Briera uit de Maasstad. "TmgezondeiT" Zondag 27 April 1902. 46ste Jaargang No. 3726. TWEEDE BLAD. Een chirurgisch Wonder. FEUILLETON. Het A B C VAN HET LEVEN. De glazen bier schuimden en de gezichten van de jonge studenten gloeiden. Om de ronde tafel zaten vertegenwoordigers van al do faculteiten bij elkaar. Het levendig ge sprek bepaalde zich voor het oogenblik tot het gebied der geneeskunde en in 't bijzonder liep het over de verbazende resultaten en vorderin gen, die de chirurgie in den laatsten tijd had gemaakt. De jonge student in de medicijnen, die aan de tafel het woord voerde, gaf daarvan eene opgewonden beschouwing. Als sprookjes klonken zijne beschrijvingen van gelukkig geslaagde operaties,door het gebruikmaken van de nieuwe uitvindingen. Er was geen vezeltje in het diepst van het menschelijk organisme verborgen, dat men met de Röntgen-stralen niet vinden kon. Om en om werd de mensch gekeerd, het binnenste buiten, en als het zoo immer vooruitging, dan Verder kwam de opgewonden studiosus niet met zijne uitlegging en verklaring. Een heer, aan een zijtafeltje gezeten, een oude gezellige man, die in de studenten sociëteit habitué wns, aan allen welbekend, na voordeelig te hebben gewerkt als rentenier, en die in het gezelschap van de jongelui graag vergoeding zocht voor wat hij aan zijnen een zamen haard niet vinden kon, mengde zich in het gesprek. Hij sloeg met zijn hand mot zoo'n geweld op de tafel, dat het schuim van zyn bier uit het glas opsprong. „Nu loopt het de spuigaten toch uit 1" riep hij. „Zulke beenafzetters Zeg nu ook nog maar, heer dokter, dat je het kruid tegen den dood gevonden hebt, het tinctuur om blinden ziende te maken, en de lijm om ge broken ledematen aan elkander te plakken als gekramde stoel pooten". De studenten draaiden zich om, hieven hunne glazen op en dronken hem vroolijk toe. „Jij bent een ongeloovige Thomas", ant woordde het jonge mensch, dat hij in de rede was gevallen, „ik wensch het u niet toe, dat ik in de gelegenheid mocht komen, op uw eigen lichaam te moeten bewijzen tot welke ongelooflijke dingen de heelkunst heden ten dage in staat is." „Ga weg met je ongeloofelijke non sens", viel mijnheer Sauberlich in. „Sprook jes en Münchhauswonderen, probeer ze me morgen wijs te maken, dan hebben wjj den eersten April". De studenten brachten hem aan hun tafel en zetten zijn glas voor hem neer. De ijver, waarmede hij zijn twijfel uitsprak, amuseer de hen kostelijk. Ze omringden hem, stieten met hem aan, zo konden zijn twijfel, zijn wantrouwen wel begrijpen, maar waarheid bleef waarheid, hij was maar een leek, die dat alles niet zoo begrijpen en vatten kon. Sauberlich wist van geen gelijk geven. „Och wat, leek of geen leek; wel, al was ik nog duizend maal meer leek dan ik nu ben, ik geef een souper met oesters en cham pagne, als het een uwer gelukt mij morgen aan den dag op den eersten April zoo'n sprookje, zoo'n wonder wijs te maken". De jongelui dronken en lachten, de oude heer deed hetzelfde met het kwartier steeg de vroolijke stemming, glas op glas werd ge ledigd, totdat ten slotte de vrienden moeite hadden het lokaal te verlaten. Vooral vader Sauberlich stond al heel onvast op de beenen. „Wij moeten hem op sleeptouw nemen en zorgen, dat hij goed en wel in zijn bed komt." De kastelein wees hun de woning van den ouden heer. „Hij heeft eene huishoudster, die moet ge eerst opbellen, heeren". Het transport ging onder groot gejoel, en allerlei dwaze voorstellen kwamen op de proppen. Voor en aleer de woning bereikt was, was heer Sauberlich een „lijk". Muis stil droeg men hem nu, als een zwaar ge wonde, en terwijl de huishoudster werd wak ker gemaakt, was een der studenten naar een apotheek gehold, en had alle verband