds een
grijsaard met je zeven en dertig j ter 1 Dat
kan men je wel aansLn Ik ben drie jaar
onder, maar men moet het niet probeeren
mij ai oud te noemen-"
Hy sprorg op en gicg in militaire stram
heid voor zijn vriend staan. Do statige,
krachtige gestalte liet ioderdsad nog niets
van ouderdom tien, en in bet dichte, olondu
baar ontbrak nog eik zil vei draadje. Riimar
keek naar hem met een langeD, duisteren
blik-
„Ja, jij d .t is ie's andersGij weart
s'eeds m-t lijf en ziel bij je beroep, gij hobt
ste ds osiddt.B ic bet leven en werken gas ssn
Ik heb tion j ier Log mijn krachten vermorst,
aan die arbrrmt-lijke atlcdeagtchh den—ver
morst, verknoeid; nn is er nielz meer over
van het leven.''
„Ernst, doe me na bet pleisier en zie er
dend, domkop!.... Wat gaat
aan
En niet zonder eenigen wrevel
os slapen.
Den volgenden dag had de os
werkt van 's morgens rroeg tot 'I
laat en hij was blij, toen hij weer 1
giog.
„Zoo, kameraad ben je daar
vroeg de ezel.
„Gelukkig ja zei de os. „Wel
ons op den akker geweerd vandaal
kwam een douderbni opietten en del
ten en ik hebbeD den zwaar beladen
met schooven nog jaist bijtijds bii|
haald. Maar 't was een sjouw
„Arm dierzei de ezel,
medelijden met jezulk werken
laie menschen
„Wat zon ik anders bemam
„De menschen hebben mij voor 'I
dat weet ik en ik heb er geen v|
in, gelukkig
„Ik zorg wel, dat ik mij Diet
kiar trek, zooals jij doet," zei de ezl
„Ocb, watIk kan wel tegen een st<f
„Dat zal den ifli gend aanstaan, al
zoo over denkt. Zoo is het geen kuil
door de menschen bemind te worden
„Och, wat hindert jou dat zti
knorrig.
„Je bederft de markt voor een i
als je zoo heel erg graag werkt; i
'tem."
Juist kwam de knecht in den stal
eenige brokken lijnkoek en wierp die
den os neer.
„Hier, ouwe jongen zei hij, te
hij den os op den zwaren nek klopte
gedaan werk is 'tgoed rusten, hè?'
En toen ging de knecht weer heen
„DL weet ook, wat hij doet," moj
de de ezel, toen de knecht vertrokken
„zooveel vriendelijkheid van een kn
tegenover eea os komt mij verlacht
't is klinkklaar bedrog; valsehheid, an
niet
„Zsi je wat vroeg de os.
„Ik zei, dat die knecht er den
van heeft om een dommen os met m
woordjes te paaien," hernam de ezel.
„Won de slimme ezel ook me
een schepje haver gehad hebbee vi
d« os spotteud en sloeg zijne tung tel
den neus, alsof hij zeggen wou slik
mooie meneer l
De ezel gif van spijt een schop te
de schutting, en zei nieis meer.
Den volgenden dag regende het tot
den middag toe. In het zaadland w
niet gewerkt en de os bleef op stal.
Doch toen de lucht opklaarde, werd
os gehaald om een wagen met veevoe
uit het Lnd te halen. Eu dat was
vrachtDe wielen maakten diepe spc
in deu weeken modder eu de os zwos
geducht, toen hij druipnat in den
terugkwam.
„Wat zie je er weer uitbegon de e
„Ik kan zoowaar de modderige striei
van dezweep nog op je huid zienlArme ka
raad, wat heeft die lieve knecht je v
mishandeld
„Ju,* zuchtte de os, „maar wat za
doen? 't Werk moet gfd>an worden!
niet zoo aig'ileefd uii, tóó also: je nieis n
van bet leven verwachtbrak Harmat
„Vent, word mijnentwege gro! tegen
noodlot en dtn sehand dijken streek, dien
je heeft gespeeld, maar dat strakke gez
kan ik niet dulden; dat zal anders, o
duivel moge my iu hoogst eigen perr
komen halen!"
De aaDg kondigde verandering kon
meer worden bewerkstelligd, want j
trad een jonge man het huis uit en naderde
een ietwat slaperig „goeden morgen"
beide heeren.
„Goeden morgen, Maxzeide Raii
sioh omkoirend. „Kom je eindelijk te v
schijn
„Ja, het is elf nor," bevestigde de maj
die rag, dat Raimar cp zijn horloge
gekeken. „Zoo lang beeft de jongeheer
in zijn bed gelegen
Msx Raimar trok een stoel caderbi
zette zich daarop neder. Hij wks bednic
jorger dan de no eris en opvaileDd a
maar hij sohe n zich daarvan ook voiko
bewust te sijn. De beide broeders hit
eigenlijk all en d« dunkere kleur van
baar gemceu en de donkere oogen, die
den oudste echter veel dieper en met t
uitdrukking waren anders hadden ze j
enkele gelijkenis met elkaar. Ernst wa
zijn uiterlijk ds eunvondigaeid zelf, msa
lag een onbewaste voornaamheid in, wat
viel te onikennet.Mex had een zeker gei
voorkomen, dat eec weinig theatraal v
bovendien was bij wel wat opr.ich.ig, t
fijn gekleed, en het stond hem goed. De ji
kunstenaar was dat, wal men in de Ba
een interessante verschijning noemt.
„Ik wns zeer vermoeid van de reis
gisteren," antwoordde hij. „De lange sp
reis van Berlijn en d.»n nog drie nar in
rginig, van Neustadt naar hier, dai
men doodmoe; dat houden myu zenu
niet uit.*
„Z nawen, heb je die ook al mcegcbri
Max r* vro g Harmut „Ja schgnt al
modern te zijn gew .den, Liet je eins kg
myn jongen; jo ziet er wel wat afgelai
een weinig versjoawd uit."
„Majoor I* zeide de jonge man boos.