Zondag 20 Mei 1901. 45ste Jaargang No. 3030. TWEEDE BLAD. FEUILLETON. CGXXXVI. OVER IETS HEEL AKELIGS. „De rechtvaardige ontfermt zich over zijn vee", zegt de Schrift. Maar mijn hooi was zoo goed als op en ik had dus mijn vee in het land moeten doen. 't Ging me echter aan mijn hart, want de overgang leek me nog al groot voor de arme beesten. Op grond van de algemeen aangenomen waarheid, dat het gevoel der vrouw veel zachter is dan dat van den man, dacht ik, dat Grietje het vol komen met mij eens zou zijn, maar dat viel mij deerlijk tegen. „Och kom, zei ze, 't werd immers meer dan tijd om de beesten naar buiten te jagen „Maar vindt j ij dan niet, dat de natuur toch nog maar koud blijft bracht ik in 't midden. Tot mijn hoogste verbazing kon Grietje dat zoo niet vinden. Nog ergerToen ik 's avonds vroeg, of ze eens naar de kachel wou kijken, want dat ik het in de kamer vrij huiverig vond, zag ze mij zóó verwonderd aan, alsof ik de grootste dwaasheid gezegd had. Ze heeft me stellig niet goed begrepen, dacht ik. Ik herhaalde dus mijn vraag. En wat kreeg ik als antwoord „Och Teunis, de natuur is zoo zacht tegenwoordig, dat een mensch hoofdpijn zou krijgen met zoo'n kachel den heelen avond aan. Ik heb ze dus maar uit laten gaan." Den volgenden dag was ze maar niet eens aangemaakt en nog een dag later bleek mijn zwarte vriendin, die mij zoo menig langen winteravond gezellig had gemaakt, bij mijn thuiskomst verdwenen en naar de vliering verbannen te zijn. „Wat ruim toch hè, als zoo'n kachel weer eens weg is zei Grietje, als om mij te ergeren. Ik zuchtte en mompelde iets dat zoowel voor een instemming als een afkeuring kon doorgaan. Een vreeselijk vermoeden kwam echter in mij op. Doch ik wilde zekerheid en besloot, van nu af aan mijn vrouw in al haar doen en laten nauwkeurig gade te slaan. Den volgenden dag leek ze mij zeer opge wekt toe en met een ongewonen werklust bezield. Dat maakte mij angstig, want dit is een van de sterkstsprekende symptomen der rampzalige ziekte, die zij, naar mijn onderstelling, reeds dagen lang onder de leden had. Ook nam ik waar, dat zij zeer narrwkeurig acht sloeg op de lucht, wat anders nooit haar gewoonte is en 's avonds repte zij zich als een razende en wist ook Koosje op te winden om door het achter stallige naaiwerk heen te komen. Geen twijfel meerAl die verschijnselen te zamen, neen, mijn diagnose was onweer legbaar mijn vrouw bleek door de Schoonmaakkoorts aangetast Maar dien avond althans wilde ik mij niet door schoonmaakgedachten het leven laten vergallen en ik trok met kracht van wil mijn geest terug in het boek dat voor mij lag, als een slak in haar huisje. Maar jawel, de tong van mijn vrouw was al spoedig de speld, die de slak weer uit haarbuisje wist te peu teren. „Zou je morgen niet een uur later kun nen komen koffiedrinken", vroeg Grietje namelijk,^nin of meer schuchter. „Een uur later Waarom „Ja, zie jeik vrees dat ik op den gewonen tijd niet klaar zal wezen omdat enfin omdat ik morgen begin met schoonmaken Mijn lot is beslist. Morgen dus begint reeds de kwelling die dagen en dagen lang duren zalIk wil opstuiven, protesteeren, maar bedenk nog intijds dat het mijn onafwendbaar Noodlot is, dat ik er niet aan ontkomen kan en dat ik 't verstandigst doe met het gelaten te dragen. Maar hot lezen is mij niet mogelijk meer De letters dansen en warrelen voor mijn oogen en nemen allerlei spookgestalten van schoon maakartikelen aan. Ik lees over „Aardap pels" en de A wordt plotseling voor mijn geest een uitstaande schilderstrap en de andere klinkers nemen den vorm aan van 4. NOVELLE van MAX HffiSCHFELD. 