middelen, noodig voor een beenbreuk, zich weten te verschaffen. De oude huishoudster was natuurlijk doodelijk verschrikt. „Wat is er toch gebeurd, o God, wat is er toch ge beurd?" riep ze in haar hevigen angst. „Hond je bedaardje heer is niet dood. Wij zijn maar wat kras uitgeweest, weet je, en toen wij naar huis wilden gaan, hij is zoo zwaar om te houden, zoo moeilijk te regeeren, is hij gevallen en heeft zijn been gebroken. De oude juffrouw barstte opnieuw in snik ken uit. „Laten wij hem nu maar gauw te bed brengen en een gipsverband aanleggen". Zoo gezegd, zoo gedaan. Sauberlich steunde wel, maar was overigens zoo bewusteloos, dat men hem wel naar en uit de hel had kun nen dragen, zonder dat hij er iets van had gemerkt. „Laat hem nu rustig liggen, juffrouw en slapen, maar zorg, dat hij zich niet beweegt. Blijft hij rustig, dan komt alles vanzelf terecht". De studenten gingen heen, belovende mor genochtend te zullen terugkomen. In de vroegte waren zij reeds terug. De oude heer was monter en wel. Hij had, toen hij wakker was geworden, zich lekker willen uitrekken, maar de oude Johanna, die den geheelen nacht bij hem gewaakt had, had hem gauw bij de handen gegrepen en geroe pen „Om 's hemels wil, mijnheer Sauberlich, beweeg u niet, de dokter heeft het ten strengste verboden". En heer Sauberlich had zijne huishoudster stijf aangezien. „De dokter heeft gezegd?" stamelde hij. Hij wreef zich de oogen uit. Hg begreep blijkbaar niet, wat de oude meende, wat zij van hem wilde. „Och heere, och heere ja", klaagde ze, „u weet nog niet, wat er gebeurd is. U bent gisterenavond in do studenten-sociëteit ge-, weest immers „Zeker, ja wel", bromde de huisheer. „Eu toen hebt u, hoe dikwijls ik u daarvoor ook al gewaarschuwd heb, meer gedronken dan u verdragen kunt, bent weer gevallen en nu ligt u hier met een gebroken been". De oude heer wilde, verschrikt door die mededeeling, oprijzen, maar werd door de trouwe Johanna tegengehouden. Hij keek haar aau alsof zijn hoofd nog in de war was, begreep langzaam-aan zijn toe stand en tastte met de hand voorzichtig onder het dek. „Welk been is het, Johanna, het rechter of het linker been „Het linker, mijnheer". Hij voelde ook het verband. Den ernst van zijn toestand evenzeer. Op eenmaal werd hem alles helder. „Wel vervloektmompelde hij. Ja, hij voelde nu zelfs pijn in het linker been. Op dit oogenblik kwam de student, die voor dokter fungeerde, aan ziju bed. „Wel, voelt ge nog pijn was zijn eerste vraag. „Het trekt, het prikt, het steekt," jammerde de oude lieer. „Hoe lang moet het wel duren, heer dokter De dokter haalde de schouders op. „Ja, dat kan er naar zijnik heb u heden nacht een verband aangelegd naar het nieuwste systeem, een systeem, dat onder gelukkige omstandigheden de genezing zeer bespoedigen kan". Heer Sauberlich luisterde met gespannen aandacht. „Ge moet weten", ging de dokter voort, „dat dit een der grootsclie nieuwe systemen is, waarover het u gisteren beliefde te «potten. Nu reeds weet men, door welgeslaagde proef nemingen, dat zoodanige behandeling het genezingsproces van vier weken tot op vier dagen verkorten kan." „Van vier weken tot op even zooveel dagen, zegt gij, dokter „Ja, dikwijls nog meer. In bijzonder ge lukkige gevallen nog wel korter. Maar dan zult ge ook, in weerwil van uw afkeer van dergelijke nieuwigheden, mij in de behande ling daarvan in geen enkel opzicht hinderlijk moeten zijn." „Neen. Zeker niet, als mij een zoo schitte rend succes verzekerd wordt," antwoordde de patiënt. „En wat ik in der daad doe, zekerlijk doe, ja wel, zelfs zoo," verklaarde de dokter, „dat ik het niet al te gewaagd acht, u dade lijk, heden nog voor den middag, het gips- j verband af te nemen, om te onderzoeken, of