BiS «ii ileMaasstad. Zondag 21 Januari 1900 44ste Jaargang No. 3488. Baas boven baas. Zoogeivonnen, soo geronnen TWEEDE liLAD. FEUILLETON. k(O)-{. Het derde gelui, dat het vertrek van den nachttrein uit de residentie aangeeft, klinkt, reeds fl it de locomo'ief sche', en het stoomros gaat met een ruk vooruit daar rent ademloos een elegant geklee- de man over het perron en springt met groote behendigheid in een coupé tweede klasse. Lei hard snuiven van de locomo tief en de trein zet zich in beweging. Sneller en sneller wordt de vaart, in zoemend gedreun komen rook- en stoom wolken uit den schoorsteen en de dwars balken tusschen de rails tikken hoe lan ger hoe sneller onder de wielen. Een beetje op adem komend, gaat de zooeven binnen gekomen persoon gemak kelijk zitten, leunend tegen de zacht flu- weelen kussens, en zet den blauwen bril, die zijn oogen verbergt, af. Met zijn han den betalt hij den vollen, blonden ring baard, een baard, die niet erg in over eenstemming is met zijn zeer jeugdig gezicht. De trein snort voorbij do lantaarns op den weg, en zoo dikwijls een schel ver blindend licht van een der lantaarns hem in de oogen komt, sluit hij ze. Daar komt de conducteur binnen om de kaartjes na te kijken, en dadelijk staat de blauwe bril weer op zijn neus, en hij draait zijn gezicht zoo ver moge lijk zijwaarts, om geen last te hebben vau het licht der laDtaarns. Door den stillenracht vliegt de trein verder en zingt zij u eentonig lied: „Ra-ta,ra-ta". Het zweet komt den passagier, die nu weer alleen in de coupé is, op het voorhoofd en loopt in druppels er van af. De man ontleent aan de muziek, die do wielen maken, een anderen tekst, dan men gewoonlijk doet, een woord, waar van hij schuwt. En dat woord is: „Dief!" Zonder genade en onophoudelijk door, dreunt hem dat in de ooren. Hij maakt het raampje open, en gaat er %ver uit hangen, en den koelen lucht stroom, die om zijn gezicht waait, snuift hij gretig in zijn longen. Uit de machine vliegen de lichtende vonkjes, en de wiud draagt ze een eind weg. Daar boven in de heldere lucht daar flonkeren de ontelbare sterren. Troost en vrede geven zij menig geplaagd geweten. Maar niet het geweten van dezen eenzamen reiziger, integendeel, zij kwellen het met nieuwen angst en vrees. Hij denkt aan den vorigen avond toen was hij nog een man met een onbesproken gedrag, die iedereen zonder vrees en schaamle kon aankijken, wiens eer nog geheel onbevlekt was. Maar nu Gevoel van laffo schaamte maakt zich van hem meest' r, als hij bij zich zelf nadenkt over wat er vau daag gebeurd is. Hij drukt zijn haQd stijf voor de oogen om het schrikbeeld te verbannen te vergeefs nog duidelijker doemt het voor hem op, hij ziet zich weer voor de geopende brandkast van zijn chef, hij ziet het geld weer zoo verlei delijk glinsteren E m booze dacraou fluisterde hem in: „Neem, uw chef houdt nog genoeg over, die kan dat verlies best dragen. Voor u is het echter do weg om rijk te worden. De genietingen van het aardsche leven staan nu voor u klaar Zijn vingers jeuken, en met gretig grijpen woelt hij in de kast, steekt een pakje bankbiljetten, van groote waarde, bliksemsnel in zijn zak. En dan vlucht hij weg, als door furiën op de hi len gezeten, om in zijn huis van kleeding te verwisselen en een valsclieu baard aan te doen, dien bij eens gebruikt had bij een liefhebberij- comedie, maar die nu dienen moest om met een blauwen bril een gemeenen dief op zijn vlucht te helpen. Buiten bliksemen de telegraafdraden voort in den zachten maneschijn. „Spoor maar verder, door ons rent de electrische vonk, en die is vlugger dan de snelste sneltrein. Wij houden u j vast en wij laten u niet ontglippen", zoo brommen die draden. Als een bliksemflits schijnt hem nu het licht van een