0-0-0- Stondt ge met George von Belgart op zulk een voet, dat ge een aanzoek kondet ver wachten vroeg tante Emma verder. O hij' heeft wel eens uitdrukkin gen gebezigd, die ik maar voor galante phrasen hield en er daarom weinig acht op sloeg, maar ze moeten dan wel een diepere beteekenis hebben gehad. Nu, dat is mij eigenlijk onverschillig." Zeg dat niet, kind. De Belgarts zijn toch ten minste menschen, die je gaarne zouden willen hebben, terwijl het gravin Feldern heel onaangenaam zou zijn, als Wie weet, tante!" vielEdith schelmsch in." „Stel u voor, toen ik met Luc.e Kohier de promenade langs ging, reed de gravin voorTiij en toen ze mij bemerkte, fiet ze het rijtuig stilhouden en riep mjj Zij maakte er mij een verwijt van, dat ik haar nooit een visite bracht en verzocht mij dringend, de uitnoodiging voor haar volgend bal toch aan te nemen. Ze zou ons die bepaald zenden." „Papa zal het niet goed vindem ,Hè, ik zou toch zoo gaarne „En dat alleen ter wille van Edgar, wil ik wedden 1" Edith antwoordde niet, maar keek haa natte sponsen en de r lijkt een witkwast en de d een ragebol en de p's hangen er bij als natte dweilen en de s sist mij in de ooren als een reinigende waterstraal. Neen, dat is niet om uit te houden! Ik sla wanhopig het boek dicht en grijp ter verstrooiing naar mijn gouwenaar. Maar het holle, zwarte oog van mijn anders zoo dierbaren vriend ziet mij spookachtig aan als een kelder die openstaat en de smaak van het rooken wordt mij bedorven door een niet te verdrijven gedachte aan geur van zeepsop, witkalk en olieverf. Uit wanhoop ga ik vroeg naar bed, met het natuurlijk gevolg, dat ik niet dadelijk slapen kan. En de witte gordijnen doen mij denken aan de jassen van verver en stukadoor en de bedde- kwast verandert in een luiwagen die mij dreigend boven het hoofd hangt als het zwaard van Damocles. En ik tob en tob tot ik eindelijk in den slaap vergeet dat mij de ellende van een groote schoonmaak staat te wachten. Natuurlijk ontbijt ik den volgenden morgen reeds op een kalen houten vloer, aan een tafel zonder kleed en heelemaal alleen. Want Grietje en Koosje hebben straks „in de vlucht" al wat gebruikt, 't Spreekt van zelf, dat de thee dan ook al koud. is, en het mes is vergeten en het bord stolferig en beduimeld is. Gemelijk en ontstemd spoed ik mij de deur* uit om in mijn werk, zoo mogelijk, te ver geten dat in mijn huis de schoonmaakziekte is uitgebroken. Maar als ik eindelijk - ver over den afge-* sproken tijd kom koffiedrinken, word ik buiten reeds geërgerd door het klagend geblaf van Hector, die door Koosje van wie hij anders zijn eten en drinken ontvangt schromelijk vergeten is. En binnen ontmoet ik als furiën met verwilderde haren achtereenvolgens Grjetje, Koosje, de meid en nog een werkster uit de buurt, allen met de mouwen hoog opgestroopt, allen de rokken van achteren in een wrong opgenomen, allen met de schoonmaak-attributendweil, zeemlap of spons gewapend, allen met oogen, gloeiend van schoonmaakkoorts. „Lieve hemel Teunis, ben je daar nu al?" roept Grietje ontsteld. Ik wil, als een zwijgend protest, met indruk wekkend handgebaar naar de klok wijzen, maar ontdek dat die verdwenen is. „Maar het is bijna half tweeben ik nu wel genoodzaakt te zeggen. Ja, hoor eens, met de schoonmaak kun je alles zoo nauw niet nemen," verdedigt zich mijn vrouw. „Je moet in 's hemels naam maar een oogenblikje geduld hebben, 'k Zal de koffie dadelijk zetten Inmiddels staar ik verwezen rond naar de verandering, die in mijn afwezigheid heeft plaats gegrepen. Een paar tafels zijn onmeedoogend in een hoek gedrongen en bezwijken haast onder den last van de meest uiteenloopende voor werpen. En de stoelen zijn twee aan twee met de zittingen op elkaar geplaatst, zoodat de eene stoel gedoemd is den anderen te dragen, die op een wanhopige wijze de magere pooten in de lucht steekt gelijk een