de op zichzelf niet zware breuk niet reeds geheeld is. Zal ik dat doen?" De patiënt scheen na te denken, met zich zelf in tweestrijd te zijn. Door ID A B O Y-E D. o-o-o 35. In den winter in Hamburg voelde Syl- via zich niet op haar gemak. Het gelukte haar niet, met Ludwig Mammling en me vrouw Agnes op een hartelijken voet te komen. Zy voelde, dat men haar tegen werkte, en zy kon maar niet begrijpen waarom men dat deed, daar het toch Lud wig Mammling was geweest, die haar had zÜne moeder te blijven. v% kwam eiken Zaterdagavond van zijn scueep>werf tbuis en ging Maandagsochtends weer weg. Zondagsmorgeus bezocht hij ge regeld Makarie's graf. Hij d?ed dezen gang altijd met groeten drie tig Sc"een meer nadenkend dan ver- Sylvia en zyno moeder vergezelden hem cl«aW1 zelf verzocht dathy scheen eenzaamheid aan het graf van zijne v;?7 niet noodig te hebbenóf hij ge- det de beide vrouwen met hem in dezejfde mate treurden. iA\ iily is nooit bovenmatig in het uit te"^ Tan zijne gevoelens", zeide zijne ceder eenmaal na zulk een bezoek; „menig- aal zou het vreemden kunnen toeschijnen, sot zijn verdriet tiet hartstochtelijk is geweest en tekort. Maar deze stille ma- h»t Vaf gedenken is my het liefst; dat is rechte. Het zal blijvend zyn. Het geeft de doode wat den dooden toekomt, en ver hindert den levende niet, zich weder tot het leven te keeren." „Waarom dat tot mij gezegd dacht Sylvia verwonderd. Het leek wel zoo'n beetje een rede met een programma er in en een tendenz, en dat was nu juist nie mendal voor de oude vrouw. Toen Sylvia zweeg, vroeg ze nog eenigs- zins overbodig na „Niet waar, mijn kind, jy houdt Willy toch niet voor gevoelloos? Jij begrijpt zijn karakter „Maar hoe zal ik „Meent ge ook niet, dat dit stille, mooie gedenken van onze goede Makarie heel 1 goed mogelijk is naast een nieuw gevoel j Denkt ge ook niet, dat het een nieuw geluk niet storen zal „Hoe zou 't datEen vrouw die haar zoon lietheett, zal ook het graf eeren dat hij verzorgt zoolang hij leeft. Daar- voor kennen we u toch. Maar ge maakt u gedachten, die nergens toe dienen, met zulke vragen. Hoe eou er oen nieuw geluk voor Willy kunnen geboren worden Hij ziet immers niemand dan zijne arbeiders en zijne vrienden en ons beiden Zij zweeg. Een gloeiend rood vlcog er over haar gelaat. Mevrouw Mammling echter plukte met hsar vingers van de takjes van een blceiend granaatboompjo op haar vensterbank, een paar verdorde blaadjes af. Ia den aanvang van Maart gingen ze dan weer naar Südertood terug. In dien vervelenden tijd van dikke nevels en regenbuien in het vroege voorjaar, wilde de moedor haar jongen niet alleen in zijn huis laten, zeide zy. „De verantwoording kome geheel voor uwe rekening, dokter", zei hij dan. De dokter maakte het verband los. „Probeer nu eens te loopen, voorzichtig aan." De patiënt stak den voet uit, angstig en benauwd, en durfde hem niet op den grond zetten. De dokter lachtehet was een reeds lang met moeite onderdrukten lach, waarin hij nu uitbarstte, en waarin zijne mede-studenten, die gisterenavond met Sauberlich hadden mede gefuifd, en nu vol gehuichelde deelneming aan zijn bed stonden, daverend invielen. „April! April!" schreeuwden ze door elkaar. „Ja, ja, April," zei de dokter, toen de oude heer het nog altijd niet waagde den voet op den grond te brengen. „Gerust, ge kunt evengoed dansen, als springen." Hij kwam dichter bij en nam zijn hand. „Wees nu niet boos, wij zijn jong en hadden allen iets in 't hoofd, en daar ge zelf de weddenschap aangingtgij hebt gezegd een souper met oesters en champagne te zullen geven, wanneer het een onzer ge lukken mocht, zelfs op den eersten April n aan een geneeskundig wonder te doen gelooven. En dat is gelakt, en wel boven alle