seinpaal in zijn oogen en de trein rjdt een sratiou binnen. De j deur vliegt open en een groote, stitige heer, er uitziende als een grondeigenaar, komt binnen en neemt tegenover onzen reiziger plaats. Kalm bekijkt hij hem een poosje, totdat bot den ourustigen passagier verveelt en deze zich gaat verdiepen, naar buiten kijkende, in het mooie van deu maannacht. De vreemdeling schijnt zich bijzonder te interesseeren voor den baard van zjn medereiziger, want hij kijkt er naar, alsof er iets erg vreemds aan was. Ook schjnt bj van een praterige natuur te zijn, waut bj begint eeu gesprek, dat niet spoedig schjnt op te zullen houden, met den man, dien hj nooit van zjn leven zag en boogstwaarachjnljk niet terug zal zien ook. Kwaad of goed, de andere moest, wilde hj niet al te onbeleefd schjuen, van tjd tot tjd ook eens iets zeggen, ofschoon hij er niet dèn minsten lust in had, <jn liefst zjn overbuurman vierkant het raampje uitgegooid had. Ten slotte vroeg bj hem nog, wat voor betrekking hj bekleedde. De misdadiger geraakte door deze vraag in de grootste verlegenheid en zei eindelijk, na eenig stotteren, dat h j rentenier was en nu voor zijn pleizier een reisje giug maken. Om nu bevrjd te worden van die la'stige vragen, besloot hj van taktiek te veranderen en trad hj, in plaats van passief actief op.d.w.z. in plaats van onder vraagd te worden, ging bj zelf vragen. „Pardon, maar wat voor betrekking heeft u dan P" „Nu, wat denkt u wel „Hoogst waarseh jnl jk grondbezitter." „God beware me, dat heeft u heele- maal mis." „Nu, wat is u dan wel 9. „Waarom kunnen we geen belet geven?" vroeg Ronald, die de aanwezigheid van vreemden al heel onaangenaam scheen te vinden. „Moeten we nu nog rekening hou den met die Heilsberger grootheden, en dat juist vandaag? Men stuurt ze een voudig weg." „Mijn nicht heeft zooveel kennissen in de stad," zeide de bankier. „Dan moet ze toch beleefd zijn. Bovendien, de heeren blijven nog maar een uur en dan zjn we weer ouder ons." Pie argumenten schenen niet zwaar te wegen, want ze werden met een ongeduldig schouderophalen beantwoord; de nieuwe gast was blijkbaar niet gewoon, met ande ren eenige rekenschap te houden, terwijl hij voor zichzelf steeds de grootste beleefd heid vorderde. Felix Ronald was niet jong meer, onge veer veertig jaar, en kon niet eens aan spraak maken op de aanduiding flink zijn gestalte was van middelbare grootte. Trots dat, was zijn verschijning interessant, ja van beteekenis, want de energie, de vast heid van, wil, die in zijn gansche loopbaan zich had getoond, sprak ook uit zijn persoon. Eeu scherpgeteekend jgelaat, met hoog voorhoofd, staalgrijze, doordringende oogen, die alles zagen, alles begrepen, een houding vol hoogmoedige zelfbewustheid en toch oiet pralend zooals de alledaag- sche hanzen. Een gewone natuur was deze Ronald niet, dat zag men op het eerste gezicht; maar er lag een trek van nerveuze overspanning in zjn gansche wezen. Het verried de koortsachtige onrust van een mensch, die de rust niet kent, wiens geest onophoudeljk bezig is met nieuwe plannen en ontwerpen. „Edith en mj'n nicht zullen wel dadelijk hier zijn", begon Marlow weer. „Wat verder het bezoek uit Heilsberg betreft, het is u niet geheel onbekend. Gij hebt den jongen schilder Max Raimar wel eens in mijne salons ontmoet Ronald was in de glazen deur gaan staan en keek verstrooid over het terras naar buiten. „Ik geloof van ja", zeide hij onverschil lig. „Een aardige, maar onbeduidende jon gen, zooveel als ik mij van hem herinner. Een beschermeling van Edith, die de kunst, geloof ik, protegeert." „Zeker, maar Ernst Raimar is ook hier." „Wie „De oudere broeder, die nu notaris in Heilsberg is. Ge hebt hem toch ook gekend?" Ronald had zich bij het hooren van dien