schaap, dat in een greppel verwenteld ligt. En de leêge, geopende kasten staan mij op een domme, wezenlooze manier aan te gapen als idiote kinkels. En de groote spiegel, ofschoon zélf als een ondeugende school jongen in een hoek gezet, keert mij niet temin verachtelijk den rug toe. En mijn voetstappen klinken akelig hol, als deed ik een gang door sombere kerkergewelven en het rinkelen van een emmer, door een der furiën neergezet, lijkt voor mijn gehoor als het gerammel van slavenketenen Goddank, mijn vrouw is klaar, zegt ze Maar (door de haast) blijkt de koffie niet half getrokken, het brood is oudbakken, de melk ruikt naar petroleum. „Ja, met de schoonmaak" „Mensch hou op, want het is om razend te wordenOntevredener dan ooit ga ik heen en tracht opnieuw in den arbeid ver getelheid te vinden. Ik werk als een paard, met het gevolg dat ik eindelijk, moe en hongerig, weer op huis aftrek. Ik stel me voor, nu eens heerlijk te etenMaar jawel, in de aardappels blijkt het zout vergeten te zijn, en de groente is aangebrand en het vleesch is niet gaar en de pudding heeft een flauwte gekregen. tante met een gelukkig lachj'e aan. Deze schrikte. In de sprekende oogen van het meisj'e lag eene bekentenis. Half boos, trok ze Edith dichter naar zich toe en zeide zenuwachtig „Kom hier en biecht op of neen, zeg maar niets, want ik weet al alles. Je bent pas achttien jaar oud een kind nog hoe kon je er toe komen om je door hem zoo te laten beetnemen Je hebt een rendez- vouz gehad loochen het niet." Edith's oogen vulden zich met tranen, meer uit verdriet over den ongewoon boozen toon van tante, dan over het verwijt van een daad, welke zij door een hoofdknik bekende. „En en heeft hij je gekust?" „Even maar," antwoordde Edith met een nog verdrietelijker gelaat, maar op zoo vroo- lijken toon, dat tante alle moeite had haar ernst te bewaren. „Zoo mag dat niet verder gaan," zeide zij. „Dat heeft Edgar mij ook gezegd." „Hoe dan vroeg tante op scherpen toon. „Hij zeide: wie zeil niet heeft bemind, kan minnenden ook niet begrijpen." „Zoo?" zeide de tante dreigend. Zij had eene terechtwijzing op de tong, maar ze onderdrukte ze en zweeg. Eerst na een poosje begon ze weer, zacht, bijna fluisterend: „En toch vergissen jelui je. Ook ik heb liefgehad, en dat is een heele geschiedenis, die je vader niet eens kent. Hij heeft er meer van geraden dan hij er eigenlijk wel van weet. Ik kan nu spoedig het vijf-en- twintig-jarig jubileum dezer liefde vieren dat is te zeggen, voor „vieren" is nu eigenlijk niet veel reden, want die geschiedenis heeft mij meer hartelood, dan vreugde gebracht. Daarover te praten, is weer het wapen in „Ja, met Je schoonmaak „Loop naar den duivel met je schoon maak vaar ik uit en driftig ga ik het vertrek heen en weer. Maar dat holle geklots van mijn voetstappen is niet om uit te houden. Half wanhopig zijg ik dus in een hoek op een stoel neer. Op hetzelfde oogenblik echter spring ik ook weer op. Ik was op een natte spons gaan zitten. Maar de dag is nog niet ten einde, het vat mijner ellende nog niet volgeloopen. Als ik 's avonds, met een verkleumden neus, ijskoude voeten en op een onmogelijken stoel gezeten (mijn gemakkelijke „zorg" staat ongenaakbaar achter een barricade van opge rolde vloerkleeden, matten en allerlei ander huisraad verschanst) als ik in dien alles behalve benijdbaren toestand, zeg ik, tot leed- verzet maar eens wat denk te rooken, kan Grietje nergens mijn tabakspot vinden, dien ze zelf verklaart te hebben weggezet, en als eindelijk het verloren schaap van onder een werkboezelaar tevoorschijn komt, doet Koosje de bekentenis, dat ze mijn laatsten gouwe naar gebroken heeft. Ik ben echter besloten, mijn lot deemoedig en gelaten te dragen. Ik grijp naar de