bedenken. Zou er wel een grooter won der te bedenken zijn dan de genezing van een beenbreuk binnen tien uren, door u ten volle geloofd, waarop gij volkomen ver- trouwdet? Bijgevolg verliest ge de wedden schap, die ge mot ons aangingt, en het cham pagne- en oestersouper." Dat de oude heer hierbij een heel verstandig gezicht zette, is wel niet denkbaar. De hoofdzaak was het souper, dat hij gulhartig gaf. En toen hij in antwoord op al de toasten, waarmede hij overstelpt werd, het woord nam, zei hij: „Beter zoo dan andersBeter een paar guldens voor champagne en oesters, dan een werkelijke beenbreuk en weken lang stil liggen. Prosit, mijne heeren"! CCLXL Rotterdam, 22 April 1902. Jaarlijks een paar malen worden de lezers van „Het Tooneel", orgaan van het Neder- landsch Tooneelverbond dat, naar wij met leedwezen vernemen, niet erg vooruitgaat vergast op een briefje van den heer Jos. Jacobson, onzen geaebten en gezienen stad genoot, die blijkbaar over veel ervaring, een goed inzicht en een zeer rappe pen beschikt. Ik voor mij kan met zeer veel overtuiging verzekeren, dat ik elk nummer van het Tooneel, zoo tegen den tijd dat de vogeltjes een ei leggen, afzoekzooals do jongens een land afzoeken, om er een kievitsei te vinden in de hoop te worden vergast op een beschouwinkje van den heer Jos. Jacobson. En zóó zal 't met velen gaan. In het Lees kabinet is de pagina die versierd is met 's heeren Jacobson's artikeltje, altijd zéér be duimeld een bewijs, hoezeer men ervan geDiet. Geen wonder dus, dat ik, in no. 15 van den 31sten jaargang den naam Jos. Jacob son vindend, uitriep: „Aha, eindelijkwelke uitroep op aha na, ook de titel is van het artikeltje. Zooals men zitten gaat voor eene lekker- bete, zoo zette ik mij voor „Eindelijk", lang zaam kauwend en nog eens overkauwend, en smakkend met tong en lippen, totdat my tenslotte het water op de kin stroomde. Het was weder een zeer bijzonder genot. De bedoeling van het artikel is doodeen voudig een pleziertje doen aan den schouw burgdirecteur Van Eijsden, doch de bedoeling kunnen wij onbeoordeeld latenwat schort ons de bedoeling, indien de uitvoering zóó buitengewoon uitnemend is! Er zijn in Rotterdam vele luyden die ge lijkelijk verstand hebben van kunst en van handelsartikelen, die over een nieuw stuk of i een nieuwe schilderij of een versch gecom poneerde sonate even gemakkelijk oordeelen als over bijvoorbeeld een partij Santos- j koffieboonen of een koop Noorsch hout. En in dezelfde bewoordingen. En toen Willy haar aan het station ont ving, toen zijn helderblauw oog straalde eu zijn blik niet aan zijne moeder hing, maar alleen aan Sylvia, toen begreep zij En alle volgende weken was haar oud hoofd vervuld van de vraag: Weet hij het zelf reeds Langzaam, langzaam had Willy zich bij Sylvia aangesloten, geheel en al. Zijn ge- heele wezen was van het hare vervuld. Elk zijner gedachten richtte zich tot haar ieder woord, iedere vraag ging vanuit zyn binnenste steeds denzelfden weg: 'teerst tot haar. Zij was voor hem de deelgenoote van zyn leven geworden. Wist hij dat Was hij het daarover reeds met zichzelf eens In zoo zekere rust gaf hy zich zoo gansch en ai aan haar over. Het was zoo zichtbaarniets van die kwellende onrust van een naar liefde smachtende, was er in hem. Zijn wezen veranderde in 't geheel niet. Hij werd niet ongelijk, niet verstrooid, niet raadselachtig. Slechts mis schien een stille, groote vreugde, diep van binnen komend, doorlichtte zijn wezen en. maakte hem nog aantrekkelijker dan te De heer Jacobson verstaat deze kunst in de perfectie. In welk artikel hij handelt, weet ik niet, maar hij heeft daar evenveel verstand van als van tooneel. En in zijn kloeken koopmansstijl vervat, is zijne beoor