naam reeds omgedraaid en een onaangenaam gevoel schilderde zich op zijn gelaat af. Hij antwoordde „O ja De jonge heer heeft mij toen genoeg te doen gegeven, toen het ongeluk boven het hoofd van zijn va der losbrak. Hij wilde de zaak maar steeds „ophelderen", zooals hij dat noemde alsof ze niet helder genoeg was en toen ik op zijn dolle beweringen van het wegstelen der depositogelden niet inging, zijn, we als heele slechte vrienden gescheiden. Hij ver gat zich eenmaal zoozeer, dat hij mij be- leedigde,en dat ben ik nu nog niet vergeten." De/woorden klonken zeer opgewonden, maar Marlow schudde het hoofd. „Men moet het een zoon vergeven, ja het zelfs in hem prijzen, wanneer hij niet in de schuld zijns vaders kan gelooven. Voor hem kwam de slag te onverwacht. In elk geval zult ge vandaag het niet kunnen ver mijden hem te ontmoeten." „Dat zal mij niet geneeren, als hij het vau zijn kant maar niet vermijd," zeide Ronald hoogmoedig, maar op dat oogenblik traden de dames binnen en Max en de majoor volgden; dat maakte aan het gesprek een einde. De begroeting kon natuurlijk geen ver trouwelijke zijn; het beslissende woord moest „Ik ben politiebeambte." Een oogenblik etilte volgde toen. Alle kleur week uit het gezicht van den vluchtende, en eerst na eenigen tijd bokwatn hij van zijn doodelijken schrik en kon bij weer rust en onverschilligheid huichelen. „Zoo, is u politiebeambte, reist u dan voor dienstzaken of voor uw pleizier P" „Voor dienstzaken. Ik wil u wel zeggen waarvoor. Maar u moet me niet verraden Ik heb de opdracht een voort- vluchtigen die f te pakken, die de kas van zijn chef met eenige duizenden verlichtte en nu probeert het zeegat uit te gaan. Hij heelt een valschen ringbaard aan en een blauwen bril op en ik vermoed dat u de gezochte is. „Een prettige reis-surprise", zei de herkende lachend. „Daarmee zullen mijn kennissen zich amuseeren, als ik bun vertel, dat ik op reis gehouden ben voor een vluchtenden dief1. „Mijn verdenking kan geheel misplaatst zijn. Door mij uw legitimatiepapieren te toonen, kan u haar echter spoedig ontzenuwen". „Goed, mijn papieren zijn in mijn koffer, aan het eindstation zal ik ze u laten zien". „Dat is goed, maar ik mag me toch wel eens even overtuigen, niet waar, of uw prachtige baard wel echt is Met deze woorden trekt hij aan den baard van zijn overbuurman en zonder dat hij het hem verhinderen kan, is hij zijn baard kwijt! „Oho, ik dacht wel, dat ik op het goede spoor was, zelfs het teeken aan de kin komt uit", roept de politiebeambte triomfeerend uit „Nu ben ik alles kwijt, mijn vrijheid, mjjn geld. Mijnheer,"jammert de misda diger, maakt u me niet heelemaal ongelukkig. Ileb erbarmen met me en laat me ontsnappen". „Het spijt me zeer, maar met den bes ten wil van de wereld, kan ik niets voor u doen. Ik ben een huisvader, mijn posi tie is waarachtig niet schitterend, ik kan den prijs, die op uwe arrestatie gesteld is, best gebruiken. En dan heb ik kans op een snellere promotie. En al deze voor- deelen zal ik laten loopen, alleen uit medelijden met u Dat is toch wel wat al te naïef,jongmenscb Maar toch schept de misdadiger moed uit deze woorden. „Helaas", zegt hij, terwijl hij de por tefeuille. waar het gestolene in zit, uit zijn zak haalt „drie duizend „Dat is veel te weinig, wanneer ik op uw voorstel in zou willen gaan." „Vierduizend".