krant. Het Buitenlandsch Nieuws zal mij afleiding bezorgen. Maar och arme, ik lees van de Engelschen niets anders dan dat ze in de Transvaal aan het „schoonvegen" en nog eens „schoonvegen" zijn en ongeduldig smijt ik het blad weer op tafel. Ha, een ideeEen brief voor de Schagerl In de Schager Courant zal ik mijn schoonmaak-leed (en niet schoon- maakkleed zooals de zetter mij in de „proef" beliefde te laten zeggen) eens van mij afschudden PapierGelukkigpapier weet ik te vinden. Maar nu mijn inktstel„Vrouw, waar is miju inktstel riep ik opgewonden. „0, dat staat op het kastje in de ach terkamer aan den linkerkant" Ik vlieg er heen struikel in de duisternis over een emmer vuil water, dien de werkster heeft laten staan, en een onheilspellend gerin kel zegt mij tot mijn schrik, dat ik in mijn val tegen een groote mand met glaswerk ben getuimeld. „Lieve hemel, wat haal je nu uit roept Grietje ontsteld. „Beste vrouw, ik baad me even in een stroom van schoonmaakrweeldespreek ik somber, terwijl ik overeind krabbel en met mijn zakdoek mijn vest en mijn handen wat afveeg. Ha, daar vind ik, op den tast, het inktstelIk snel er mee naar de andere kamer en nijdig vliegt mijn pen over het papier heen. Koosje en Grietje gaan naar bed - ze zijn vermoeid maar nog altijd blijf ik doorkrassen met grimmige halen. Het doet me goed, dat ik mijn ellende eens uiten kan dus Maar och hemel, mijn lamp gaat uit! Door de schoon maak is er natuurlijk geen olie ingedaan. En knorrig en onbevredigd strompel ik naar bed, gefolterd door de gedachte Morgen, hoe zal het morgen weer zijn En Grietje droomt stelligMorgen, hoe zal het morgen wéér zijn Tennis Ploeger. Naschrift. Deze brief is door de schoonmaak natuurlijkeenige weken zoek geweest, zoodat de lezer hem pas nu onder oogen krijgt, nu ik de schoonmaak- ellende al achter den rug heb (en ons heele huis een toonbeeld is van Hollandsche reinheid en orde.) Dit laatste is een toevoegsel van Grietj e. Rotterdam, 23 Mei 1901. Waarom moeten de verkiezingen juist voor bereid worden in de maand van „een nieuwe lente en een nieuw geluid" en uitgevoerd in het mooist van den jongen zomer? Welke droge wettenmaker heeft de lande gedoomd tot kiesvergaderingen in volle zalen; tot gedraaf en gesjouw over straten, die pas iets zomersch gaan krijgen, benauwde huizen in, naar luie en twijfelachtige kiezerstot onleesbare ver kiezingskranten, tot overprikkeling van poli tieke hartstochten, in het beste deel van het jaar de wonde rondwoelen. Maar om jou te waarschuwen, is het noodig, want hij, dien ik liefhad en die mij wederkeerig beminde, was niemand anders dan Edgar's vader „Wij wisten het geheim onzer liefde trouw te bewaren, totdat ten slotte toch iemand er achter kwam, een arme nicht van den graaf, die als wees in het kasteel was opgenomen. Zij wist, de grafelijke familie in verzet te brengen tegen ons huwelijk. De niet bijzonder standvastige man werd murw gemaakt, hij gaf aan den drang der anderen toe en ten slotte werd de nicht tot gravin Feldern .verheven." „Arme tante", zeide Edith, en de armen om haren hals slaande, ging ze met schitterende oogen voort „Wanneer ik de graaf geweest was „Ik kan mij dat voorstellen", viel Emma haar met een droef lachje in derede. „Zoo spreken allen die buiten de kwestie 3taan. Heel anders schijnen de dingen ons toe, wanneer men in do zaal zit als toeschouwer, dan wanneer men op het tooneel mee speelt. Deze loop der dingen was eenvou dig het gevolg van het zwakke karakter van den graaf. Hij geleek heel veel op zijn zoon." Edith sprong verontwaardigd op. „Edgar zal nooit nooit „Goed, goed, kind. Laat ons er niet meer over spreken, en spreek jij er ook met nie mand anders over. Ik ben gelukkig, wanneer die oude geschiedenis