deeling zoo precies gedaan, zoo zonder eenigen opschik en toch zoo raak, zoo een voudig en zoo èkf, zoo degelijk en zoo over tuigend, als een paragraaf in een prijscourant. Bijzonder welgevallig was mij deze zin „Afzet heeft men noodig". (Met afzet is hier natuurlijk niet bedoeld afzetterij, het koopman schap van den schrijver staat my daarvoor borg.) „Afzet heeft men noodig. De handelaar voor zijn waren, de courant voor hare exem plaren (dit rijmt) en de Tooneel-Directeur voor zijne plaatsen. En wanneer die afzet ontbreekt, dan gaan de zaken te niet". Ferm zóó. Dit is een clansnle om te be waren en af te drukken onder den titel van het gezelschap, zooals de oude Rotterdamsche Schouwburg „Door yver vruchtbaar" ge bruikte. 't Zou heel goed staan „Het Rot terdamsche Tooneelgezelschap", Afzet heeft men noodig enz. en daaronder Jos. Jacob son, opdat ook des schrijvers naam ver eeuwigd zij. Afzet heeft men noodig. Zeker. Er zijn makelaars, die daarvoor plegen te zorgen. Als de handelaar een niet al te best artikeltje in het pakhuis heeft, is er allicht een make laar te vinden die hem van hetzelve af helpt. „Ik heb my te dikwijls beklaagd over de onzelfstandigheid van de meeste schouwburg bezoekers zoo spreekt de wijze man dan dat ik nu ook niet een juichtoon zou doen hooren, nu te dien opzichte eindelijk ver betering begint door te breken. Ik draal daar geen oogenblik langer mede dan noodig is, nog geheel onder den indruk als ik ben van de ervaring, die gisteren door mij is opgedaan. Ik heb in den grooten schouw burg alhier, de voorstelling bijgewoond van „Mijn officiëele vrouw", en na de wijze waarop dit stuk in ons Groote Blad was gerecen seerd, had ik niet kunnen denken een zoo goed bezette zaal te mogen aantreffen en tevens een aantal bezoekers te vinden, die waarlijk wel tot oordeelen bevoegd mogen geacht worden." Aldns, eenigermate langademig als een goed koopman die zijn dingetjes aanprijzen gaat altijd is, vangt de heer Jacobson aan. Het behoort tot den goeden toon het blad dat men aanvalt met name te noemen doch de heer Jacobson, die in den handel is, wist dit natuurlijk niet en hij noemde niet zonder oolijkheid de Nieuwe Rotterdamsche Courant het Groote Blad, zooals hij het Nieuws blad het Kleine Blad zon noemen, naar ik vermoed. De quaestie is dus dat de recensie ongun stig geweest was en tóch een volle komedie. Nu, dat gebeurt méér. Ook het omgekeerde. „Men laat zich dus door de critiek niet terughouden" en hier komt de koopman uit den hoek„Laat u niet terughonden, geachte boeren, door wat mijn concurrent kwaad spreekt, de vent weet er niks van." „Het is een fatsoenlijk stuk; de inhoud is belangwekkend en verplaatst in toestanden waarover men wel dikwerf hoort spreken of leest, doch waarvan men nu op onderhou dende wijze kennis kan nemen alsof men ze bijwoonde Afzet moet er wezen, da's vast, en als de heer Jacobson 't stuk zóó vindt, heeft hij gelijk dat hij den directeur aan afzet helpt. Het is jammer voor hem, dat de serieuze krantencritiek unaniem deze,,Officiëele vrouw" een tranig lor vond, zoowel die in het kleine blad, als in de buitensteedsche bladen. En de kroniekschrijver in het nummer waarin de heer Jacobson eindelijk weer eens uit zijn hoek kwam, zegt van het stuk, dat het onzinnig van opzet is, flauw van verloop en naar van dialoog. Dus die laat er ook niet veel van heel! Toch, afzet moet er wezen, en de heer Jacobson is een handig makelaar. Gaat het stuk zien! „Ik laat volgaarne de kritiek in haar waarde," zegt hij, „ik heb te veel eerbied voor de kennis en de belezenheid van den ervaren kritikus, dan dat ik zijn oordeel gering zon schatten. Het eenige, waar ik steeds tegenop kwam en zal blijven opkomen, is de onzelfstandigheid