„vijfduizend". „zesduizend" zoo wordt er bod op bod gedaan. „Zoo komen we tot geen resultaat", zegt de politieman, en meteen neemt bij de portefeuille uit de bevende hand van den man en kijkt ze vlug na. „Hier hebt gij duizend mark dat is genoeg voor de reis over zee, en de rest houd ik als losprijs voor uw waarde p'rsoonlijkheid, u zult uzelf toch wel niet minder taxeeren, nietwaar P Dus of u geeft mij mijn zin, of u is mijn immers nog gesproken worden, men bleef zoodoende binnen de perken der beleefdheid. Harmut roerde met geen enkel woord aan, dat hij Ronald vroeger reeds als procuratie- i houder had leeren kennen, en liet zich als een vreemde voorstellen, en Ronald wilde zich blijkbaar die vroegere ontmoeting niet meer herinneren, maar hij was toch beleefd tegen den officier. Daarentegen maakte hij met Max niet den minsten omslag, deze werd met een koit knikje en een :„zoo, mijnheer Raimar, hoe gaat het u begroet en het antwoord werd niet eens afgewacht. Ernst scheen zich buiten in het park wat te heb ben verlaat, want het gesprek was reeds in vollen gang toen hij eindelijk binnentrad. Edith's oogen richtten zich gespannen op de beide mannen, wier ontmoeting voor haar raadselen moest oplossen die werden ook gedeeltelijk opgelost, want reeds de volgende minuut wist ze, dat de vijand schap wederkeerig was. 1 Wilma stelde mijnheer de notaris Raimar voor, en Ronald, die zijn binnenkomst niet scheen te hebben bemerkt, moest nu wel notitie van hem nemen. Hij draaide zich met een zeer nonchalante beweging om en was blijkbaar van plan den ouderen broeder op dezelfde beleedigende manier te begroe ten ais zooeven den jongeren,maar hier leed die poging geheel schipbreuk. Ernst Raimar stond tegenover Ronald in zulk een kille houding, met zulk een onge- uaakbaren trots, dat deze de uiterlijke beleefdheid eischte. Hij groette koud en afgemeten, en de groet werd even vormelijk beantwoord, maar daarbij ontmoetten beider oogen elkaar met een uitdrukking, dat Edith onwillekeurig aan twee zwaarden moest denken. Gloeiende haat aan de eene zijde, dreigend opvlammen aan de andere. Dat waren geen tegenstanders, als twee doodsvijanden stonden ze tegenover elkaar, oog in oog, en maten eikaars krachten, zonder een woord te zeggen, maar als gold het een strijd op leven en dood. Dat duurde een paar seconden en tot woorden kwam het niet, want Raimar wendde zich dadelijk tot de vrouw des huizes. arrestant." Hierna steekt hij het geld bij zich, terwijl den misdadiger niets anders over blijft, dan dit voorstel aan te ne nen. Spoedig daarop rjjdt de trein een sta tion binnen. „Voor mij zal 't wel 't beste zijn, hier uit te stappen, nadat onze kleine zaak op de beste wijze verhandeld is. Wees u er van overtuigd, dat het me zeer aangenaam was, met u kennis te maken. Voor ik afscheid van u neem, wil ik u toch een raad geven, die u ter harte ne men moet. Wanneer u nog eens hm onder zulke omstandigheden reist, wacht u dan voor valsche baarden, want die worden dadelijk gezien door eenigszins scherpe oogen. Bovendien heeft ook menig ander ondervinding in die soort praktijken. Alleen maar door dien valschen baard kwam ik tot het vermoeden, dat het met u niet zoo heel erg pluis was, en kwam toen op de gedachte, zoo maar eens „ius blaue binein" te tantaseeren. En kijk, de zaak gaf goede en in het geheel niet verwachte resultaten. Ik wil u nu mijn incognito bekend maken, en u al leen maar vertellen, dat ik zelf net zoo iets ben als gij zijt, alleen een beetje slimmer in het vak. Nu, troost u, er worden geen meesters geboren, ook gij zult mettertijd kolossale stukken doen; het talent is er, dat hebt ge bewezen... nu, leef pleizierig.... Bonjour, collega!" Met deze woorden pakt de gauwdief zijn weinig omvangrijke bagage, om de coupé uit te stappen. „Schurk, schelm, ik wil mijn geld terug,"schreeuwt de bedrogene woest, die te laat merkte, dat bij door een geslepen dief zich in het nauw liet jagen en zich zijn geld liet afpersen. „Asjeblieft, geen complimenten", valt hem zijn collega op kalmen toon in de rede. „Berust er nu maar in en haal niet zulke aardigheden uit. Maak liever geen lawaai, dan merkt niemand iets van