zoo min mogelijk wordt aangeroerd. HOOFDSTUK Hl. Het was een zoele zomeravond. Het rood der ondergegane zon werd hoe langer hoe bleeker, de wolken werden weder grauw, Dorrer, prozaïscher doen dan dit bederven van één van alle vier mooie voorjaren,heeft géén politieker ooit uitgehaald. Waarom kan de nieuwe Kamer niet met het nieuwe jaar be ginnen, de troonrede een Nieuwjaars-verras sing zijn en de kiespret zoo om entij Sinter klaas gevierd worden Dan zijn er lange avonden en lange nachten om te bepraten en te bedenken. Er is dan reden om 't zich warm te maken. Dan zijn de kachels aan om kiesprograms en kandidaatsbeloften in te bergen. Dan is 't tooneelseizoen in vollen gang. Nu gaat daar weer een heel stuk van den kostelijken zomer met candidaatskeuring, candidaatstelling, verkiezingen, stemmingen, herstemmingen, nieuwe verkiezingen stem mingen en herstemmingen innu leven we tot in September met blakende vreeze voor de overwinning onzer partij, met ver langens naar de nieuwe ministers, met droefe nissen en verheugingen voor de staat kundige toekomst de dagen door en als we bekomen zijn, staat de winter weer voor de deur. Als we ooit tot grondwetsherziening ko men, laten we dan nóg een urgentie trachten door te smokkelenrustige zomers, politiek- looze voorjaren, 't Zal een weldaad aan óns Hollandscli volk zijn, als het in 't ongestoord bezit wordt gesteld van zijn toch al zoo korte zomers. De gezinnen, die behoefte hebben „er" eens uit te gaan, in 't frissche buiten iuoht te gaan happen, derven hun vaders. Rustig-jolige overweging van aanstaande uitstapjes moet worden uitgesteld er valt iets anders te overwegenlandsbelangEr zijn vergaderingen te houden, politieke programs te overwegen, redevoeringen te bestudeeren, en buiten golft jong groen over boomen die in verlangen in dit jaar in weê-geklag d' armen opsteken naar de diep-blauwe luchten. Het is de trieste consequentie van ons ver- muft, vervaald en bedorven stadsleven, dat zich mot 't warm ontluiken van milde natuur niet moeit. Politiek in den zomer Kiezen in MeiOch ja, 't patertje deed het ook, 't patertje van Kom Patertje, jij mot kiezen gaan, Hei 't was iu de Mei maar hij koos zich een nonnetje en hij moest zoenen gaan. Dit is kiezen dat der Meie past. En wij kiezen, met alle respect, een domine, een dokter, een luitenant-kolonel, een smid en een advocaat en wij verzoeken hen beleefd onze politieke belangen te behartigen. O, onmeielijk doen, o, zomerschendend be drijf Evenwel, het is nu éénmaal zoo en alle kiezers zullen zich beijveren om Rotterdam het bolwerk van de liberale partij te doen blijven, of wel te maken dat dit bolwerk valt, al naar zijn politieke overtuiging hem voor schrijft, en den mooien Mei vergeten. Sedert het dichterras in Rotterdam uitge storven is voor zoover ik weet leeft alleen de heer Joliannes Blankenaar nog, maar hij zingt niet meer wordt er binnen onze muren weinig meer gedaan om haar in herinnering te bren gen. De lier onzer Rotterdamsche dichters is stuk en 't is al proza om ons heen. Toen indertijd de Vereeniging voor Gemeen te- en Volksbelangen werd gesticht door onzen architect Fol, heb ik meê gehoopt dat er nu een goede tijd komen zou, en dat al wat el ders vereenigingen tot verfraaiing of bevorde ring van vreemdelingenverkeer doen, dingen die hier zéér te doen waren, Rotterdam zou den vermooien. Maar zij is gebleken te zijn een onecht stiefzusje van den gemeenteraad, die zich aankleedt met de afleggertjes van broertje en zich dan voor den spiegel ver beeldt een kraan van een jongen te wezen. En de buurt-vereenigingon, 't Noorden, 't Oos ten, 't Westen en 't Zuiden (deLimker-Maas- oevèr) helpen ook aLniet veel aan de poëti sche bezieling van ons koopstadleven. Niet