van het publiek Hier acht ik mij verplicht den heer Jacob son even en zeer beleefdelijk op eene kleine voren. Zijne moeder, die dat alles stil gadesloeg, begreep nauwelijks dat Sylvia, haar niet om den hals viel en haar bekende, dat zij Willy boven alles liefhad. Zoo onweer staanbaar vond zij, zijne moeder, zijn vragen. Wis het vragen Dat vroeg Sylvia zich zelf steeds weer af. En het was zoo gemak kelijk zich die vraag met neen te beant woorden. Het leven in deze fijne, teere omgeving was zoo mooi. Het hief op, en droog, en maakte rijk. Slechts niet storen en elke vraag naar zekerheid moest immers storend werken Het scheen Sylvia onmogelijk, dat zij een aanzoek van Willy aannemen mocht, aan nemen kon Het zou weêr komen evenals toen met Conrad Brügge. De vurige wensch, geluk te geven, zelf geluk te ontvangen, die was niet voldoende om een besluit te nemen. Dat had ze toen ervaren. Die geheime stem zou weder in haar binnenste klinken en haar toeroepenhet gaat niet Ja, Willy kwam op haar toe, steeds meer, steeds meer. En het was haar onmogelijk, hem op den drempel te fcoudeo, hem de deur te wijzen. Want zijn komen was zacht, zoo zeker, het was als eene noodwendigheid, en een weldaad. Waar de toon te vinden, zacht genoeg om hem zijn weg te wijzen Waar het woord, dat niet onwaar geweest ware Want, wanneer Sylvia in stille gedachten meende, er een te hebben gevonden, voelde zy dadelijk, dat dit woord, wanneer fe het sprak, haar zelve als een leugen zou voor komen. En het had kunnen storen dezen rykdom van vreugde en vrees kunnen Btoren En dat nietSlechts dat niet Want over de vrees, dat hot aanzoek van den man daad zou kunnen worden, vloeide zalig de trotsche vreugde, dat deze man haar zijn liefde waardig keurde. Wat een wondervolle lentetijd "WaDneer die maar voort kon duren. In Mei, op Sylvia's verjaardag, kwamen Berlie en Conrad Brügge. Zij hadden reeds lang willen komendeze dag was dan ook een voorwendsel tenslotte, waarmede zy ongepastheid te wyzen. Het is in den handel misschien gewoonte, dat men van den expert, die over een partijtje zijn veroordeeling heefc uitgesproken, tot zijn klanten zegt: hij weet het wel, maar laat den kerel kletsen, in kunst is dat vooralsnog niet zóó. Men erkent critiek of men erkent haar niet, doch als men haar erkent, geeft men niet den raad hare adviezen voor oud vuil te laten liggen. Mijn genot om „Eindelijk" is hierdoor vergald. De hoogst bekwame, geestige, keurige, kiesche schrijver had alleen over het stuk moeten schrijven, over het aan den man te brengen partijtje, hij had dat complimentje aan den criticus moeten weg laten, waar hij van plan was diens critiek als ongeldig te verklaren. En de heer Jacobson doet dit hier en in al zijne periodieke beschonwinkjes, die hij in Het Tooneel laat opnemen. Steeds zegt hy, dat het oordeel van den criticus van het Groote Blad niet deugt en hij laat voorts doorschemeren dat hij het beter weet, uit gaande van de zinspreuk: „Afzet moet er wezen Hij looft altijd en de bedoelde criti cus heeft het naar 's heeren Jacobson's oor deel steeds mis als hij niet looft. Op een gunstige critiek heb ik nooit bezwaren van den heer Jacobson gevonden. Dat de heer J. zich tot Rotterdamsch tooneelopperrechter verheven heeft, best ik laat hem graag zitten op zijn gestoelte (ik denk aan Coqnelin in Le Bourgois Geu- tilhomme) mits hy zorge zich niet te ver slikken in zijne anti-kritieken. Zooals ditmaal. Overigens, afzet moet er wezen I). Mijnheer de Redacteur! Vergun mij als kaasmaker een plaatsje in de Scliagerhet is naar aanleiding der les, die de heer Merz in uw blad van den 20sten dezer aan ons kaasmakers en directeuren wil geven. En wij kaasmakers kunnen voor den heer Merz „nietsdan