de heele zaak, die anders voor u wel eens zeer onaangename gevolgen zou kunnen hebben. Bedenk, dat gij in allen geval aau het kortste eind trekt, daar ik kan zeggen, dat ik tnet list een dief zijn buit afhandig heb gemaakt en hem over geleverd heb aan den sterken arm der justitie. Ja, ik zal er dan zelfs, hoogst waarschijnlijk, nog voor beloond worden 1" „Nog maar twee minuten", roept do conducteur. Met een beleetde buiging stapt de slimme gauwdief de coupé uit, om in den don keren nacht te verdwijnen. De trein echter vliegt verder, en in het brein van den ander is nog slechts deze eene gedachte„Zal het mij gelukken de straf te ontkomen, of zal men mij op het oogenblik, dat ik den voet zal zetten op het reddende schip, herkennen en gevangen nemen P" Rotterdam, 17 Januari 1900. Historieschrijvers van la vie populaire „Wij gaan vertrekken, mevrouw, wij moeten opbreken, Arnold, het rijtuig is reeds voor." De majoor keek eenigszins verrast op bij deze aankondiging men had eerst over een uur willen heengaan,maar hij gaf toch da delijk zijn toestemming. Marlow daarentegen was erg blij na een dergelijke begroeting had hij een langer samenzijn al heel onver kwikkelijk gevonden. Het afscheid was zeer kortmen betreurde zoogenaamd het haastige vertrek, dat even wel zeer gewenscht was, en daarom deed geen enkele een poging het drietal langer te houden. Slechts de kleine Liesbeth was zeer be droefd, dat haar vriend reeds zoo spoedig heenging en hing vleiend aan zijn arm, dat hij toch nog een paar uurtjes zou blij ven. Hij verzekerde lachend, dat de opmerk zaamheid der jonge dame hem zeer streelde, maar vijf minuten later zat hij bij de anderen in het rijtuig. In den beginne heerschte er een onaan genaam stilzwijgen. Harmut leunde boos in den hoek van het rijtuig, Ernst eveneens stil in den anderen hoek, terwijl Max met een zeer lang gezicht in het midden zat. Eerst toen men het park was uitgereden, begon de majoor „Dat was een mooie verrassing. Wat donder zou die nabob in Gernsbach hebben te zoeken Wij begonnen ei ous juist zoo thuis te gevoelen. Mevrouw van Maiendorf had plezier in haar Liesbeth zij is steeds zoo kinderlijk-vroolijk en zelfs die stijve bankier begon te bbtdooien en had plezier in mijn geschiedenissen. Daar wordt die nabob aangediend, als de booze geest valt hij in ons midden en alle aardigheid is uitWat zou dat te beteekenen hebben En waarom wilde jij niet langer blijven „Omdat ik een langer bijeenzijn met dien Ronald niet wenschte!" zeide Ernst kortaf, met groote scherpte. Harmut fronste de wenkbrauwen. ..Nu ja. ik begrijp heel goed. dat een ontmoeting met den vroegeren klerk en den tegenwoor- digen millionnair u niet prettig stemtpnuar plegen zedeschetselijk als staaltje Yau vreemde opvattingen te memoreeren de groote belangstelling, die bij executies en andere lugubere rechtsdaden in den har den ouden tijd de dames toonden, 't Op hangen of onthoofden van een of ande ren moordenaar werd tot een pretje gemaakt een vertooning, die men ging bekijken liefst in vol toilet op een daar toe opgeslagen tribune. De dames namen ververscbingen, bespraken opgewekt de modes en wellicht dwaalde in 't moment suprème menig juffer-oog van den beul en zijn slachtoffer af naar een mooi ja ponnetje van een buurvrouw en wellicht had een goed gedragen robe evenveel belangwekkends als een koud verstard boevengezicht, 't welk de strop alreê had omkranst. Dat is afschuwelijk, dat is voor onze begrippen onbegrijpelijk tegenwoordig breekt immers al een dameshartje bij een wreedelijk verlaten straathondje. Zoo zegt men, ja. En ik wil ook niet ongalant de vandaagsche dames verden ken van even groote nieuwsgierigheid naar akeligheden als die van gisteren. De tij den zijn zoozeer verzacht. Wat