meer dan zeventig jaren geleden ging 't in Rotterdam allerdichterlijkst toe. De se cretaris van de stad, Jeremias Storm van 's-Gravenzande, zóngde vice-president van de rechtbank, Mr. A. Bogaers, zóngde burge meester van Kralingen, H. van Someren) zóng; de heer Tollens zóngde heer L. van den Broek zóng de heer W. Messchaert zóng de heer J. van Harderwijk Rzn. zóng, de heer H. Maronier zóng de heer G. van Reijn zóng; „Rotterdam was eén waaiend zomerwoud van vogels." Elk van die dichters kweelde onze dreven vol,schreven verzen, verzen tot dat,.. de boomen, die tot het volksplantsoen be hoorden, gaven een donkere schaduw. De maan steeg op en wierp haar helder schijnsel door het zich nauwelijks bewegend bladerendak. Het park van Frendlin was van het zoo genaamde volksplantsoen door een tuinmuur gescheiden, waarin zich een houten poort bevond. Op die deur werd van den kant van het plantsoen herhaaldelijk geklopt, zonder dat daarop van de andere zijde eenig teeken van leven volgde. De jonge man die klopte mompelde eenige woorden van ongeduld. Terwijl hij onder de schaduw van een boom terug trad, maakte hij zoo den indruk een mensch te zijn, die licht in zijn lot berust. Men zou er zich niets over kunnen verwonderen, hem over eenige uren op dezelfde plaats nóg te vinden. Menigeen zou hem hebben vergeleken met Socrates, die, zooals men weet, soms langen tijd in een koetspoort kon staan, om ovec eene of andere philosophische vraag na te denken. Een philosoot wAs Edgar von Feldern ook. Zijn zachte trekken waren reeds meer droomerig dan kloek, maar zijn hoog voor hoofd welfde zich over de zachte, lichtbruine oogen op een wijze, die het bégrijpelijk maakte dat in dat hoofd allerlei bijzondere gedachten konden ontstaan. Plotseling ontwaakte Edgar uit zijn peinzen, en zich bezinnend waarom hij hier was, wilde hij weder naar de kleine poort snellen om aan te kloppen, maar toen hij er vlak voor stond, hoorde hij den sleutel omdraaien en dadelijk daarop ver scheen een blozend kopje door den kier. „Edith 1" „Sst 1 - - Niet u--"1 in 't leste Zijn veder tegen zijn verrukking niet meer [weet Te draven, en papier en dichter zelf vergeet, En 't alles uitloopt op gekrabbel en op strepen, Nog door geen menschenbrein ontraadseld en [begrepen. Maar 't was, mèt dat al, een mooie tijd. Géén avond of er werd in Rotterdam een vers gebaard Een Rotterdammer wist nooit wat poëtisch hem nu weer boven het hoofd hing. Van alle kanten stroomden de gedich ten op hem toe. Er waren een lyilf dozijn gelegenheden om de dichters hun verzen te hooren voordragen. In het „Nut" las Mr. A. Bogaers successievelijk zijn Jochebed, de tocht van Heemskerk naar Gibraltar, en als bijdragen zijn„Dichtbloem pjes uit den vreemde" voorin „Verscheiden heid en Overeenstemming" reciteerde A. van der Hoop zijn Leiden's ontzet, Warschau en Wilhelm Teil; in „Tot bevordering en beoefe ning van fraaie letteren en wetenschappen" droeg Tollens „de Tocht naar Nova Zembla" voorin „Door Vriendschap werkzaam ge bleven" vergastte J. G. Litzau 't publiek op „De luidende St. Laurenskerk" en als toegift Wm. Messchaert op „De Zilveren Bruiloft" en ten slotte in „Door Vriendschap vereenigd" kwam burgemeester H. van Someren zingen van „Die negentiende eef". Tenslotte was er nog een rederijkerskamer „Door inspanning uitspanning", voor den „minderen" stand (de andere waren voor de verschillende kasten der deftige burgerij) en hier reciteerden de dichters om beurten. Daar heeft de heer TL Maronier een triomfavond gehad met zijn „fraaien zang" „De Moeder"; waarin hij als type van Rotterdamsche huisvlijt stelde -j „een goedig, vroolijk, vriend'lijk wijfje, Dat zifch met hart en ziel zoo aan u hecht, Een vrouwtje dat, uit eigen boezem, Hen