grooten eerbied hebben, daar hij voor ons uit een gewoon nieuwsbericht (dat velen met mij met vreugde zullen gelezen hebben) een heele les weet te putten, die wij, volgens genoemden heer, o zoo noodig hebben. Ik zal niet trachten den heer Merz tot andere gedachten te brengen dit toch schijnt mij tegenover 't bepaald groot verstand van genoemden heer een tamelijk onbegonnen werk te zijn. Maar wel wil ik even mijn meening zeggen over deze zaak, (en in die meening sta ik niet alleen.) Dat in de Rijn-provincie veel kaas gemaakt wordt, ook Goudsche, weten wij en dat daar dikwijls goede gemaakt wordt, weten we ook, maar wat we niet wisten, is, dat dit 't bewijs is, dat onze kaas niet goed is. Ik meende toch, dat de uitvoer 't laatste jaar naar Duitscbland beduidend hooger was dan vorige jaren. Kaasmaken is volgens den heer Merz een moeilijk werk. Doch 't minst moeilijk heeft hij het, die de beste kaas maakt. Er zijn geen fabrieken, die gedurende een reeks van jaren een en dezelfde en beste kwaliteit kaas maken, geen enkele. Het is absoluut waar, dat de natuur ons parten speelt en waar we met den besten wil niet aan ontkomen kunnen. Mij is een geval bekend, dat tijden» een hevig onweer, zoodat het weerlicht niet van den hemel kwam en de koeien als razend de landerijen afholden en een vreeselijke brand, gepaard met storm, ze nog meer op wild maakte, er aan de fabriek losse kaas van die melk gemaakt werd. Is dat niet 't werk van de natuur en kan de kaasmaker daar iets aan doen ik geloof 't niet. Als een kaasmaker bij de minste storing in zijn bedrijf, de reden van die storing kan zeggen, de oorzaak weet van wat er aan zijn product mankeert, dan is die kaasmaker in mijn oog nog niet zoo onont wikkeld, als de heer Merz 't wil doen voor komen. Ik meen, dat voor 't maken van goede kaas in de eerste plaats noodig is goede melk en dat zelfs de beste kaasmaker en de grootste geleerde van slechte melk geen beste kaas kan maken. Wat den raad betreft, aan onze aankomende kaasmakers gegeven, om toch vooral de landbouwscholen te be zoeken, daarmee stem ik ten volle in, doch men krijgt daar geen zuivelkennis, die ver- zichzelf bewogen, zich van hun arbeid eens een vrijen dag te geven. Sylvia was bang voor hun komst. Zy zouden het bemerken.Dadclyk natuurlijk. Bertie met zyn scherpe manier van op merken, en Conrad Brügge omdat hy haar zelf eenmaal had liefgehad. W anneer ik maar onbevangen kan blyven, dacht ze. En dan dacht ze er natuurlijk over na, hoe de verhouding tusschen haar en Willy worden zou, wanneerwanneer hij haar beslissing geboord had Bij zou niet haar broederlijke vriend worden. Dat veelde ze vooruit reeds met groote zekerheid. Haar neen zou haar voor altyd en eeuwig uit zijn leven bannen. Het deed haar ondraaglyk veel pijn, dat te denken. Wanneer hy haar toch maar niet vroeg Altijd zóó verder te leven, in dezen roes van duizenderlei zoele gevaren. Bertie scheen wat verouderd. Sylvia bemerkte ook, dat hy neg steeds denzeifden zwarten rok droeg en nog dezeltde das. Hij moest beiden zorgvuldig gedragen hebben. Dat sneed haar door het hart. Bertie tot zuinig sparen verplichtHij die niets méér liefhad dan zijn stille vrijheid. Ha, die ellendige Contils! Maar Conrad Brügge ram het niet zoo zwaar. Toen Sy'via er met hem over sprak, zeide hij, dat zij er zich een beetje door heen morsten sla: r, maar Beduiden hadden ze niet en B'rtie kwam kooger. Zachtjes aan. Maar toch merkbaar. By daalde nu menigmarl tot het alledaagsche af; dat wil ze<Sf50n hij schreef gedichten die voor wy- dere kringen waarde hadden, en die vroe ger om Bertie Aschrolh leefden, begonnen reeds hem te verachten, omdat by weer

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1902 | | pagina 5