evenwel niet wegneemt, dat bij de rechtsbehandeling van de giftmengster SorenseD, die haar man, haar dochter en haar commensaal arsenicum in gaf om zóó de verzekeringsbaten machtig te worden, groote belangstelling van dames was. Op de gereserveerde tribune vulden zij enkele rjjen even gemoedelijk als zij dat balconrijen in den grooten schouw burg plegen te doen. Zij luisterden zéér aandachtig, gruwden naar behooren en bekeken zeer nieuwsgierig het smalle bleeke vrouwtje op de bank van de aan geklaagden. Gesteld, de doodstraf was er nog en vrouw Sorensen werd naar 't schavot verwezen, zouden onze dames er waren jonge en oude mevrouwen en juffrouwen in de zaal dien tocht óók meemaken en toekijken hoe de veroor deelde zich hield en hoe buurdametje gekleed was? „O, foei, neen zegt m'n oudste dochter. Onze dames zijn daarvoor te zacht, te humaan, te liefhartig. Zij zouden 't gruwelijk vinden en 't niet willen zien." Maar m'n oudste dochter heeft de iovitatie om ook mee te luisteren naar de ver- hooren van de giftmengster afgewezen. Het was al erg genoeg, dat zij in de kranten kolommen verslage te lezen zou krijgen zelf al die akeligheid aanhooren, 't gespartel aanzien om zich onschuldig te wringen uit de harde feiten van de moordenares dat kon zij niet. M'n oudste is dus een beetje kwezel, zij heeft 't waar begrip niet van de kracht onzer damesharten. Eerlijk gezegd, mij heeft het niet aangenaam aangedaan, zooveel dames op de advocatenbanken te zien kijken en luisteren, alle dagen terugkeerend en in de zaal blijvend van d'eersten getuige tot het dupliek van den verdediger, 'k Ben heusch niet dameslike aangelegd, maar mij werd het te erg, toen ik de onge lukkige zich sluw hoorde wegpraten uit daarom behoeven we toch waarachtig niet hals over kop heen te gaan. Wat moet mevrouw Maiendorf er wel van denken Max, jij bent ook merkwaardig stil ge Wor den; wat zeg jij toch eigenlijk van de geschiedenis Max was niet alleen boos, maar diep beleedigd. In plaats van de eerste viool te spelen, zooals hij zich vast en zeker had voorgenomen, was hij overal in den hoek geschoven en dat had hij natuurlijk heel kwalijk genomen. „Ik zeg, dat ik dit bezoek van dien rijk aard al heel eigenaardig vind. Mijnheer Ronald laat gewoonlijk maar zeer weinigen de genade van zijn persoonlijk bezoek deel achtig worden, meestal laat hij de menschen bij zich komen, en als het hem niet schikt, wijst hij zelfs de voornaamsten de deur, en nu rijdt hij zelfs vier uur lang, van Stein- feld naar hier,en schijnt dagenlang te zullen blijven, want ik hoorde dat mevrouw von Maiendorf order gaf,den koffer van mijnheer op de groote logeerkamer te brengen. Haar geldt dat bezoek natuurlijk niet, Ronald kent haar nauwelijks men krijgt heel eigenaardige gedachten als men alles over- weegt." „He, he. maatje, ben jij al reeds jalcersch?" riep Harmut lachend. „Maar jij kunt wel gelijk hebben, mij komt de zaak ook wat verdacht voor. Nu mag jij wel dapper zijn, Max. VoorwaartsVersla de milliarden van den nabob en verzeker je van het millioen. Voor jou is dat maar een kleinigheid." „De zaak is niet van dien aard, dat men er den spot mee kan drijven, majoor," ant woordde Max op gepikeerden toon. „Wan neer een Ronald als ernstig minnaar op treedt, heeft een ander nauwelijks nog te hopen, naast hent. want dan beslist natuurlijk niet het talent of de persoon. Dan triom feert het geld dat ellendige geld het is erbarmelijk „Ja, dat geld is steeds erbarmelijk als men het niet krijgen kan," merkte de ma joor filosofisch op. „Bij jou is die verach ting van het slijk der aarde anders al van heel nieuwen datum; vroeger dacht je er anders over en vereerdet een rijksdaalder

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1900 | | pagina 5