vaderkrans om uwen schedel vlecht Ja heusch, dat was de gulden tijd. Bij alle leed om het proza, waarin wij, twintigste- eeuwsche Rotterdammers, vergaan, proza van havens en nieuwe straten en tramplannen en Meiverkiezingsarbeid, dringt zich daar in ons op de aandoenlijke heugenis aan den Rotter- damschen dicliterentijd, zeventig jaren her. Zouden we 't nu nog eens zeventig jaren uithouden zonder opgewekt dichterleven in onze stad O, bange vraag Na den dood van Wm. van Vliet en W. N. Peijpers hebben wij behalve den heer J. Blankenaar, die 't oude hoofd op zijn lier heeft gelegd dat de snaren braken, geen dichter meer die de heugenis aan dien gulden tijd verlevendigen komt. Geestige naamversjes, aardige klinkrijmen, kluchtig poëtische zinspelingen, lieve leeke- dichtjes en vernuftige puntdichten zijn van ;dit geslacht niet te wachten. Stel u Tollens en Van Harderwijk en Messchaert en Bogaers voor in zóó'n verkiezingsvoorbereiding als thans. De puntdichtjes vlogen ons om de ooren. De eene rijmende geestigheid zou zich op de ander stapelen, 't Allerminst zou een toch wel guitig zinspelinkje op de bange uren, die kippon doorleven eer zij de bron huns nakroosts zijn kwijtgeraakt, in dit rijm worden gezocht In Mei Dan leggen alle kamercaudidaten en kiesbe- [stuurders een ei. Weest er zeker van, deze dichters zouden u andere verzen voorzetten. Van den heer H. Maronier verscheen een vers als dit In district één isser, veel kans voor dominus [Visser, Maar de liberale schrok, had liever Meester [Dirk Fock, Daarentegen zijn ze in twee, met Mees zeer [tevreê, In drie zijn ze blij, met Overste Verhey, In vier maken ze werk, van Dirrek de Klerk, Maar in vijf stemmen ze guller, voor Mees eer Muller, Dan voor Meester Van Raalte, vanwege de [vrijzinnige schraalte In hunne politieke gemoederen, o met kies recht begaafde broederen Ging ik veronderstellen, wat Tollens zou gedicht hebben, ik was vooreerst niet uit- gedicht. Maar Rotterdam heeft geen dichters meer, 't poëtisch vernuft is tér ziele, wat kan er uit de Maasstad voor rijmend-goeds komen En daarom is 't voorjaarsleven hier uiterst dor en, nu de verkiezingen er bijkomen, van proza zelfs ganschelijk ongenietbaar. I „Ik ben hier al zoo lang." „Ik kon niet eerder komen, o, wan neer j'e alles eens wist." Na eenige moeite gelukte het hem, haar kleine hand te grijpen en haar buiten de poort te trekken. Zij draaide zich even wel snel om, om de poort achter zich te sluiten. „Ik denk, dat het 't beste is, Edgar, als wij van dit oogenblik af van elkaar afzien." Hij trok haar nu dicht tegen zich aan, bief met zijn hand haar kin op en keek haar in da donkere oogen, die vol angst, maar ook vol liefde op hem gericht waren. In haar blik las hij zulk een grenzenloos vertrouwen, dat hij, in een opwelling van wantrouwen jegens zichzelf, terugtrad, terwijl hij antwoordde „Neen, blijf hier, hoe zelden zijn wij ongestoord bij elkaar en nu moet ik met je spreken." „Ik vrees, voor de laatste maal Edgar. Vader weet alles. Hij heeft mij bevolen, je te mijden. En Da al hot voorgevallene geloof ik, dat hij gelijk heeft. Ik weet ook niet, waarheen dat moet leiden." „Tot een huwelijk, dat weet je wel." „Dat heb ik niet bedoeld, maar daar je het nu zelf zegt, wil ik je er op ant woorden, dat het mij toeschijnt, dat er niemendal van kan komen. Noch rajj'n vader, noch jouw moeder hebben 't plan, deze verbintenis goed te keuren." „Ik ben mijn eigen meester maar laat ons over mijn moeder zwijgen waarom zoudt ge den wil van je vader opvolgen Uit pure kinderliefde?" „Dat heeft ook iavloel, maar als ik ongehoorzaam ben, zal ik veel te fyden hebben. Zoo heeft bijvoorbeeld vader

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1901 | | pagina 1